e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
de wintervoor ploegen aan de wintervoor flatsen: án dǝ [wintervoor] flatsǝ (Aijen), balkvoren: balǝk˲vōrǝ (Middelaar, ... ), balǝk˲vūǝrǝ (Aijen, ... ), belken: belǝkǝ (Voerendaal), bē ̞lǝkǝ (Gronsveld), bęlǝkǝ (Bemelen, ... ), bol varen: būǝ.l vǭ.rǝ (Vlijtingen  [(de ene voor op de andere)]  ), braken: br ̇ǭkǝ (Helden, ... ), breed belken: brę̄ ̝t˱ bę.lǝkǝ (Rijckholt), de wintervoor aantrekken: dǝ [wintervoor] ãtrękǝ (Ransdaal  [(dit werd gedaan met Sint Cornelius op zeventien november)]  ), in bermpjes leggen: e bɛrǝmkǝs lęqǝ (Margraten), in ruwbalken zetten: in ruwbalken zetten (Sint-Truiden  [en omstreken]  ), met een grote voor bouwen: met˱ ęn grōtǝ vōr bǫu̯ǝ (Ottersum), omflatsen: omflatsǝ (Ottersum, ... ), omjagen: omjāgǝ (Heythuysen), op braken bouwen: op˱ brǭkǝ bǫu̯ǝ (Lottum), op de wintervoor leggen/legen: op ǝ [wintervoor] lęgǝ (Mook), op ˲dǝ [wintervoor] Ię̄gǝ (Simpelveld), op ˲dǝ [wintervoor] lęgǝ (Leunen, ... ), op drootvoren varen: op, dró̜t˲vorǝ vãrǝ (Meijel), op˱ drǭt˲vǭrǝ vãrǝ (Baexem, ... ), op een stoel zetten: ǫp˱ ǝnǝ štōl zętǝ (Margraten), op ruggen bouwen: op røgǝ bǫu̯ǝ (Aijen, ... ), op stollen zetten: ǫp štǫl zętǝ (Klimmen), ǫp štǫlǝ zętǝ (Margraten), op stolletjes zetten: ǫp štø̜lkǝs ˲zętǝ (Margraten), op stortvoren varen: ǫp stǫrt˲vōrǝ vārǝ (Kinrooi), op voren varen: ǫp ˲vōrǝ vãrǝ (Geleen), op voren zetten: ǫp ˲vūrǝ zętǝ (Brunssum), op wintervoor bouwen: op [wintervoor] bǫu̯ǝ (Horst), op wintervoor leggen: op [wintervoor] lęgǝ (Siebengewald), ǫp [wintervoor] lęqǝ (Maasbree), op wintervoor ploegen: ǫp [wintervoor] plōgǝ (Berg, ... ), op wintervoor varen: ǫp [wintervoor] vārǝ (Cadier), ǫp [wintervoor] vǭrǝ (Oost-Maarland), op wintervoor zetten: ǫp [wintervoor] zętǝ (Schimmert), op wintervoren belken: ǫp wentǝrvōrǝ bę.lǝkǝ (Beek, ... ), op wintervoren leggen: op weŋtǝrvǭ ̝rǝ lęgǝ (Kronenberg), op wintervoren ploegen: ǫp wentǝrvōrǝ plōgǝ (Schimmert), opvaren: ǫp˲vã.rǝ (Tongerlo), opvoren: op˲vōrǝ (Merselo), richten en billijken: rīǝtǝ ɛn˱ belǝkǝ (Heerlen), ruggen bouwen: røgǝ bǫu̯ǝ (Merselo), stropen ane stoel: štrø̄.fǝ ǭnǝ štōl (Simpelveld  [(met minder brede voren - het tweede woord van deze term is niet door ohne (duits) voorgesteld omdat de klinker van de dialectvariant (ook in het Rijnlands) de oorspronkelijke lange √¢ van oostmiddelnederlands ane of aen ''zonder'' weerspiegelt)]  ), stropen met een stoel: štrø̄.fǝ met˱ ęŋǝ štōl (Simpelveld  [(met een brede voor)]  ), winterakker maken: [winterakker] mǭkǝ (Nieuwerkerken), winterakkeren: wentǝrákǝrǝ (Zelem), winterbelken: wentǝrbęlǝkǝ (Ulestraten), wintervoor bouwen: [wintervoor] bǫu̯ǝ (Horst), wintervoor varen: [wintervoor] vārǝ (Amby), wintervoren: we.ntǝrvōrǝ (Lottum, ... ), we.ntǝrvōrǝn (Hamont), wenjtjǝrvōrǝ (Panningen), wentǝrvōrǝ (Merselo, ... ), weŋtǝrvǭ ̝rǝ (Sevenum), wēntǝrvōrǝ (Heijen, ... ), wēntǝrvūǝrǝ (Aijen, ... ), wintervoren maken: wē.ntǝrvǭrǝ mǭ.kǝ (Kanne) Als een akker niet gezaaivoord hoefde te worden voor wintergraan, werd hij in het najaar in brede, ondiepe voren omgeploegd of op walletjes gelegd. De grond kon dan in de wintertijd goed "uitvriezen" en het regen- en sneeuwwater beter opnemen. Bij het ploegen van de wintervoor werd ook wel mest oppervlakkig in de grond gewerkt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma wintervoor. [N 11, 59a; N 11A, 110b + 113a + 137n; A 27, 24b; A33, 17; div.] I-1
de zaag invetten invetten: envętǝ (Diepenbeek), smeren: smērǝ (Sevenum), smīrǝ (As) Het zaagblad met de pezerik of een ander smeermiddel insmeren. [N 50, 39a] II-12
de zaag ontspannen aflaten: ǭflǫtǝ (Bilzen), afspannen: afspanǝ (Ottersum, ... ), losdraaien: lǫs˱drɛjǝ (Herten), loslaten: lǫs lǭtǝ (Mechelen), losmaken: lǫsmākǝ (Geulle), lossen: lǫsǝ (Herten, ... ), losser spannen: lǫsǝr spanǝ (Dilsen), losspannen: lǫsšpanǝ (Bleijerheide), minder spannen: mendǝr spanǝ (Dilsen), ontlaten: ontlǭtǝ (Tegelen), ontspannen: ontspanǝ (Venlo), ontšpanǝ (Herten), ǫntspanǝ (Bilzen, ... ), ǫntšpanǝ (Posterholt), spanning vanaf halen: španeŋ vanāf hūǝlǝ (Heel) Het zaagblad van de spanzaag op lagere spanning brengen door het spantouw met behulp van het spanlatje losser te draaien. [N 53, 32b] II-12
de zaag spannen opdraaien: ǫp˱drɛjǝ (Boekend), opspannen: upspanǝ (Tessenderlo), ǫpspanǝ (Diepenbeek, ... ), ǫpšpanǝ (Herten), spannen: spanǝ (Bilzen, ... ), španǝ (Bleijerheide, ... ), spanning op de zeeg brengen: španeŋ ǫp˱ dǝ zē̜x˱ breŋǝ (Heel) Het zaagblad van de spanzaag op grotere spanning brengen door het spantouw met behulp van het spanlatje aan te draaien. [N 53, 32a; N I, 1b add.; monogr.] II-12
de zaagtanden stellen gangbaar maken: gaŋbar mākǝ (Ottersum), in orde maken: en ǫrdǝ mākǝ (Ottersum), scherpzetten: sxęrǝp˲zętǝ (Berverlo), tanden: tãndǝ (Castenray, ... ), ten goede arrangeren: tǝguj arǝžē̜rǝ (Leopoldsburg) Een zaag gereedmaken om te kunnen zagen. Het stellen van de zaag gebeurt in drie fases. Allereerst worden de afgesleten zaagtanden met behulp van een stijkvijl weer even lang gemaakt. Vervolgens worden de zaagtanden door middel van een zaagzetter of zaagzettang afwisselend naar de ene en naar de andere kant weggebogen. Tot slot worden de zaagtanden nog bijgevijld met een zaagvijl. De in dit lemma opgenomen woorden benoemen de bewerking van het stellen als geheel. [N 53, 24c; monogr.] II-12
de zaagtanden strijken africhten: āfrextǝ (Bleijerheide, ... ), afstrijken: afstrīkǝ (Ottersum), āfštrī.kǝ (Tegelen), blokvijlen: blǫk˲vē̜lǝ (Leopoldsburg, ... ), blǫk˲vīlǝ (Heel), gelijkvijlen: gǝlęjk˲vājlǝ (Bilzen), gǝlīk˲vīlǝ (Herten, ... ), rechten: rɛxtǝ (Heel, ... ), rechtmaken: rɛxmākǝ (Dilsen), richten: rextǝ (Herten), strijken: strīǝkǝ (Sevenum), tandrichten: tantrextǝ (Venlo) De door het gebruik ongelijk afgesleten zaagtanden aan de punten plat afvijlen om ze weer even lang te maken. Zie ook het lemma ɛstrijkvijlɛ.' [N 50, 37c; N 53, 24d; monogr.] II-12
