e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
de helft vragen daar moet ik de helft van hebben: do moetig de helcht van hemme (Beverlo), do moetig de helft van hemme (Beverlo), dat moet ik ook half hebben: dät moet ix oux half həbə (Molenbeersel), de helft: de elf (Mettekoven), de halft (Kortenbos), de heleft (Meldert), de helf (Lanaken), de helft! (Opglabbeek), de helgt zuur jong (Wijer), de hellef (Beverst), de hĕlĕft (As), de hèlft (Opoeteren), den əlft zur (Sint-Truiden), dö hälft (Kwaadmechelen), de helft geven: de helf gēve (Zichen-Zussen-Bolder), de helft is voor mich: de helf es veur mig (Genoelselderen), de helf es vər mich (Hoeselt), de hèlf is veur mig (Hoeselt), de helft voor mich: de half ver mij (Gingelom), de heelig vor mich (Jeuk), de helf veur mig (Vechmaal), de hélf vər mich zeû (Sint-Huibrechts-Hern), delf veur mīX (Bilzen), de helft voor mij: de helft veur mij (Tessenderlo), de helft vragen: de hélf vrōge van iet (Wellen), delen: daelen (Kwaadmechelen), deele (Zepperen), deile (Kleine-Brogel), deilen (Opoeteren), deilen heur (Bocholt), deiële (Sint-Truiden), dejlen, uër (Rekem), dele (Zichen-Zussen-Bolder), dēēle (Hasselt), dēle (Genoelselderen), dèle (Riemst, ... ), déile (Herk-de-Stad), 9deelen) (delen)  dèle (Beringen), doe moest mich de helft: doe meest meX de hälft geve (Ophoven), doe moest mich de helft geven: dəmòs mex tə eləf gēvə (Boorsem), een deel: en djal (Oostham), eerlijk delen: als alternatief van ider en haleft  ärlək dälən (Hamont), elk de helft: ailk de hailft (Herk-de-Stad), ellek de heleft (Spalbeek), ellek de həlf zur (Ulbeek), ellek delf (Hasselt), ielk den elft (Kerkom), vər elk dəv elləft (Melveren), wə moetə əlk də həlgt həmmə (Herk-de-Stad), èlk de hèlft (Peer), èllek de hèlleft (Herk-de-Stad, ... ), eerste woord moielijk leesbaar  aleg de helft (Neerglabbeek), elk een: ellek ien (Spalbeek), ge moet helften: in moet is de e heel klein bovenaan de o geschreven  gəmoët häləXtə (Halen), geef het mij half: gèf het mich hauf (Opglabbeek), geef mich daar de helft van: gaif mich dao de hélft van (Opglabbeek), geef mich dao de helft van (Helchteren), gif mich do den helf van (Bevingen), geef mich daar mijn part van: gef mich doowe mn paot es vaon (Hoepertingen), geef mich de helft: geef mich de helf (Lanaken), geeft mig de helf eens van t geen e ig gevonden heb (Hoeselt), geĕm mig de hĕlf (Waltwilder), gef me de helft (Leopoldsburg), gef mich dan der hellef (Ulbeek), gef mich de helf (Hoepertingen, ... ), gef mich de helf van dei appel waö ich vonne heub (Riksingen), gef mich de hellef (Hoepertingen), gef mig de helf (Vliermaal), gef mig de helg (Borlo), geft mich de heialft (Hechtel), geft mich de helft (Hechtel), geft miX de helgt (Herk-de-Stad), geift mich de helft (Houthalen), gem ich den helf (Vlijtingen), gem mich de helf (Mopertingen), gief me de elft (Melveren), gim mich de hèllicht (Berbroek), gäft miX de häleXt (Halen), gèf mich de hèlf (Rekem), gèf míg de helft (Opitter), gèft migh de hèleft (Koersel), jälf mich de hölevte (Kelmis), de ei is telkens kort  geif mich de heilf (Sint-Huibrechts-Hern), de twee puntjes staan telkens onder de e  gië meX te hëləXt (Zonhoven), geef mich de helft daarvan: geef mich den nelf doovan (Sint-Truiden), geef mig dun eleft do van (Sint-Truiden), geemich de hèlft doavan, van waat ste gevŭngen heubs (Mechelen-aan-de-Maas), gif mich de helgt dōvān (Herk-de-Stad), gèf mig de hèllef tervaan (Ulbeek), geef mich een helft: gef mich eejn hélf (Borgloon), geef mich mijn half: gièf mich m auf (Rotem), geef mich mijn part: gèf mich mn pot (Martenslinde), geef mij de andere helft: gè mich de anger helleft ouch (Weert), geef mij de helft: geef mij de hellef (Zichen-Zussen-Bolder), geftme de helft (Oostham), géft mij de helft (Tessenderlo), half: half (Oostham), half deel: half deil heur (Bocholt), helft: eleft (Sint-Truiden), elleft (Sint-Truiden), helft (Oostham), helgt! (Sint-Truiden), helleft (Sint-Truiden), hälf! (Kortessem), helft voormich: veur: lange eu  heulf veur miX (Hasselt), ieder de helft: eder de hellef (Kanne), eeder de hilft (Maasbracht), eeder de èlf (Vucht), ēder de hɛləf (Rekem), ēədər d`elf (Maaseik), ider de hellef (Borgloon), ieder de helf (Werm), ieder de helligt (Genk), ieder de hèlf (Hoeselt), ieder den elft zuura (Sint-Truiden), iederdehelf (Martenslinde), ièder de heligt (Zonhoven), vər ieder de hellef (Zepperen), vər ieder de helleg (Zepperen), ai als in bai  eder dailf (Eisden), kleine i bovenaan achter de e  eeder de hɛilf (Kanne), ieder een helft: īder en häleft (Hamont), ieder half: eeder half (Maasbracht, ... ), ier heulf (Hasselt), (hafj)  eeder hajf (Gruitrode), ieder zijn part: īder ze pāərt (Leopoldsburg), iedereen de helft: edrein de hellef (Lanaken), ik de helft: ilk de helf (s-Herenelderen), ik krijg de helft: ich kriech de helleft (Weert), ik krijg wel de helft: ich kri äl waal de höllevte (Kelmis), ik moet daar een stuk van: ich moet doə eə stək van həbbən (Hoepertingen), ik moet de helft daarvan hebben: ich moet de helef dao vaan həbbə (Zepperen), ik moet de helft ervan hebben: iech mót de hélf tevaan hŭbbe (Vroenhoven), ik moet de helft hebben: ich moet de helft hebbe (Stevoort), ich moet de hellef hemme (Hoepertingen), ich moet de hulft hemmen (Kleine-Brogel), ich moet de hèllef həbbə (Mielen-boven-Aalst), ich mot de helft hebbe (Maaseik), iech mot de hellef hubben (Vroenhoven), ig moet de hillef həbbə (Mielen-boven-Aalst), ik meut de hələft hemme (Tessenderlo), ik moet de halft hemmen (Kaulille), ik mot de heleft hemmen (Paal), ik moet het half: ich mot t hauf (Maaseik), ik moet mijn helft hebben: ich moot mien heleft hebben (Grote-Brogel), ik moet ook de helft hebben: ich moet ooch de helft hemmen (Sint-Huibrechts-Lille), krijg de helft: kreiég de hellef (Groot-Gelmen), krijg de helft ervan: krèk de hèlleft ter van (Lommel), krijg ik de helft: kreich ich de helf (Kortessem), krijg ik er de helft van: krieg ich er de hèlft van (Opglabbeek), lang mich de helft: la meX tə heləXt (Zonhoven), mich de helft: mich de helcht (Heppen), miech de həlləf (Vroenhoven), mig de heleft (Halen), mig de helft (Sint-Huibrechts-Lille), korte u  mig de hulft (Paal), mich de helft ervan: mig d heleft t er van (Sint-Lambrechts-Herk), mich ook de helft: mich och de helgt (Halen), mich ook ewat: mig og e wa (Beringen), mijn part: moeilijk leesbaar  m`n paot (Widooie), voor de helft: voor d`alf hé (Wilderen), voor ieder de helft: ai zoals in avait  vi-eur eder de ailft (Rotem), we moeten de helft hebben: ve moeten de eulef hemmen (Rijkhoven) Wat roepen de kinderen als ze de helft vragen van iets, bijvoorbeeld van iets dat ze tegelijkertijd hebben gevonden? [ZND 26 (1937)] III-3-2
