e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
de beek vegen maaien: mɛǝ (Sint-Lambrechts-Herk), schoonmaken: šonmǭ.kǝ (Lauw), šǫwnmǭ.kǝ (Sluizen, ... ), vegen: vēgǝ (Sint-Truiden), vęǝgǝ (Alken, ... ), vę̄.gǝ (As, ... ) De bedding en de oevers van de beek van aangespoelde modder, waterplanten etc. ontdoen. Vroeger werden deze werkzaamheden van overheidswege gecontroleerd. Het vegen gebeurde met verschillende werktuigen, bijvoorbeeld een schoep (P 120, P 176, P 177a, P 184, P 187, P 188, P 195, Q 78, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 162, Q 164, Q 180, Q 240, Q 241), een schup (P 176, Q 164), een mesthaak (Q 78, Q 188), een haak (Q 88), een zeis (P 187, Q 181), een halve maan (Q 159), een slootmes (P 187, Q 160a) en een sloothaak (Q 160a). In Q 162 werd de beek de laatste jaren schoongemaakt door speciale diensten. Volgens de zegsman gebruikte men daarvoor een grue, een baggertoestel. Het woordtype maaien (P 119) gaat terug op het feit dat het wegmaaien van de waterplanten één van de werkzaamheden van het vegen van de beek was. [Jan 94; Coe 75; Grof 45] II-3
de begane grond naast de kleiput de gelijke: dǝ gǝlī̄kǝ (Tegelen), gelijke grond: gǝlī̄kǝ gronjt (Thorn), gǝlī̄kǝ gru.nt (Reuver) [monogr.] II-8
de berg afrollen afbollen: de berg aafbollen (Opgrimbie), den berg aafbollen (Hasselt), Met de fiets.  den berg afbollen (Kerniel), afbuitelen: de bêrg aafboutelen (Peer), nə beͅrg afboͅdələ (Sint-Truiden), B.v. hij boutelde hals iever kop v.d. berg aaf.  den berg aafboutelen (Neeroeteren), Zeer ruw.  de berg aafbautelen (Neeroeteren), afdonderen: də bɛrg oəfdondərən (Genk), afgaan: de berg afgaôn (Achel), gɛit (Rotem), #NAME?  den berg aafgaan (Lanaken), Achteruit boeren.  de berig aafge-en (Peer), B.v. mens.  gɛit de berg af (Dilsen), Bet.: achteruit boeren.  den berg aafgoeën (Bree), Bet.: ten onder gaan.  de berg aafgoean (Heusden), Iemand wiens zaken achteruitgaan.  berg aafgaon (Opoeteren), afkeukelen: oufkeukele (Zichen-Zussen-Bolder), = over z`n kop afkomen.  afkoukələ (Velm), afkuilen: B.v. de stenen kulen v.d. berg af.  de berg aafkule (Mechelen-aan-de-Maas), aflopen: də bä:rg āfloͅpə (Lanaken), hèe lupt de berg aaf (Houthalen), afreddelen: den berg aafreddele (Wellen), də berəch oəfreddələ (Gutshoven), də bärch ōfrädəln (Diepenbeek), də bɛrg oəfrɛddələn (Genk), (glijden)  den berg afreddelen (Gorsem), Met stokjes glijden.  de berg aafreddele (Hasselt), Zich laten afglijden.  afreddelen (Groot-Gelmen), afritsen: de berg aafritse (Kuringen), Achteruit boeren.  