de zaagtanden vijlen scherpen: sxęrǝpǝ (Hamont), sxɛrpǝ (Venlo), šerpǝ (Dilsen), šɛrpǝ (Posterholt), šɛrǝpǝ (Stein), scherpmaken: sxē̜rǝp mākǝ (Ottersum), slijpen: slęjpǝ (Bilzen, ... ), slīpǝ (Dilsen, ... ), šlīfǝ (Bleijerheide), šlīpǝ (Heel, ... ), vijlen: vē̜lǝ (Leopoldsburg, ... ), vīlǝ (Stein, ... ), zeegvijlen: zē̜x˲vīlǝ (Heel) De zaagtanden na het zetten met behulp van een, meestal driekantige, vijl scherp maken. [N 50, 37c; N 53, 24b-c; monogr.] II-12
de zaagtanden zetten schranken: šraŋkǝ (Bleijerheide), stellen: stɛlǝ (Bilzen), trekken: trekǝ (Posterholt), trękǝ (As, ... ), trɛkǝ (Tessenderlo), zetten: zetǝ (Herten, ... ), zętǝ (Ottersum, ... ), zɛtsǝ (Bleijerheide) De zaagtanden afwisselend naar links en naar rechts buigen om de snede van de zaag breder te maken dan het zaagblad. Op deze wijze gaat de zaag beter door het hout. Het zetten van de zaagtanden wordt gedaan met behulp van de zaagzetter of de zaagzettang. Zie ook deze lemmata. [N 50, 37a; N 53, 24a; N 53, 24c; monogr.] II-12
de zeug naar de beer brengen aanberen: anbiǝrǝ (Castenray, ... ), anbērǝ (Middelaar), anbēǝrǝ (Leunen), ānbiǝrǝ (Brunssum), ānbē̜rǝ (Lanklaar), ānbīrǝ (Meijel, ... ), beren: birǝ (Rotem), biǝrǝ (Geulle, ... ), bi̯ērǝ (Boekt Heikant), bērǝ (Herkenbosch, ... ), bēǝrǝ (Leunen), bē̜rǝ (Roermond), bīrǝ (Rapertingen, ... ), bīǝrǝ (Meijel), bɛ̄rǝ (Boukoul, ... ), bij de beer brengen: bi dǝ bīr bręŋǝ (Waterloos), bij de beer brengen (Maasniel), bē̜i̯ dǝ bīr bręŋǝ (Gelieren Bret), doen staan: dōn stun (Aldeneik), drijven: dre ̝i̯.vǝ (Rotem), dri ̞.vǝ (Grote-Brogel, ... ), dri.vǝ (Achel, ... ), dri.vǝn (Dilsen, ... ), drivǝ (Bree, ... ), drái̯.vǝ (Berg, ... ), drāǝ.vǝ (Membruggen), drē.vǝ (Herderen), drē̜.vǝ (Berbroek, ... ), drē̜.vǝn (Romershoven, ... ), drē̜i̯vǝ (Beringen, ... ), drē̜i̯ǝvǝ (Beringen, ... ), drē̜vǝ (Aalst, ... ), drē̜vǝn (Oostham), drē̜ǝ.vǝ (Alken, ... ), drē̜ǝvǝ (Halen, ... ), dręi̯.vǝ (Bilzen, ... ), dręi̯vǝ (Lommel, ... ), drī.vǝ (Gellik, ... ), drī.vǝn (Hamont, ... ), drīvǝ (Belfeld, ... ), drɛ ̝i̯.vǝ (Werm), drɛi̯.vǝ (Henis, ... ), drɛvǝ (Sint-Truiden), drɛ̄vǝ (Melveren), jagen: jǭgǝ (Boekhout, ... ), laten beren: lǭtǝ biǝrǝ (Ulestraten), laten dekken: lǭtǝ dękǝ (Boshoven, ... ), laten rijden: løtǝ rē̜i̯ǝ (Diepenbeek), laten rijden gaan: lōtǝ rē̜ǝ gon (Broekom), laten winnen: lǭtǝ wenŋ (Boshoven, ... ), lǭtǝ węnǝ (Urmond), leiden: lęi̯.ǝ (Herderen, ... ), lęi̯.