de hittegraad vaststellen de hits voelen: dǝ hets vø̄lǝ (Geleen), ijzer voelen: īzǝr vø̄lǝ (Echt), kissen met spij: kišǝ mɛt spęj (Maastricht), klitsen: kletšǝ (Born), op het ijzer spijen: op ǝt īzǝr spejǝ (Eisden), proberen: proberen (Genk), prǫbē̜rǝ (As), voelen: vȳlǝ (Hopmaal, ... ), vø̄lǝ (Bleijerheide, ... ), vīlǝ (Bilzen) De hittegraad van het persijzer vaststellen door met een natte vinger te voelen of bijv. door op het ijzer te spugen. [N 59, 78] II-7
de hoeken bewerken (de einden) uitmaken: ø̜tmǭkǝ (Tessenderlo), (de hoeken) graven: grãvǝ (Susteren), grǭvǝ (Noorbeek), (de hoeken) omdoen: ømdoa (Noorbeek), (de hoeken) omgraven: omgrãvǝ (Born), ømgrãvǝ (Nieuwenhagen), (de koppen) graven: grãvǝ (Hasselt), (de tompen) omspaden: ømspãi̯ǝ (Blerick, ... ), ømspǭi̯ǝ (Ottersum), (de tompen) spaden: spãi̯ǝ (Bergen), spǭi̯ǝ (Heijen), (de voordelskoppen) bijspaden: bīšpãi̯ǝ (Heythuysen), (de voorkoppen) omspaden: omspãi̯ǝ (Neer), terugtrekken met de ploeg: trø̜ktrękǝ męt ˲dǝ plōx (Smeermaas) De trappeleindjes van een wendakker bewerken met de schop (soms met de riek). Voor het hieronder niet gedocumenteerde object van de handeling zie men het vorige lemma. [N 11, 50b add, ; A 33, 6 + 7 + 16 add.] I-1
de hoogkar doen achteroverslaan de kar laten opschieten: dǝ kār lǭtǝ opsxitǝ (Peer), de kar opstijpen: dǝ kar ǫpštipǝ (Ulestraten), kippen: kipǝ (Herten), omhoogspannen: omhǫu̯xspanǝ (Bilzen), omhoogstoten: ǫmhōxstōtǝ (Hoeselt, ... ), ǫmhūxstutǝ (Gelieren Bret), omkappen: omkapǝ (Kwaadmechelen), op laten gaan: op lǭtǝ gǭn (Grathem), op stek zetten: ǫp stęk ˲zętǝ (Rummen), opkappen: opkapǝn (Hoeselt, ... ), upkapǝ (Paal), opkippen: opkipǝ (Baarlo, ... ), ǫpkepǝ (Berg, ... ), oplaten: oplǭtǝ (Geleen), ǫplu̯ǫtǝ (Val-Meer), ǫplōtǝ (Wellen), opslaan: opslaǝn (Kermt), opsløi̯n (Diepenbeek), opsløn (Beringen, ... ), opslǫn (Wellen), opslǭ (Bocholtz), opslǭi̯n (Borgloon), opslǭn (Gennep, ... ), opšlǭ (Hoensbroek, ... ), opšlǭnǝ (Thorn), ǫpslūn (Oost-Maarland), ǫpšluǝn (Gronsveld), ǫpšlōn (Meerssen), ǫpšlūǝ (Teuven), ǫpšlǭn (Schimmert, ... ), opslagen: upslagǝ (Zelem), opstoten: opstau̯tǝ (Borgloon, ... ), opstoǝtǝ (Leuken, ... ), opstutǝ (Rotem), opstuǝtǝ (Achel, ... ), opstu̯otǝ (Maasmechelen), opstyi̯tǝ (Opglabbeek), opstytǝ (Lummen, ... ), opstyǝtǝ (Bree), opstȳǝtǝ (Opglabbeek), opstōtǝ (Leunen, ... ), opstōǝtǝ (Berg, ... ), opstūtǝ (Houthalen, ... ), opstūǝtǝ (Hamont, ... ), opstǫu̯ǝtǝ (Lommel), opstǭtǝ (Roosteren, ... ), opštau̯tǝ (Susteren), opštotǝ (Vlodrop), opštutǝ (Baarlo, ... ), opštuǝtǝ (Baexem, ... ), opštu̯atǝ (Neerbeek), opštōtǝ (Boukoul, ... ), opštǭtǝ (Horn, ... ), upstuǝtǝ (Halen), ōpstǫu̯tǝ (Eisden), ǫpstoi̯tǝ (Rosmeer), ze is opgeslagen: zǝ es˱ ǫp˲gǝslāgǝ (Maaseik) De hoogkar doen achteroverslaan, zodat de berries omhoog steken. Het paard dient daartoe te worden uitgespannen, aangezien de bak van de hoogkar niet kantelbaar is. [N 17, 89] I-13
de hort op brakken: bragge (Neerglabbeek), braggen (As), bragə (Bree), brakken (Kinrooi), de baan op: ba:noͅp (Opglabbeek), de brats op: brats op (Zepperen), de brats op (Berg), də bradzop (Genk), də brats op (Vechmaal), de kloten op: də klu:tə up (Kanne), de loop op: də lö:p up (Kanne), de piste in: də pis e:n (Kanne), de rits op: de rits op (Tongeren, ... ), də rits up (Kanne), de straat af: də struət oͅ:f (Vechmaal), de straat op: de straat op (Hasselt), een baar brengen: bij de buurvrouw zitten te kletsen  een baar bringe (Maasbracht), eropuit: er weer op uut zeen (Opglabbeek), ər oͅp øt (Hasselt), eruit: sə es arut (Borlo), invloed der taalgrens  eroet (Mechelen-Bovelingen), jakken: jakken (Kinrooi), op boemel: op buməl (Vechmaal), op brak: op brak (Neerpelt), op brats: op brats (Mechelen-Bovelingen, ... ), op de baan: oͅpə ba:n zên (Opglabbeek), op de brak: oͅpə brag (Opglabbeek), brakken wil zeggen "veel buiten huis gaan  op de brak (Gerdingen), op de brats: die vrouw is altijd maar op de brats (Tessenderlo), oͅbə brats (Kuringen), oͅpə brats (Opglabbeek), up dəm brats (Leopoldsburg), op de loop: up tə lö:p (Kanne), op de rits: up tə rits (Kanne), op de rots: op de roeitsj (Wijer), op gang: op ga:nk (Overpelt), op ga:ŋk (Vechmaal), op gang (Vliermaalroot), op gang zien (Gruitrode), oͅp gank (Sint-Truiden), oͅp gaŋk (Sint-Truiden), oͅpgɛŋ (Zichen-Zussen-Bolder), sə es op gḁŋk (Borlo), op jak: hè is altied op jak (Gerdingen), oͅpjak (Bree), oͅpjakse.n (Opglabbeek), op jats: op jats zijn (Kessenich), op jok: Qp jok (Opglabbeek), op klabots: oͅp klaboͅts (Meeuwen), op loop: op leup (Berg), op rabot (<fr.): op rabot (Dilsen, ... ), op rabot gaan (Hoepertingen, ... ), op rabot zijn (Kermt), op rebott (Berg), oprebot (Elen), oͅp rəbot sīn (Meeswijk), oͅpraboͅt (Hasselt), steeds voor mannen die dronken geweest of nog dronken zijn bij hun lustige uitstap  op rəbot (Vechmaal), op rak: op rak (Lommel, ... ), op rak zijn (Lommel), op reddel: op reddel zijn (Kermt), op rits: op rits zijn (Hasselt), op route (fr.): op roet (Vliermaalroot), op rut (Overpelt), op scheut: op schø.yt (Borlo), op schok: op choek (Dilsen), op chok (Vliermaalroot), op schok (Overpelt), op sjok zeen (Opglabbeek), oͅp sjok (Opglabbeek), oͅp sjuk (Maaseik), up sjuk (Kanne), ze is weer op schok (Lommel), op schokkel: op sjoegel (Berg), op zugəl (Vechmaal), op schots: op schjottz (Berg), op stap: op stap (Genk, ... ), op toer: ze is weer op tor (Lommel), rondbrakken: runtbragə (Opglabbeek) op merooi zijn: Kent u een woord: I. ---- (niet thuis zijn, de hort op zijn, vooral van vrouwen) II. andere uitdrukking [DC 43 (1968)] || Welke uitdrukking gebruikt men in Uw dialect voor: veel weg wijn, dikwijls niet thuis wezen? (Een dergelijke uitdrukkinng wordtt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaa [Lk 06 (1956)] III-3-1
de hort op? aan de boemel: an den bommel (Wellerlooi), aan de jak: aan de jak (Lottum), aan de jats: aan de jats (Venlo), an d’r jats (Gulpen), jatsen"is flink, bijna loopend stappen  aan de jats (Valkenburg), aan de ratel: duk aan de ratel (Arcen), aan de zever: aan de zeiver (Grathem), aan de zwier: aon de zwier (Maastricht), aan het jakken: aan ’t jakken (Lottum), aan het jatsen: aan ’t jatsen (Stein), aan het roddelen: an ’t roddele (Vijlen), baren binden (ww.): baarə (aan ’t) bingə (Berg-en-Terblijt), biezen: bieëze (Waubach), blazen: die is ummer geblaoze (Schimmert), brakken: Van Dale: brakken, (alleen onb. w., gew.) hard in de weer, druk bezig zijn; boodschappen, inkopen doen; rondzwalken.  