e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
de morgen luiden dag luiden: dāXloege (Montzen), et loe:wt daag (Mheer), de kerk gaat open: de kèrk get open (Diepenbeek), de kerk open tinken: kerk-open-te[n}ken (Zonhoven), de morgenklok luiden: de murgeklok (Schinnen), de mörrigeklok (Meerssen), mergeklok (America, ... ), morgeklok (Posterholt, ... ), murgeklok (Ophoven), mörgeklok (Waubach), møͅrgəkloͅk (Tungelroy), t loewt de mörgeklòk (Nieuwenhagen), de morgensklok luiden: de mòrgesklok (Schinnen), de mörgensklok (Sittard), de mörgesklok (Klimmen), de mörjensklok (Chèvremont), de mürgesklok (Hoensbroek), maergesklok (Meijel), morgesklok (Baarlo, ... ), mŏrgesklok loetj (Thorn), murgesklok (Eys, ... ), mŭrgesklok (Schimmert), mörgesklok (Doenrade, ... ), mörregesklok (Klimmen), møͅrgəskloͅk (Ell, ... ), møͅrgəskloͅk lūwə (Holtum), heiligmorgen luiden: hellig mergen (Blitterswijck), het morgenklokje kleppen: et mergeklekske klept veer den angelus (Peer), mərgekləkskə (Stokkem), luiden voor opstaan: loeije väör opstoon (Eisden), morgen luiden: et luujr maerge (Oirlo), merge luuje (Venray), mɛ̄rəgə lø͂ͅjə (Meijel), ət løjt meͅrgə (Tienray), om ca. 6 uur  et mergeluuje (Sevenum), vroeg luiden: vreug (Maastricht) De angelusklok luidt. [ZND 32 (1939)] || Het angelus luiden in de ochtend [de morgenklok?] [het luidt......?]. [N 96A (1989)] III-3-3
de muts bleken bleken: blęjkǝ (Meijel, ... ) Bleken van de muts, vooral in de zon op het bleekveld. [N 61, 14b] II-7
de muts wassen wassen: wasǝ (Meijel, ... ) Wassen van de muts. Alvorens men de muts waste, zette men die in de week. Eerder had men die uit elkaar gehaald en karkas en draad verwijderd. Volgens de informant van L 265 wilden sommige vrouwen dat, als de muts gewassen moest worden, de echte kant eraf werd getornd, de tule losgehaald en vernieuwd werd. Daarna werd de kostbare kant er weer aangezet. De muts leek dan weer nieuw. [N 61, 14a] II-7
de noodklok luiden alarm luiden: alarm loeije (Eisden, ... ), beieren: beijere (Nieuwenhagen), t bei-jert (Boorsem), brand luiden: brangd luuje (Sevenum), branjt loewe (Holtum), de alarmklok luiden: de alarmklok loeien (Sint-Huibrechts-Lille), de brandklok luiden: de braandklok leujt (Gennep), de brandklok bemmelt aon ei stök (Maastricht), de brandklok lujjen (Eigenbilzen), de brandklok luujt (Oirlo), de branjtklok lōēt (Neerbeek), de brankklok luuje (Baarlo), de klokken luiden: de klokke louwe (Weert), de klokke luuje (Sevenum), də kloͅkə lø͂ͅjə (Meijel), de noodklok luiden: de noadklok loed (Geleen), de noadklok loeë (Lutterade), de noedklok lojje (Maastricht), de noedklok lojt (Maastricht), de noedklok luie (Maastricht), de noeedklok loeje (Heel, ... ), de noeedklok loejt (Ophoven), de noeëdklok loewe (Klimmen), de nōēdklok lojje (Maastricht), noadklok loewe (Lutterade), noeadklok loeje (Echt/Gebroek), noedklok loeje (Geistingen, ... ), noedklok luijjen (Maastricht), noeedklok lowe (Weert), noeëdklok loeje (Thorn), noodklok loeje (Montfort), noodklok loewe (Klimmen), nōādklok loewe (Schimmert), de noodsklok luiden: noadsklokloewe (Valkenburg), het luiden van de brandklok: t loewe van de brandklok (Gulpen), het luiden van de noodklok: et loewe vanne noeedklok (Roggel), het luiden van de noodsklok: t loewe van de noadsklok (Schinnen), luiden: loeije (Bocholt), loeit (Linne), loeje (Roermond, ... ), loewe (Eys), louwen (Eksel), lowwe (Ospel), lōēwe (Waubach), luuje (Maasbree, ... ), ut loewe (Meerssen), noodluiden: nood loeë (Sittard), nūwət lø͂ͅə (Loksbergen), ontbarmelend luiden: #NAME?  et loejt entbarmellent (Meijel), tumpen: tōmpe (Montzen) Het luiden van deze klok. [N 96A (1989)] III-3-3
de omvang van een boom meten een armvol hout: nǝ ɛrvǝl hǫwt (Sevenum), meten: mējǝtǝ (Loksbergen), op manshoogte meten: up mānshøxtǝ mē(t)ň (Tessenderlo) De omtrek van een boom op borsthoogte met behulp van een centimeter opmeten. Sommige klompenmakers maten de stamomvang ook wel met uitgestrekte armen op. [N 97, 40] II-12
de organen verwijderen afval uithalen: afval ø̜thālǝ (Beringen), afval uitsnijden: afval ūtšniǝn (Hoensbroek), āfval ūtšnī-jǝ (Mechelen), afval uittrekken: afval uittrekken (Diepenbeek), binnenste deruithalen: benǝnst drøtj hǭlǝ (Meijel), binnenste uithalen: bɛnǝstǝ ūthālǝ (Opglabbeek), darmen deruithalen: dɛrm druthǭlǝ (Herten), darmen en maag eruittrekken: dɛrǝm ęn māx ǝrøtrɛʔǝ (Lommel), darmen en pensel deruithalen: dɛrm ɛn pansǝl drut hōlǝn (Kerkrade), darmen uithalen: dɛrm uǝthǭlǝ (Eys), dɛrǝm ȳthālǝ (Opitter), dɛrǝm ǫwthǭwlǝ (Borgloon), darmen wegpakken: dęrm węxpakǝ (Lummen), de mook uitpakken: dǝ muk ǭtpakǝ (Helchteren), deruitdoen: trūt dun (Maasmechelen), deruitsnijden: trǭt snęjǝn (Diepenbeek), fak deruithalen: fak tǝrūt hālǝn (Kaulille), gekluit uithalen: gǝklø̜jt ū.thǭlǝ (Tegelen), gǝklø̜jt ūthǭlǝ (Boekend), gemook uithalen: gǝmȳk ȳthālǝ (Gruitrode), gepuits uithalen: gǝputs uthōǝlǝ (Nuth), hartslag uithalen: hɛrtslāx ȳthālǝ (Weert), het ingewands uithalen: hǝt egǝwantš uthǭlǝ (Oirsbeek), het varken uithalen: ǝt vɛrkǝn ūthālǝ (Helden), ingewand uithalen: ingǝwānt ǭthǭlǝ (Riksingen), ingewanden uithalen: engǝwajnǝ ūthǭlǝ (Buchten), enjǝwɛŋ ūshǭlǝ (Terwinselen), ingǝwandǝ ūthǭlǝ (Rekem), oopmaken: ōpmākǝ (Susteren), organen afsnijden: orgǭnǝ ǫfsnajǝ (Tongeren), pens uithalen: pɛns ūthōlǝ (Neeritter), prullen