ǝn (Elen, ... ), lęi̯ǝ (Herten, ... ), lɛi̯ǝn (Lommel), met de kriem na de beer: met tǝ krēm nē̜ dǝ bīr (Herten), na de beer brengen: nǫ dǝ bęi̯r bręi̯ŋǝ (Borgloon), nǫ dǝn bēr breŋǝ (Blerick), na de beer doen: no dǝ biǝr dȳn (Rummen), no dǝ bīr don (Bree), nǫ dǝn bīǝr dū (Meijel), nǭ dǝ bīr dōn (Reuver), na de beer leiden: no dǝ biǝr lęǝn (Hasselt), na(ar) de beer gaan: na(ar) de beer gaan (Bilzen, ... ), no dǝ bei̯ǝr gon (Hoepertingen), no dǝ bīǝr guǝn (Veldwezelt), no dǝ bīǝr gǫn (Sint-Truiden), nē̜ dǝ bē̜r gōǝ (Puth), nōǝ dǝ bīr gōǝn (Niel-Bij-Sint-Truiden), nǫ dǝ bei̯r gǫǝn (Wellen), nǫ dǝ bēr gwø (Rosmeer), nǫ dǝn bir gǭn (Blerick), nǫ dǝn bīr gǭ (Meijel), nǭ dǝ biǝr gǭn (Heythuysen), nǭ dǝ bēǝr gǭn (Buchten, ... ), nǭ dǝ bīr gun (Oost-Maarland), nǭ dǝ bīr gǭ (Oirsbeek), nǭ dǝ bīr gǭn (Maasmechelen), nǭ dǝ bīǝr gǭn (Rothem), nǭ dǝn bē̜r gǭn (Maasbracht, ... ) De zeug laten dekken door de beer, het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 2c; N 76, add.; monogr.] I-12
de zondag inluiden de grote klok luiden: de groete klok lôjt (Maastricht), de zondag aanluiden: de zondig aanluuje (Sevenum), de zondag inluiden: de zondaag inluueje (Baarlo), de zondag inluuje (Venray), de zondag inluujen (Venray), de zondeg in loeie (Eisden), de zondeg inloewe (Valkenburg), de zondeg wuundj ingeloedj (Weert), de zondig in loewe (Schinnen), de zondig inloeien (Beek), de zondig inloeje (Heel), de zondig inloeë (Sittard), de zoondag inlojje (Maastricht), de zoondag inlôjje (Maastricht), de zoondig inloewe (Meerssen), de zunjig inloewe (Guttecoven), de zunjig inloewen (Roggel), de zóndag inlojje (Maastricht), de zóndag inlōēje (Maastricht), de zôndeg in loeije (Eisden), de zôndig wurd ingeloed (Geleen), dr zondieg i loeë (Kerkrade), dr zondig i-lōēwe (Waubach), də zoͅndax inlø͂ͅjə (Gennep), et loejt de zondag in (Meijel), loewe dr zondig in (Klimmen), zondig inloeje (Roermond), zondig inloewe (Eys), zoondig inlowe (Weert), zunnig inloewe (Holtum), zòndig inloeje (Thorn), luiden: lōēwe (Doenrade), luuje (Venlo), met twee klokken luiden: met twiee klokke loeje (Heel), voor de zondag luiden: het lòdj väör de zondaag (Echt/Gebroek), loewe vueër dr zondig (Klimmen), luuje vur de zondaag (Tegelen), t loedt vur dr zondig (Gulpen), t loewt veur de zondig (Schinnen), t loewt vūūr der zòndig (Nieuwenhagen), t lōēwd vur dur zoondich (Vijlen), zondag luiden: loewt zóndig (Sweikhuizen), t zondig loewe (Schinnen), zondag luuje (Siebengewald, ... ), zondagluuje (Venray), zondex lø͂ͅjə (Meijel), zondig loeje (Geistingen, ... ), zonnig loeije (Grevenbicht/Papenhoven), zonnig luuje (Maasbree), zōndeXloege (Montzen), ət løjt zoͅndax (Tienray), zondagklok: zonigklok (Linne), zondagklok luiden: zonnigklok loeje (Tungelroy), zondagsklok: de zöndiegsklokke (Chèvremont), sondesklok (Baarlo), zondagsklok (Klimmen), zonjesklok (Swalmen), zunjigsklok (Melick), zondagsluiden (zn.): zôndigsloewe (Schimmert) Het luiden van de klokken op zaterdagavond na het angelus [zondag luiden, de zondag inluiden?]. [N 96A (1989)] III-3-3