brakken (Kinrooi), buurten (ww.): bŭŭrtə (Lommel), de baan op: de baan op (Blerick), de deur uit: de duur oet (Heerlen), de hort op: de hort op (Afferden, ... ), = naar bed zijn!  de hoort op (Panningen), = naar bed!  de hoort op (Baarlo, ... ), de jats op: de jats op (Ulestraten), de kloten op: vooral de jeugd  de kloete op (Schimmert), de loop op: de luip op (Berg-en-Terblijt), de rit op: ongunstige betekenis van het Amsterdamse "tippelen  də rét op (Gennep), sub rit, rit, zïj is duk de rit op (veel weg zijn).  de rit op (Gennep), de rots op: vgl. Maastricht Wb. (pag. 357): rótsj of róts, snelle afglijding.  de rŏts op (Maastricht), de route (fr.) op: de roet op (Beesel), de surelle (fr.) op: men zegt: "die is weer de serel op"in de betekenis van "die is weer op stap"; "serèl = zuring". Van waar de uitdrukking afkomstig is is niet bekend  de serèl op (Schimmert), devooi: devooi zijn (Vliermaalroot), een baar binden: ze is ’n baar aan ’t binge (Berg-en-Terblijt), eropuit: d’r op oet zeen (Margraten), ertussenuit: der tussen oet zin (Kessel), d’r tusjen oet (Amstenrade), eruit: d’r oet zien (Helden/Everlo), jakken: jakke (Keent, ... ), jatsen: jatse (Keent, ... ), jatsen (Borgharen, ... ), = doelloos rondlopen  jatsen (Schimmert), joetsen: joetse (Roermond), laveien: Van Dale: laveien, 1. (gew.) leeglopen, straatslijpen, lanterfanten...  lavaoje (Gronsveld), loops (bn.): luips (Grathem), naar de krant: naor de krant (Arcen), onderwegs: duk onderwê-ges (Arcen), oonger wee-ez (Vaals), op brats: ŏĕp brats (Tessenderlo), vgl. Sint-Truiden Wb. (pag. 72): bràtse, 1. veel op straat lopen; -2. boemelen, uitgaan.  op brats zen (Groot-Gelmen), op caddie (fr.): op gang; op boodschap  kedeĭ (Bree), op de baan: op de baan (Obbicht, ... ), op de baan zien (Belfeld), op de baan zijn (Baarlo), op de brak: WNT: brak (II), A.1. Iemand die een ongeregeld, los, vroolijk leven leidt; een zwierbol, pierewaaier; soms: guit, kwant, klant enz.  op də brak (Pey), op de hort: op de hort (Arcen, ... ), op de jak: op de jak (Wellerlooi), op de jakker: op de jakker (Melderslo), op de jats: oop də jaots (Putbroek), op de jats (Buchten, ... ), op de jats zijn (Berg-en-Terblijt), op de joerts: op de joerts (Tegelen, ... ), op de joets: op de joets zien (Venlo), op de klater: op de klater (Beesel, ... ), oppe klater zijn (Maasbracht), op de rats: op de rats (Maasbree), op de rek: op de rek (Broekhuizenvorst), op de retteketet: WNT: retteketet, A.2b) Benaming voor een snapachtige vrouw.  op de retteketet (Venray), op de rits: op de rits (Blerick), op de rits zijn: vgl. Maastricht Wb. (pag. 352): rits, in de zegsw. op rits (of: op de rits, of: de rits op) zien, a) erop uit zijn voor zijn plezier; -b) op de lop zijn.  op de rits zien (Maastricht), op de rots: op de roets (Blerick), op de schabberjak: vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 245): schabberjak, óp schabberjak zien, uit zijn om hier en daar een kletspraatje te maken.  