uithalen: prølǝ ythǭlǝ (Ottersum), rein maken: rē̜ŋ māxǝ (Kerkrade), schoonmaken: sxūǝnmākǝn (Waasmont), slacht deruithalen: šlax dǝr uthǭlǝ (Heerlen), uithalen: ythālǝn (Leunen), āthǫwlǝ (Herk-de-Stad), āthǭlǝ (Sint-Truiden), ūthalǝ (Panningen), ūthuǝlǝ (Eijsden), ūthālǝ (Tungelroy), ūthōlǝ (Ell, ... ), ūthǭlǝ (Blerick, ... ), ūthǭlǝn (Gulpen), ǭǝthālǝ (Zepperen), uitnemen: ātnęjmǝ (Nieuwerkerken), ɛtnɛmǝ (Grazen), uitsnijden: ōtsnɛ̄ (Vliermaal), ūtsni-jǝ (Maastricht), uittrekken: uittrekken (Rotem), uwtrɛkǝn (Neerpelt), ǫwttrɛkǝ (Mal), zuiver maken: zyvǝr makǝ (Heugem), zyvǝr mākǝn (Kotem) Als het dier opgehangen is, snijdt de slachter de buik open, waarna hij de ingewanden verwijdert. Daarna haalt hij de organen (hart, lever e.d.) eruit. Zie ook het lemma ''ingewanden verwijderen''. [N 28, 87] II-1
de oven aansteken aansteken: ānštē̜kǝ (Tegelen), aanstoken: ɛnstǭkǝ (Ottersum), de oven aanmaken: dǝn ǭvǝ ānmākǝ (Tegelen) Het vuur in de oven aansteken. [N 49, 61a; monogr.] II-8
de oven leeghalen (de oven) aftrekken: ǭftrękǝ (Bilzen), (de oven) leegmaken: lē̜xmākǝ (Klimmen, ... ), (de oven) uithalen: ǫwt(h)ǭlǝ (Bilzen), (de oven) uitvaren: ǫwt˲vǭrǝ (Bilzen), afblaren: āf˱blārǝ (Elsloo  [(de slechte buitenlagen van de veldoven zonder muren afhalen)]  ), inbreken: enbrē̜kǝ (Nunhem  [(bij veldoven: vooral bij die zonder muren)]  ), uit de oven laden: ūs˱ dǝr ovǝnt lā.nǝ (Bocholtz), uitdragen: ǫwt˱drǭgǝ (Bilzen), uitkruien: ytkryjǝ (Venray), ytkrø̄̄jǝ (Milsbeek), uitschurgen: ūsšø̜rǝgǝ (Spekholzerheide), ūtšørǝgǝ (Echt, ... ), ūtšø̜rǝgǝ (Klimmen, ... ), uitvoeren: ø̜̜̄̄t˲vø̄̄rǝ (Sint-Truiden) De stenen na het bakproces uit de oven halen. De in dit lemma opgenomen termen zijn zowel voor de veldoven als voor de ringoven van toepassing. [N 98, 125; N 98, 154; monogr.] II-8
de oven op temperatuur brengen bakhits: bakhits (Waubach), bakhitte: bakhitte (Hout-Blerick, ... ), gloeiendig stoken: glȳǝtǝx stūǝkǝ (Genk), heetmaken: hɛjt mākǝ (Rekem), heetstoken: hit stǫwkǝ (Sint-Truiden), hēt stuǝkǝ (Zepperen), hęjt stōkǝ (Leuken), hęjt stūkǝ (Maaseik), hętstǭkǝ (Ottersum), heten: hētǝ (Bilzen), hęjtǝ (Stein), op de juiste hits brengen: op dǝ jøstǝ hets breŋǝn (Kaalheide), op hits brengen: op hets breŋǝn (Rumpen), op hętz breŋǝ (Swalmen), op hits zijn: (de oven) es op hets (Wittem), op temperatuur brengen: op tęmpǝratūǝr breŋǝ (Kerkrade), op warmte brengen: op wørmtǝ breŋǝn (Houthalen), op zijn graden brengen: op zǝn growǝdǝn brɛŋǝn (Lommel), opstoken: opstōkǝ (Maastricht), opstōǝxǝ (Kerkrade), opstǭkǝ (Venlo), opstǭkǝn (Bevingen), opstǭǝkǝ (Beek), opštoakǝ (Voerendaal), opštoękǝ (Gulpen), opštø̄kǝ (Brunssum), opštǭkǝ (Herten, ... ), ǫpstuwákǝn (Munsterbilzen), opvoeren: opvø̄rǝ (Ulestraten), stoken: stōkǝ (Meijel, ... ), stǫkǝ (Leuken, ... ), stǭkǝ (Geulle, ... ), štōxǝ (Bleijerheide), štǭkǝ (Jabeek, ... ), warmen: wɛrmǝ (Heerlen), warmstoken: wɛrm stōkǝ (Neerpelt), wɛrm štōkǝ (Helden, ... ), wɛrm štǭkǝ (Eys), wit moeten uitslaan: (de hemel) mot wet ūtslun (Maaseik), wit moeten zien: (de hemel) moet wit zien (Koersel), witmaken: wet mākǝ (Bocholt, ... ), witstoker: wetstōkǝ (Stokrooie), wetstūkǝ (Gronsveld), wetštōkǝ (Rothem), wit stūkǝ (Oost-Maarland), witstoken (Heugem) Voor het bakken moet de oven op tempera-tuur gebracht worden. Volgens de informant van L 269a is die juiste temperatuur ¬± 200¬∞C. De laatste twee woordtypen geven de benaming voor die goede hitte. Volgens verschillende informanten moet de oven zo lang gestookt worden, totdat de wanden of de hemel van de oven wit worden. Met de vrije hand werd vroeger gecontroleerd of de baklucht heet genoeg was (volgens informant van L 291), tegenwoordig gebeurt dat controleren met de thermostaat (volgens informant van Q 121). [N 29, 9; N 29, 10] II-1
de oven reinigen dweilen: dwē̜lǝn (Neerpelt), dwęjlǝ (Arcen, ... ), dwęjǝlǝ (Reuver), dwɛjǝlǝ (Panningen), keren: kērǝ (Jabeek), kērǝn (Eksel), kēǝrǝ (Leuken), kē̜rǝ (Beek, ... ), kęǝrǝ (Bilzen), kīrǝ (Bocholt, ... ), kuisen: køsǝ (Koersel), køsǝn (Lommel), poetsen: putsǝ (Melick), reinmaken: reŋmāxǝ (Kerkrade), rēn mākǝ (Waubach), ręŋ māxǝn (Kaalheide), rochelen: rōgǝlǝ (Sint-Truiden), schoonmaken: schoonmaken (Melveren), sxonmǫkǝ (Sint-Truiden), sxunmākǝ (Houthalen), sxuǝn mē̜kǝ (Hout-Blerick), sxōn mǭkǝ (Bevingen, ... ), sxōnmākǝ (Zepperen), sxūn mākǝ (Blerick), sxūǝn mākǝ (Hasselt, ... ), šawn mākǝ (Susteren), šon mākǝ (Meijel), šunmākǝ (Schinveld), šuǝn mākǝ (Tegelen), šuǝn mākǝn (Stein), šōnmākǝ (Geleen, ... ), šōǝnmākǝ (Maasbracht), šūnmākǝ (Cadier), šǭwǝnmǭkǝ (Bilzen), schoonmaken en dweilen: sxǫnmākǝ ɛn dwęjlǝ (Ottersum), schoonvegen: šōnvɛ̄gǝ (Amstenrade), uitdweilen: ūtdwęjǝlǝ (Helden, ... ), uitkeren: utkø̄rǝ (Rumpen), ūtkērǝ (Maastricht), ūtkē̜rǝ (Rekem, ... ), uitkuisen: tkøsǝ (Kwaadmechelen), uitpoetsen: oatputsǝ (Tegelen), uitpotsen: utpø̜tsǝ (Maastricht), uitvegen: ūtvē̜gǝ (Nuth), ūtvęǝgǝ (Voerendaal), uitwissen: ūtwęšǝ (Maastricht), vegen: vegen (Koningsbosch), vē̜gǝ (Brunssum, ... ), vē̜ǝgǝ (Gulpen), vē̜ǝjǝ (Kerkrade), vęj.gǝ (Wittem), vɛǝgǝ (Bleijerheide), vendelen: vɛndǝlǝ (Eys), wissen: węsǝ (Heythuysen, ... ), wɛsǝ (Maaseik), wɛšǝ (Noorbeek), zuiver maken: zȳvǝr mākǝ (Amstenrade), zwabberen: šwabǝrǝ (Ulestraten) Het object "oven" wordt niet gedocumenteerd. [N 29, 12c; OB 2, 2c add.; monogr.] II-1