de berig aafritse (Peer), afrollen: aafrolle (Gruitrode, ... ), afrollen (Sint-Truiden), de berch afrollen (Helchteren), de berg aafrolle (Hasselt, ... ), de berg aafrollen (Bocholt, ... ), de berg aafrollə (Eisden, ... ), de berg afrolle (Muizen, ... ), de berg afrollen (Achel, ... ), de berg afroolen (Herk-de-Stad), de berg afrulle (Montenaken), de berg ōͅfrollen (Diepenbeek), de berg âôfrollen (Grote-Spouwen), de berig aafrolle (Peer), de berig aafrollen (Hamont), de bērreg āōfrŏlle (Maastricht), de bĕrg oafrollen (Waltwilder), den berg aafrollen (Helchteren, ... ), den berg afrollen (Hamont, ... ), den berg aofrolle (Kaulille), den berg aufrollen (Achel), den bĕrg afrollen (Hamont), də berg āfrollən (Maaseik), də berg âfroͅlə (Zonhoven), də berəch oəfrollə (Gutshoven), də beͅrg afroͅlə (Herk-de-Stad), də bɛrg oəfrollən (Genk), dən bɛrg afrolən (Zolder), ne berg afro(e)llə (Tessenderlo), nə berg afrollə (Tessenderlo), oufrolle (Zichen-Zussen-Bolder), àfrollen (Meeuwen), B.v. de stein rolt van de berg aaf.  de berg aafrollen (Mechelen-aan-de-Maas), Bet.: aan lager wal geraken.  de berg afrollen (Tessenderlo), Bet.: ten onder gaan.  de berg aafrolle (Heusden), Bet: hij geraakt aan lager wal.  de berg afrallen (Tessenderlo), Kleine kinderen.  den berg afrollen (Kerniel), Meer regelmatig.  de berg aafrollen (Neeroeteren), Nieuw.  də bɛ.rch avrolə (Stokkem), Ook: de bal trult van den berg af.  dən beͅrg āfroͅlə (Opglabbeek), afrutschen (<du.): de bērreg āōfrótsje (Maastricht), afschuivelen: de bērreg āōfsjīēvele (Maastricht), afschuiven: de berg aaf sjieven (Reppel), aftollen: den berg aoftollen (Kaulille), aftrullen: aaftrille (Hasselt), aaftrillen (Neeroeteren), aftrullen (Halen, ... ), aoftrulle (Bilzen), de berg aaf trillen (Reppel), de berg aafdrullen (Stokkem), de berg aafdrullə (Eisden), de berg aaftrallen (Reppel), de berg aftrulle (Montenaken), de berg aftrullə (Ulbeek), de berg auftrulle (Hoepertingen), de berg auftrullen (Diepenbeek), de berg oaftrulla (Koninksem), de berg oaftrulle (Guigoven), de berg ōͅftrollen (Diepenbeek), de berg ôâftrullen (Grote-Spouwen), den berg aaf trullen (Bocholt), den berg aaftrillen (Bree), den berg afdrullen (Overpelt), den berg aftrullen (Beringen, ... ), də berəch oəftryllə (Gutshoven), də beͅrch aftrylə (Alken), də bärch ōftrylən (Diepenbeek), dən bɛrg aftrølən (Zolder), hèe trult de berg aaf (Houthalen), ouftreule (Zichen-Zussen-Bolder), van `n berg aftrullen (Meldert), #NAME?  de berg af trulle (Montenaken), den berg aftrulle (Jeuk), Gewoon  də bɛ.rch avdrølə (Stokkem), Om de pret, b.v. kinderen.  aftrullen (Groot-Gelmen), rollen.  aftryllə (Velm), aftuimelen: a.ftumələn (Neerpelt), aaftuimele (Hasselt), aftuimelen (Neerpelt), de berg aaftoemelen (Bocholt, ... ), de berg aaftoemələ (Eisden), de berg aftômelen (Eigenbilzen), de berg âôftomelen∂ (Grote-Spouwen), de berig aëf toemelen (Overpelt), de bērreg āōftōēmele (Maastricht), den berg aaftoemelen (Achel, ... ), den berg aaftuimelen (Peer), den berg aftoemele (Neerpelt), den berg aftoemelen (Hamont), den bĕrg aftoemelen (Hamont), də berg âftoͅmələ (Zonhoven), də bĕrg āftumələ (Neerpelt), van n berg aftuimelen (Meldert), âftūmele (Mettekoven), Achteruit boeren.  