oop də schabberjak (Horst), op de schooi: op de schooj (Linne), op de sjoëj zien (Belfeld), op de schop: op (de) schūūp zijn (Horst), op de schuup (Sevenum), op de schots: op de schoets (Sevenum), op gang: oop jaank (Vaals), op gang een (Vechmaal), op guss (du.): op goesj (Mechelen, ... ), vgl. Kerkrade Wb. (pag. 125):joesj, scheut [...] Dr pap is óp -, vader is aan de zwier.  op joesj (Kerkrade), op het flaster: vgl. Venlo Wb. (pag. 126): flaster, 1. plaveisel; -2. straat; -3. ik gaon de ~ op, ik ga aan de zwier.  op ut flaster zien (Venlo), op het rek: op het rek (Bergen), op jak: op jak (Hushoven, ... ), op jak zijn (Stramproy), op jaks: op jaks zijn (Bemelen), op jats: jats (Grathem, ... ), op jats (Ell, ... ), op jats goanə (Wessem), op jats zeen (Baexem, ... ), op jats zeenə (Wessem), op jats zijn (Schinnen), ongunstig  op jats (Nieuwstadt), op joets: op joets (Baexem, ... ), op jôts (Obbicht), op joks: vgl. Sittard Wb. (pag. 157): jóks, gekheid, grap; jókse, pretmaken, schertsen; opmaken. De ganse kraom verjókse, de hele boel er door jagen.  op joeks (Vaesrade), op lap: deze uitdrukking wordt ook veel gebruikt "voor iemand die vaak onderweg is om, zoals in de oorlog, voedsel bijeen te garen  oop lap (Vaals), op marotten (<fr.): op marotte (Mheer), op pak: op pak (Wanssum), op rabot (<fr.): op rabat zijn (Sevenum), op rabbòt (Mheer), op rabot (Vlijtingen), op rebord zijn (Geleen), op rebot zien (Hout-Blerick), rabot (Echt/Gebroek), Van Dale: II. rabot (&lt;Fr. ribote), (gew.) in de uitdr. op rabot zijn, gaan, aan de zwier zijn of gaan.  op rabat (Heijen, ... ), op rabat zin (Kessel), op rabot (Buchten, ... ), op rabot zeen (Amby), op rebot (Beesel), op rəbot (Beek), op redats: ?  op redats (Lutterade), op rits: op rits (Geleen, ... ), vgl. Maastricht Wb. (pag. 352): rits, in de zegsw. op rits (of: op de rits, of: de rits op) zien, a) erop uit zijn voor zijn plezier; -b) op de lop zijn.  op rits (Maastricht), op rots: op roets (Klimmen, ... ), op roets zien (Belfeld), op roetsch (Panningen), op roetsj (Voerendaal), op roetsj zeen (Beegden, ... ), op roetsj zin (Spaubeek), op rotj zeen (Born), op routsh (Linne), op rŏts (Maastricht), op rôts (Lutterade), op rütsj (Kerkrade), roetsj (Thorn), op route (fr.): op roet (Afferden, ... ), op roet zijn (Bemelen), op schabberdebonk: vgl. Maastricht Wb. (pag. 370): schobberdebonk, sjabberdebónk, in de zegsw. op - goon, gaan klaplopen, schooieren. Ook wel: sjamberdebónk.  op sjabbeldeboonk (Maastricht), op schabberjak: vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 245): schabberjak, óp schabberjak zien, uit zijn om hier en daar een kletspraatje te maken.  oop schabberjak (Meterik), op schabberlits: op sjabberlits (Heel), op schabbernak: ŏp sjabernak zin (Meijel), op schak: op sjak (Hunsel), vgl. Tegelen Wb. (pag. 113): sjakke, schokken.  op sjak (Helden/Everlo, ... ), op scharlebonk: vgl. Venlo Wb. (pag. 232): sch(r)abberdebónk, op ~ loupe, klaplopen.  op sjarlebônk (Tegelen), op scheut: oop sjeuət (Putbroek), op schiep: oop sjiep (Eys), op schiep (Gulpen, ... ), op sjiep (Brunssum, ... ), op sjiep gaan (Mechelen), op sjiep zijn (Schinnen), op schodder: vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 251): schòddere, op zn gemak slenterend lopen, ook: zich langzaam voortbewegen met wiegende heupen.  