e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
darrenbroedig aardebroedig: ɛrdǝbrudex (Genk), darrenbroederig: darrenbroederig (Tegelen), darǝbrø̄jǝrex (Stein), darǝbrōdǝrex (Beek), darrenbroedig: darrenbroedig (Born, ... ), darǝbrudex (Asenray / Maalbroek, ... ), darǝbrø̄jex (Geistingen), darǝbrōdex (Maaseik), drenenbroedig: drę̄nǝbrōdex (Asenray / Maalbroek), drɛnǝbrōdex (Horst), hommelbroedig: hommelbroedig (Opglabbeek), moederkwaad: mōjǝrkwāt (Opglabbeek), onbevrucht: onbevrucht (Kerkhoven), onbǝvrøqdj (Weert), onbǝvrøx (Peij), onbǝvrøxt (Roermond) Gezegd van een koningin die onbevrucht is en daardoor darrenbroed legt in plaats van werkbijenbroed. [N 63, 64; N 63, 63a] II-6
darrenraat aanbouwen aarderaten bijbouwen: ɛrdǝrǭtǝn bęjbōǝn (Genk), darrenbroed aanzetten: darrenbroed aanzetten (Kerkhoven), darrenraat aanzetten: darrenraat aanzetten (Maasmechelen), darǝroat ǭnzɛtǝ (Diepenbeek), darrenraat bouwen: darǝrǭt bǫwǝ (Venlo), darrenwerk aanzetten: darǝwerk ānzętǝ (Beek), drenenraat bouwen: drę̄nǝrǭt buwǝ (Asenray / Maalbroek), droonbroed bouwen: drōnbrūt bowǝ (Montzen), grof werk: grof węrk (Venray), grōǝf werk (Stein), grǫf wɛrǝk (Zepperen), grǭf werk (Geulle), grǭf węrk (Born), grof werk aanzetten: groǝf węrk āzętǝ (Heerlen), grof werk bouwen: grǭf węrk buwǝ (Herkenbosch), grof werk maken: gru.f wɛrǝk mākǝ (Weert), grǭf werk mākǝ (Roermond), grǭf wɛrk mākǝ (Asenray / Maalbroek, ... ), grof werk zetten: gru.f wɛrǝk zɛtǝ (Weert), grǫf wɛrk zɛtǝ (Tessenderlo), grof werken: grof werken (Neer), rauw werk: rǫw wɛrǝk (Zepperen), voortrekken: vo.rtrɛkǝn (Dilsen), voortrekken (Opglabbeek), werken op grof werk: werkǝ op grōf werk (Geistingen), zwermraat: zwermraat (Hasselt) Het aanzetten van darrenraten of darrenbroed. Tegenover het fijn werk van de werkbijenraat staat het grof werk van de darrenraat. Tegen het zwermen en na het bouwen van de werkbijenraat worden de darrenraten aangebouwd. De raten staan dan stomp. [N 63, 16e] II-6
dartel (een) dappere: dapǝrǝ (Meijel), (een) helle: hɛlǝ (Berverlo, ... ), (een) hevige: hēvegǝ (Tessenderlo), (een) montere: mōntǝrǝ (Moresnet), (een) rappe: rapǝ (Meijel), (een) wilde: weljǝ (Swalmen), welǝ (Genk, ... ), wilǝ (Opheers), bretsig: brętsǝx (Hulsberg, ... ), brɛtsex (Maastricht), dartel: dartǝl (Venlo), driftig: dreftex (Houthalen), dreftǝx (Achel), gek: gęk (Niel-Bij-Sint-Truiden), gɛk (Hasselt, ... ), giftig: gøftex (Zolder  [(hevig)]  ), kiffelaar: kefǝlē̜r (Meeswijk), levendig: lēvǝtex (Gronsveld), lɛvǝntix (Bocholt), rap: rap (Roggel), speels: speels (Meeuwen), spiǝls (Bilzen), spēi̯ǝls (Beverst), spęi̯ls (Sint-Truiden), spęls (Kwaadmechelen), spɛls (Kanne), špels (Heerlerheide), špēls (Hoensbroek, ... ), špęls (Mechelen), špīǝls (Heerlen, ... ), speuls: spøls (Afferden, ... ), spø̄ls (America, ... ), spø̄ǝls (Nederweert), spø̜̄ls (Maastricht), špøls (Panningen, ... ), špø̄ls (Roermond), waalmoed: wālm (Kerkrade), weelderig: weelderig (Herk-de-Stad), weldǝrex (Leopoldsburg, ... ), wøldǝrex (Schimmert), wēldjǝrex (Haelen, ... ), wēldǝrex (Broekhuizen), wē̜ldǝrex (Blerick, ... ), wē̜ljdǝrex (Horn), wīǝldjǝrex (Weert), wɛljdǝrex (Thorn), wɛ̄ldǝrex (Eigenbilzen), wild: welt (Meldert, ... ), weltj (Meeuwen, ... ), wilt (Gingelom, ... ), wiltj (Maasniel), wøl (Houthalen), wēǝlt (Neerpelt), wildeman: weljǝman (Urmond), willig: wēlex (Meeswijk, ... ), wē̜i̯lex (Herten), wɛlex (Opglabbeek), wɛ̄ljex (Lanklaar), zot: zǫt (Gingelom), zot staan: zǫt stǭn (Tessenderlo) Gezegd van felle, vurige, moeilijk te tomen paarden, vooral jonge hengsten. [JG 1d; N 8, 64g] I-9