de berig aaftommelen (Peer), d.i. hals over kop.  de berg aaftoemelen (Leut), aftwinkelen: aftwinkelen (Halen), afvallen: n berg afvallen (Herk-de-Stad), afzakken: Achteruit boeren.  de berig aafzakke (Peer), Bet.: ten onder gaan.  de berg aafzakke (Heusden), bollen: B.v. met een fiets van een berg afbollen.  bollen (Kerkhoven), buitelen: #NAME?  buitelen (Neeroeteren), reddelen: #NAME?  den berg reddelle (Jeuk), rollen: rollen (Bree), B.v. hals over kop van een berg afrollen.  rollen (Kerkhoven), trullen: de berig aëf trullen (Overpelt), trulle (Sint-Lambrechts-Herk), trullen (Kwaadmechelen), try(3)̄lə (Opgrimbie), trølt (Rotem), van den berg trullen (Neerpelt), #NAME?  trillen (Opoeteren), B.v. ich trulde hals uever kop de berg af.  trullen (Beringen), B.v. steen.  trølt de berg af (Dilsen), Stilletjes voortduwen.  trillen (Bree), tuimelen: de berig toemmelen (Hamont), toemelen (Neeroeteren), toemellen (Maaseik), tomelen (Hasselt), #NAME?  toemelen (Neeroeteren), Hals over kop.  tuimelen (Stokrooie) de berg afrollen [ZND 41 (1943)] III-1-2
de bezem uitsteken bezem (zn.): bessem (Venray), bezem (Meijel), bezem hebben: bessem hebbe (Venray), bissem hébbe (Meijel), Kòmmende zaoterdág hâlde en hebbe wìj bessen, umdat òs âlders uutzien.  bessem hebbe (Venray), bezem houden: besəm heͅbə (Meijel), Kòmmende zaoterdág hâlde en hebbe wìj bessen, umdat òs âlders uutzien.  bessem hâlde (Venray), bezemen: besseme (Kesseleik, ... ), bessemen (Montfort), de beest uithangen: bees oethange (Vlodrop), de bezem uitsteken: bessem oetsjteke (Kapel-in-t-Zand), bessem oetsjteken (Born), bessem oetsjtekke (Schimmert), bessem oetsteken (Maastricht), de baesem oetstaeke (Thorn), de bessem oetsjtaike (Melick), de bessem oetstaeke (Maasbree, ... ), de bessem oetsteke (Meerlo, ... ), de bieessem oetstaeke (Weert), den bessem oetsteken (Tienray), de gek uitlaten: de gek oetlaten (Stein), de jan uithangen: der jan oethange (Eys) Bezem hebben: feest dat door de kinderen gegeven wordt als de ouders uit huis zijn. || Het feest dat door de kinderen gegeven wordt als vader en moeder uit huis zijn [bezemen, bezem hebben, de bezem uitsteken]. [N 88 (1982)] || Kinderen krijgen thuis vrijaf als de ouders uitgaan/zijn. III-3-2
de bezem uitsteken add. ketjesbal: ketjesbal (Meerlo, ... ), Vanaovend waor t ketskesbal [sic] bi-j Janse, de jóng vrollie waore allieën tüs. Vanavond was t vrij hof bij J., de meisjes waren alleen thuis.  ketshesbal (Meerlo, ... ), muizenfeest: muizefiest (Jeuk) Dans- of feestavond als de ouders biet [sic: niet] thuis waren, vrij hof. || Het feest dat door de kinderen gegeven wordt als vader en moeder uit huis zijn [bezemen, bezem hebben, de bezem uitsteken]. [N 88 (1982)] || Vrolijk samenzijn van jongelui ten huize van ouders die afwezig zijn. III-3-2