op schodder (Leunen), op schok: op chok zeen (Bree), op schok (Mechelen-Bovelingen), op schooi: op schoôi (Linne), op sjooi zeen (Kessenich), op sjooi zin (Beesel), ndl. schooi"(mar.: of "op sjouw"?)  op sjoewaj zeen (Heythuysen), op schop: op schuup (Wellerlooi), op schuup zijn (Middelaar), op schūūp (Gennep, ... ), op sjop (Merkelbeek), ŏĕp schòp (Tessenderlo), op schots: op schoets zien (Sevenum), vgl. Roermond Wb. (pag. 266): sjoetse, langs de straat lopen, flaneren. z. ook jatse.  op sjoets (Roermond), op sjees: op sjiees (Baexem), op sjouw: Van Dale: I. sjouw, 2. (stud.) aan de (of op) de sjouw zijn, boemelen, aan de rol zijn.  op schouw zieə (Schaesberg), op sjouw (Beek, ... ), op sjouw zin (Kessel), schauw (Ubachsberg), op stap: op stap (Gennep, ... ), op stap zeen (Dilsen), op tjak: tjak (Leveroy), op toer: oop toer (Vaals), op tralel: op tralel (Ulestraten), op trek: op trek (Mechelen-Bovelingen), plenken: out plenke (Nuth/Aalbeek), schobbejak: schobbejak (Castenray), uit reddelen: out reddele (Nuth/Aalbeek), uithuizig (bn.): oethoesig (Heerlen), oethoezig (Arcen, ... ), oethoezing (Nuth/Aalbeek), oethuzig (Venlo), uuthuuzig (Wellerlooi), van de nest: van de nest (Wanssum), van huis: van huus (Wanssum), vort: foet (Vaals), vort sien (Stokkem), wijven: wieve (Stevensweert) op de hort zijn || op merooi zijn: Kent u een woord: I. ---- (niet thuis zijn, de hort op zijn, vooral van vrouwen) II. andere uitdrukking [DC 43 (1968)] || Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)] || veel weg zijn || woest en wild leven, met veel cafés bezoeken [wilden] [N 87 (1981)] III-3-1
de huid doorsnijden afsnijden: āfsni-jǝ (Venlo), doorslippen: dōrslepǝ (Kuringen), dǫwrslø̄pǝ (Sint-Truiden), doorsnijden: dørsnɛ̄jǝ (Riemst), dōršni-jǝ (Tegelen), dōršniǝ (Buchten), dūrsnī-jǝ (Opglabbeek), doorzagen: dørzęjgǝ (Mal), flitsen: flitsǝ (Kerkrade), huid doorsnijden: hut dørxšniǝ (Kerkrade), hɛt døjrsnęǝ (Grazen), huid opsnijden: hūt opšnījǝ (Mechelen), kerven: kørvǝ (Herten), oopschulpen: ǭpšølpǝ (Heythuysen), openslippen: openslippen (Alken), ōpǝslø̜pǝ (Maasmechelen), opensnijden: uǝpǝ snē̜jǝ (Zepperen), uǝpǝsnɛ̄ (Vliermaal), ōpǝšniǝ (Susteren), ǭpǝsni-jǝ (Blerick), ǭpǝšni-jǝ (Oirsbeek), ǭǝpǝsnajǝ (Borgloon), opkerven: opkɛrvǝ (Bleijerheide), opslippen: ōpšlepǝ (Heerlen), ǫpslepǝ (Blerick), ǫpslepǝn (Leunen), opsnijden: obšniǝ (Eys), opšni-jǝ (Eijsden), opsplijten: opšplitǝ (Gulpen), opsplitsen: opšpletsǝn (Kerkrade), opsplitten: opspletǝ (Venlo), ǫpšpletǝ (Rothem), pens opensnijden: pɛns ōpǝsnęjǝ (Meijel), schurpen: sxørǝpǝ (Helchteren), sxørǝpǝn (Neerpelt), sxūrpǝn (Kaulille), slippen: slepǝ (Gruitrode, ... ), slepǝn (Linkhout), slippen (Diepenbeek), slipǝ (Hasselt), slypǝn (Sint-Truiden), sløpǝ (Meijel, ... ), slępǝ (Herk-de-Stad, ... ), šlepǝ (Berg / Terblijt), šløpǝ (Panningen), snijden: snē̜ (Nieuwerkerken), spleten: splētǝn (Ottersum), splitten: spletǝ (Beringen), špletǝ (Nuth), strepen inkerven: stripǝn ekɛrvǝn (Hoensbroek), tekenen: tęjǝʔǝnǝ (Lommel), vel doorsnijden: vęl dǫwrsnē̜j (Waasmont), vɛl dursnęn (Sint-Truiden), vel opensnijden: vɛl ǭpǝ-šni-jǝ (Hoensbroek) De eerste snede in de huid maken als begin van het villen. [N 28, 40; monogr.] II-1