dartel springen dansen: dansǝ (Ell), dartelen: dartǝlǝ (Meijel), speels (bijvgl. nmw.): spyǝls (Thorn), spelen: spēlǝ (Aalst, ... ) Dartel springen, gezegd van de jonge dieren in de wei. [N 77, 129] I-12
darts flikken: fliekke (Hasselt), flikke (Genk), Vgl. pag. 570: vogelepik, syn. flikke.  flikke (Kortessem), Waarschijnlijk bij Nl. flikkeren werpen en Kil. fliggeren, volitare.  flikke (Zonhoven), Waarschl. bij Nl. flikkeren "werpen"en Kil. fliggeren, volitare; Lb. Id. vlik pijl met horen, mnl. vlieke veer of slagpen van vogel, pijl, mnd. fleke, flike, T. flik, flikken, Rijnl. flicken 2, e einen Stein -: werfen (?), os. fliuka: bij "vliegen".  fliekke (Hasselt), pikken: piekken (Eksel), pikke (Genk), Bij 4 pijltjes kan ter 4 rozen pikken.  pekə (Niel-bij-St.-Truiden), Ss. piekklub: Vogelpikclub, dartclub.  piekke (Swalmen), pikvogel (zn.): pikvoeëgel (Nuth/Aalbeek), pikvogelen: pikvoeëgele (Heerlen), pikvoëgele (Gronsveld), vogelenpik (zn.): voogelepiek spelen. (Eksel), Caféspel: met pijltjes naar de pikblok gooien om de meeste punten.  vogelepik (Kortessem), Zie ook roosblok, flikblok.  vogələpik (Zonhoven), vogelenpikken: vooglepikke (Zolder), Afl. sub **vogelpik.  voogelepikke (Zonhoven), vogelpik (zn.): vogelpik (Bree), zielen (du.): `zylə (Gemmenich) *Vogelepik: **Vogelpik. || *Vogelpikken, darts spelen. || 1. Vla. vogelpikken, het dartspel spelen. || 2. Vogelpik spelen. || 2. Vogelpikken. || Dart. || Darten. || Flikken: *2. Darts spelen. || Flikken: 2. Vogelpik spelen (z. ald.). || Lievelingsspel 3. [SND (2006)] || Met de pikken naar de roos werpen (vogelpik). || Pikken: 2. Vogelpik spelen. || Scherpe stalen naald met huis waarin vleugelvormige geleiders zijn aangebracht; ze worden ook gebruikt bij het dartsspel. || Spel waarbij met kleine scherpe pijltjes naar een doel (schijf) wordt gegooid. || Süle1: Darts spielen. || Vogelpik spelen, darten. || Vogelpik spelen. || Vogelpik. III-3-2
darts add. vogelenpik bet de vlo: vogelepik bè de villau (Kortessem) Aan houten paaltjes werden houten ringen bevestigd, die al fietsend met een stok moesten verzameld worden; wie de meeste ringen afgestoken had, was de winnaar. III-3-2
dartsblok flikblok: fliGblok (Zonhoven), Ook: pikblok.  flikblok (Genk), Vero.; vgl. nu vooglepikblók, -scheif.  flikblók (Zolder), pikblok: pegbloͅk (Niel-bij-St.-Truiden), pikblok (Hoeselt), Sub flikblok: ook pikblok.  pikblok (Genk), roosblok: Cfr. vogelepik.  ruzblok (Zonhoven), vogelenpik: voogelepik (Zonhoven), vooglepik (Zolder), zielblok (<du.): `zylbloͅk (Gemmenich) **Vogelpik: 1. Darts, spel waarbij met kleine scherpe pijltjes naar een doel (schijf) wordt gegooid; 2. De schijf van dit spel. || *Flikblok: Ronde blok waarnaar men de flik gooit. || *Roosblok: Blok waarnaar men gooit in het vogelepikspel. || 1. Vla. vogelpik, dartschijf, darts of dartspel. || Dartsbord. || Dartschijf. || Pikblok: Vogelpikbord. || Sülblok: Zielscheibe des Dartspiels. || Vogelpik. III-3-2