de binnenhak afwerken uitplatten: ū.tplatǝ (Sevenum), van voor schoonmaken: van vø̜jr sxǫjnmākǝ (Loksbergen) De binnenkant van de hak en de hakbodem van de klomp met de varshaak gladmaken. [N 97, 92] II-12
de binnenkant gladmaken binnenafwerking: benǝnafwɛrǝʔeŋ (Tessenderlo), pasvorm aanbrengen: pas˲vǫrǝm ānbreŋǝ (Sevenum), schoonmaken: sxǫjnmākǝ (Loksbergen) In het algemeen met messen en haken de binnenkant van de klomp glad maken. [N 97, 95] II-12
de binnenrand bijsnijden bijwerken: bē̜wɛrǝkǝ (Tessenderlo), breken: brē̜kǝ (Loksbergen), opzetten: ǫp˲zętǝ (Sevenum) De scherpe kanten aan de binnenrand van de klompopening met behulp van het boordmes of de opsnijder bijwerken. [N 97, 93] II-12
de binnenrand vlakmaken (het vat) blaaislijpen: plājslīpǝ (Eisden, ... ), afronden: ǭfrønǝ (Maastricht), rondmaken: rǫntmākǝ (Hasselt), uitblaaien: ø̜̄t˱blǭwǝ (Hasselt), ø̜t˱blãjǝ (Hasselt), ū.t˱blājǝ (Blerick, ... ), ūt˱blājǝ (Roermond, ... ), uitbladeren: uitbladeren (Kortessem), ūt˱blājǝrǝ (Heel, ... ), uitblaren: uitblaren (Borgloon), uitsnijden: uitsnijden (Kortessem) Met behulp van het schaafmes de binnenrand van het vat vlak maken op de plaats waar de kroos moet worden aangebracht. Volgens verschillende respondenten worden de binnenrand en binnenkant van het vat ook wel met een schaaf afgewerkt. Het schaafblok van zoɛn schaaf is voorzien van een van voor naar achter lopende, bolvormige zool. Zie ook het lemma ɛtoogschaaf met bolle zoolɛ in de algemene paragraaf over de werktuigen voor houtbewerkingen.' [N E, 35d] II-12
de binnenvulling vastnaaien aannaaien: ānniǝjǝ (Eisden), binnenwerk aannaaien: bęnǝwɛrk ǭnnē̜ǝ (Bilzen), binnenwerk maken: benǝwęrk mākǝ (Neeroeteren), binnenwerk steken: bęnǝwɛrk stē̜kǝ (Bilzen), binnenwerk vastnaaien: bęnǝwɛrk vasnē̜ǝ (Bilzen), blind steken: blęnt stīkǝ (Bilzen), bourreren: burērǝ (Maastricht), de plastron derop naaien: dǝr plastron drop nīǝnǝ (Bleijerheide), de plastron vastlappen: dǝ plastrǭ vaslapǝ (Bilzen), de plastron vaststeken: dǝ plastrǭ vasstē̜kǝ (Bilzen), lijnen benaaien: linǝ bǝnęjǝ (Tegelen), lijnen pikeren: linǝ pikērǝ (Venlo), met strobbel steken: męt strōbǝl stīkǝ (Bilzen), opnaaien: opni-jǝ (s-Gravenvoeren), paardshaar opnaaien: pē̜šhǫr opnēǝ (Voerendaal), paardshaar steken: pē̜rshǭr stēkǝ (Lanaken), pikeren: pikeren (Opglabbeek), pikiērǝ (Hopmaal), pikērǝ (Born, ... ), pikēǝrǝ (Horst), pǝkērǝ (Stein), plastron opsnijden: plastron opšnɛjǝ (Herten), stuk op het lijnen naaien: štø̜k op ǝt līnǝ nɛjǝ (Reuver), troggelen en dan pikeren: trǭgǝlǝ ęn dān pikērǝ (Eijsden), vasttrochelen: vasttruǫxǝlǝ (Zolder) De diverse delen van de binnenvulling aan elkaar naaien. [N 59, 112] II-7