de huid oprollen bijeendoen: bęjęndu (Meijel), bīęjndōn (Heythuysen), bijeenrolllen: bejǝnrolǝ (Lommel), bīnrolǝ (Helchteren), bǝtēnrǫlǝ (Zepperen), die huid oprollen: (men zegt) rol di huat ǫp (Kerkrade), het vel te goed doen: ǝt vɛl tǝ gōj dōn (Susteren), huid opvouwen: hut ǫpvǫwǝ (Gulpen), indraaien: ɛndrē̜ (Nieuwerkerken), ineenzouten: ięjnzātǝ (Diepenbeek), opdraaien: ǫpdr¬∑īǝn (Mechelen), ǫpdrɛjǝ (Ottersum), opeenrollen: opɛ̄rǭlǝ (Riemst), opklappen: ǫpklapǝ (Tungelroy), opplooien: ǫpplōjǝ (Sint-Truiden), oprollen: oprollen (Diepenbeek), ōprǫlǝ (Heerlen), ǫprolǝ (Grazen, ... ), ǫprolǝn (Neerpelt), ǫprǫlǝ (Borgloon, ... ), ǫprǫlǝn (Nuth), opvouwen: obvǫwǝ (Eys), ǫpvawǝn (Mesch), ǫpvǫwjǝ (Buchten), ǫpvǫwǝ (Oirsbeek), toegooien: tǭwgwǫjǝ (Neerpelt), toeklappen met de haren naar buiten: tūklapǝ met dǝ hǭr nǭ būtǝ (Blerick), toevouwen en oprollen: tǫuvǫwǝn ɛn ǫprolǝn (Oud-Waterschei), vel bijeendoen: vel bīndun (Beringen), vɛl bī īndōn (Kaulille), vel opeenrollen: vɛl ǫpē̜nrǫlǝ (Tongeren), vel oprollen: (men zegt) rol øt vɛl ǫp (Kerkrade), vɛl uprolǝn (Linkhout), vɛl ǫprolǝ (Bleijerheide, ... ), vɛl ǫprǫlǝ (Maasmechelen, ... ), vel opvouwen: vɛl ǫpvājǝ (Herten), vɛl ǫpvājǝn (Leunen), vɛl ǫpvān (Sint-Truiden), vouwen: vawǝ (Maastricht), vǫwǝn (Hoensbroek), vouwen en oprollen: vājǝ ɛn ǫprǫlǝ (Tegelen), zouten en oprollen: zātǝn ęn ǫprolǝ (Waasmont), zǭtǝ ɛn ǫprǫlǝ (Neeritter) Na het afhuiden wordt de runderhuid opgerold of opgevouwen. Van tevoren vouwt men de huid van de poten en de kop naar binnen. Soms zout men de huid om bederf te voorkomen. [N 28, 55] II-1
de huiszegen bidden het huis zegenen: et hoews zegenen (Achel), huiselijke zengel beden: hoeselikke zaengel baeje (Thorn), huiszegel: Huiszegel (Jeuk), huiszegel afsmeken: den hoos zéngel oafsméke (Eigenbilzen), huiszegen beden: d`n hoeszaege bae (Valkenburg), de hoeszaege baeje (Swalmen), de hoeszege bèèje (Meerssen), den hoeszaegen baeje (Baarlo), den hoeszeage beaje (Lutterade), den huuszegen beeje (Siebengewald), der hoeszaege bae (Klimmen), der hoeszèën bèëne (Bocholtz), dr hoehszeëge beëne (Nieuwenhagen), dr hoeszeëge bèè (Gulpen), dr hoeëszeëge beëne (Waubach), dr hōēszééën bééëne (Nieuwenhagen), hoeeszaegen baeje (Venlo), hoeeszege beeje (Tegelen), hoeszaegen baeje (Baarlo, ... ), hoeszeage beëne (Eys), hoeszege beije (Maastricht, ... ), hoeszege beje (Klimmen, ... ), hoeszege bèjje (Maastricht), hoeszegen beeje (Ophoven), hoeszegen been (Eksel), hoeszegen beije (Roggel), hoeszeigen beije (Bocholt), hoeszène beeje (Holtum), hoeëszeëge beëne (Hoensbroek), hooszegen bieene (Hechtel), houszegen beeen (Peer), hŏĕszèège bèèje (Schimmert), huszegenbeje (Tienray), oeszegen bèje (Stokkem), huiszegen bidden: den huuszaegen bidde (Oirlo, ... ), huiszegening beden: dər husɛ̄nəŋ bɛ̄nə (Montzen), hoes-zèèning bèène (Epen), huiszengel: hoezengel (Tungelroy), huiszengel beden: de hoeeszaengel beeje (Weert), hoeeszaengel baeje (Kelpen), hoeszaengel baeje (Heel, ... ), hoeszengel baeje (Ell), huiszengen beden: d`r hoeszèènge bae (Klimmen), de hoeszieènge bèè (Schinnen), hoeszeënge beë (Koningsbosch), hoeszènge bea (Nieuwstadt) De Huiszegen bidden. [N 96B (1989)] III-3-3
de ijzeren band verplaatsen verhouwen: vǝrhǫwǝ (Maastricht) De ijzeren band verplaatsen naarmate de steen afslijt. [Coe 149] II-3