dartspijltje flik: flik (Genk), 2) Korte zeisie, die krom is. Geh. Beverloo. (t Daghet in den Oosten X, 116)  vlik (Beverlo), Lb. Id. vlik pijl met horen; korte zeisie, die krom is.  flik (Zonhoven), Tuerlinckx, pag. 188.  flik (Zonhoven), Vero.  flik (Zolder), pik: pek (Niel-bij-St.-Truiden), ziel (du.): zyl (Gemmenich) *Flik: 1. Klein, scherp pijltje waarmee men werpt in het **vogelpikspel (darts). || 1) Pijl met horen. || [II]. 1. Stokje, pijltje van circa 15 cm, van kippenveren voorzien; werd omhoog gegooid en kwam in glijvlucht naar beneden; ook dartpijltje (vooglepikke). || Flik: *Pijl waarmee men werpt in het vogelepikspel. || Pijl van vogelpik. || Pik: 2. Werppijltje om vogelpik te spelen. || Sül: 2. Wurfpfeil, Dart. III-3-2
das afgemaakt bet wollen garen: āf˲gǝmāk bę wǫlǝ gārǝ (Hasselt), boordje: bø̄rtjǝ (Geistingen), das: das (Achel, ... ), dās (America, ... ), dasje: dē̜skǝ (Milsbeek, ... ), dęskǝ (Maasmechelen, ... ), (mv)  dęskǝs (Maasniel), flos: flus (Geulle), flūs (Mechelen), flǫs (Lommel), haamdasje: hāmdęskǝ (Neeritter), haamflossen: hāmflūzǝ (Waubach), haamsjerp: hāmšɛrǝp (Klimmen), sierdoek: sęi̯ǝrdǫu̯k (Sittard), stofdas: stȳfdas (Meijel  [(in koperen huls)]  ), støfdas (Venlo), stø̜fdas (Velden), stǭfdas (Maasbracht), (mv)  stofdęs (Afferden), stofdoek: stofdōk (Tegelen  [(stijf opgerolde doek met rode wol)]  ), stōfdōk (Eind, ... ), štȳfdōk (Boukoul  [(roodwollen doek in drie koperen bussen)]  , ... ), štø̄fdōk (Baarlo), štōfdōk (Panningen  [(roodwollen doek in koperen omhulsel)]  ), tressen: tręsǝ (Susteren) De roodwollen versiering aan de spanen van het haam bij feestelijke gelegenheden. [N 13, 15] I-10
das, sjaal bouffant (fr.): gebreide. [Van Dale: bouffante (Fr.), lange gebreide wollen das]  poeffant (Heerlen), cache-nez (fr.): cachenez (Eijsden), kašne (Hasselt), kazenaai (Chèvremont), das: das (Afferden, ... ), dasə (Kaulille), dās (Horst, ... ), doas (Panningen), dòòs (Panningen), (gerekte klinker).  doas (Helden/Everlo), ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  das (Heer), dasje: dasken (Sint-Huibrechts-Lille), dĕske (Berg-en-Terblijt), deͅskə (Kaulille), doek: dook (Eijsden, ... ), foulard (fr.): foelaar (Sittard), foelar (s-Herenelderen), fulār (Riksingen), velaar (Elen), vlaar (Tungelroy), das wordt niet gebruikt.  fula:r (Tessenderlo), halsdoek: halsdoek (Gulpen), halsdōk (Rekem), halsdu.k (Voort), halzdōk (Rekem), hausdouk (Doenrade), onduidelijke spelling  hawsdook (Klimmen), halsneusdoek: halsnizik (Beringen), halsnøziŋ (Beringen), halsplag: haawsplak (Margraten), halsplaag (Genk), halsplag (Neeroeteren), halsplak (Dieteren, ... ), haosplak (Kerkrade), hausplak (Brunssum, ... ), hawsplak (Valkenburg), hoasplak (Eys, ... ), hōsplak (Vijlen), Vero.  haasplak (Gronsveld), halssjaal: #NAME?  halsschaal (Heerlen), halsslat: halslat (Wintershoven), neusdoek: nuisdook (Roermond), nøysduk (Borlo), nøͅizduk (Niel-bij-St.-Truiden), Opm. dit woord meestal in de betekenis van: zakdoek.  nuizik (Sevenum), Vero. en thans als "boers"aangevoeld. Opm. näösdook wordt soms ook wel in de bet. van zakdoek gebruikt. Allicht diende soms de näösdook voor beide doeleinden. Men sprak echter ook uitdrukkelijk van halsnäösdook.  näösdook (Maastricht), plag: plach (Martenslinde), plag (As), plak (Amby, ... ), Opm. zachte k.  plak (Einighausen), sjaal: schaal (Heijen), schal (Mechelen), schaol (Bingelrade), schjal (Heerlerheide), sjaal (Amstenrade, ... ), sjal (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), sjall (Rimburg), sjaol (Puth), sjāāl (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), sjàal (Tongeren), sjàl (Sint-Truiden), ša.l (Donk (bij Herk-de-Stad), ... ), ša.əl (Kermt), ša:l (Bree), šal (Beringen, ... ), šal(əkə) (Herk-de-Stad), šal-šalə-šeͅlkə (Neeroeteren), šāl (Lanklaar), šḁl (Borgloon), šâl (Meeuwen), šäl (Lommel, ... ), tsjal (Grazen (WBD)), tša.l (Velm), &lt;Eng. shawl.  šā:l (Meeswijk), (v.).  sjaal (Obbicht), Fr. châle.  sja.l (Hasselt), Fr. châle; z. ook o. sjerp.  sja.l (Zonhoven), gebreid  sjaal (Brunssum), Men zegt sjerp voor warme halsdoek.  sjal (Kortessem), Opm. dit is een dikke wollen doek.  sjaal (Einighausen), p. 237 SJERP, zie sjaal.  sjal (Beverlo), V  sjaal (Schinveld), sjaaltje: sjaelke (Roermond), sjarp: ša.rp (Maaseik), šarp (Tongeren), Et. Fr. écharpe.  sjàr"p (Tongeren), sjerp: [šerp (Neerharen), scherp (Valkenburg), sjaerp (Klimmen), sje.rrep (Hasselt), sjer(re)p (Oost-Maarland), sjerp (Beek, ... ), sjerrep (Boorsem), sjĕrp (Uikhoven), sjèrp (Heugem), sjèrrep (Mechelen), sjèèrp (Mheer), sèrəp (Zonhoven), šae.rəp (Vroenhoven, ... ), šae:rəp (Kanne), šerp (Bree, ... ), šerəp (Hoeselt, ... ), šeͅrp (Beringen, ... ), šeͅrp-šeͅrpə-šeͅrpkə (Neeroeteren), šeͅrəp (Eigenbilzen, ... ), šørəp (Millen), šøͅrəp (Ketsingen), šɛrəp (Boorsem, ... ), b) brede band op het middel of over de schouders.  sjerrep (Maastricht), Cfr. ook par. 34: De Kleding, p. 444.  sjerp (Herten (bij Roermond)), e"langgerekt  sjerp (Borgharen), Meestal "châle".  šɛrəp (Wellen), z. ook o. sjaal.  s(j)é.rrep (Zonhoven), slat: [WNT: slat (I). Wss. een gew. vorm naast slet. 1. Lap, stuk goed.  slat (Zonhoven), syn. zie flaar. [WNT: slat (I). Wss. een gew. vorm naast slet. 1. Lap, stuk goed.  slad (Diepenbeek), z.o. maolslat voor zakdoek. [WNT: slat (I). Wss. een gew. vorm naast slet. 1. Lap, stuk goed.  slat (Kortessem), slatje: syn. zie flaar.  sledsje (Diepenbeek), z.o. zakdoek.  sletsje (Hasselt), strik: sjtrik (Asenray/Maalbroek), vloekje?: flĕkske (Waasmont (WBD)) **sjerp: sjaal, wollen halsdoek || *slat: halsdoek, hoofddoek || châle: châle || châle: grote omslagdoek, "plak || das || das (doek) [SGV (1914)] || das (doek) [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)] || foulard || halsdoek || halsdoek (voor man) || halsdoekje || hoofddoek, halsdoek || neusdoek: (driepuntige) halsdoek || omslagdoek || sjaal || sjaal (Eng. shawl) || sjaal, das || sjaal, halsdoek || sjaal: omslagdoek || sjaal: sjaal || sjerp || sjerp: 2. halsdoek || sjerp: a) bouffante || sjerp: lange halsdoek, sjaal, bouffante || vierkante wollen doek die, driehoekig gevouwen, vroeger door de mannen om de hals werd gedragen || wollen of zijden halsdoek || zakdoek als halsdoek || écharpe || écharpe: lange, smalle halsdoek, vooral gedragen door kinderen en mannen || écharpe: écharpe III-1-3