e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
deeg kneden met de voeten brood treden: bruǝt trē̜jǝ (Tegelen), brōt trē̜jǝ (Ottersum), de moelde treden: dǝ molt trē̜nǝn (Schaesberg), deeg lopen: dęjx lǫwpǝ (Heythuysen), kneden: kni-jǝ (Maaseik), knēję (Genk), knēǝ (Sint-Truiden), knē̜ (Puth), knē̜jǝ (Bocholt, ... ), knē̜n (Bevingen), knɛ̄jǝ (Blerick), kneden bet de voeten: knējǝ bɛtǝ vyt (Houthalen), knīǝn bę dǝ vīǝt (Hasselt), kneden met de voeten: knejǝn mɛt dǝ vȳt (Neerpelt), knē̜jǝ met dǝ vø̄t (Neeritter), knęǝnǝ met de vøs (Bleijerheide), kweddelen: kwɛdǝlǝn (Maastricht), met de voeten kneden: metǝ vø̄t knē̜jǝ (Maasbracht), slaan: slǫn (Munsterbilzen), stampen: stampǝ (Melveren, ... ), stamʔǝ (Kwaadmechelen), stámpǝ (Beverst), temperen: tęmpǝrǝ (Stokrooie), trampelen: trampǝlǝ (Beek, ... ), trappen: trappen (Maastricht), treden: tr ̇ɛ̄ǝ (s-Gravenvoeren, ... ), trejǝ (Amstenrade, ... ), treɛ (Brunssum), tri-jǝ (Zepperen), trē (Koningsbosch), trējǝ (Brunssum, ... ), trēnǝn (Ubachsberg), trēǝ (Schinveld), trēǝnǝ (Kerkrade), trē̜ (Cadier, ... ), trē̜. (Schinveld), trē̜hǝ (Geulle), trē̜jǝ (Born, ... ), trē̜nǝ (Kaalheide, ... ), trē̜ǝ (Panningen), trē̜ǝnǝ (Eys, ... ), trē̜ǝǝ (Oirsbeek), tręǝnǝ (Heerlen, ... ), trɛ̄ǝ (Helden), treden met de voeten: trējǝ mędǝ vȳjt (Lommel), trē̜je met dǝ vø̄t (Rumpen) Een eventueel opgegeven object "deeg" wordt niet gedocumenteerd. [N 29, 20c; N 6, 47; N 29, 20b; monogr.] II-1
deegbollen hun broodvorm geven afdouwen: afdǫwǝ (Koersel), bot maken: bǫt mǭkǝ (Munsterbilzen), brood maken: brūt mākǝ (Cadier, ... ), dobbel vouwen: dobǝl vawǝ (Rothem), invouwen: envawǝ (Maastricht), inwerken: enwęrǝkǝ (Maastricht), lang maken: laŋk mākǝ (Heythuysen, ... ), laŋk māxǝ (Kerkrade), laŋmǭkǝ (Amstenrade), lānk mākǝn (Maastricht), lang opmaken: laŋk opmāxǝ (Bleijerheide), neerdouwen: niǝrdǭwǝ (Bilzen), ontrollen: ontrolǝ (Ulestraten), opbollen: ǫpbǫlǝ (Stokrooie), opdraaien: opdri-jǝ (Amstenrade), opdręjǝ (Rothem), opdrīǝnǝ (Wittem), opdrɛjǝ (Beek), opdrɛ̄jǝ (Genk), opmaken: (het brood wordt) opjǝmaxt (Kaalheide), opmaken (Blerick, ... ), opmā.kǝ (Panningen), opmākǝ (Cadier, ... ), opmākǝn (Arcen), opmāxǝ (Kerkrade), opmǭkǝ (Genk, ... ), opmǭkǝn (Oost-Maarland), opmǭǝkǝ (Eijsden), ǫpmákǝ (Stokrooie), ǫpmǭǝkǝ (Bilzen), opwerken: opwerken (Bevingen), opwerkǝ (Sint-Truiden), opwørkǝ (Beverst), opwē̜rkǝ (Heugem), opwęrkǝ (Tegelen), opwęrǝkǝ (Maastricht), opwęǝrkǝ (Gronsveld), opwɛrǝkǝ (Melveren), opwɛ̄rkǝ (Neerpelt), ǫpwørkǝ (Bocholt), ǫpwęrkǝ (Munsterbilzen, ... ), ǫpwęrkǝn (Munsterbilzen), ǫpwęrǝkǝ (Hasselt, ... ), opzetten: opzętǝ (Eys, ... ), opzɛtǝ (Brunssum, ... ), platdouwen: platdējǝvǝ (Kwaadmechelen), platdǭwǝ (Mal), platdrukken: platdrø̜kǝ (Ulestraten), plathouwen: platowǝn (Lommel), platslaan: platšluǝ (Gulpen), rond maken: ront mākǝ (Maaseik), roŋk mākǝ (Waubach), roŋk māxǝ (Kerkrade), rond opmaken: roŋk opmāxǝ (Bleijerheide), toevouwen: tuvǫwǝ (Sittard), tūvǭwǝ (Bocholt), tǫwvawǝ (Rekem), vormen: (het deeg wordt) gǝvǫrmt (Schinveld), vormǝ (Helden) Als de bollen voldoende gerezen zijn, gaat men ze vormen tot het gewenste model. Dit houdt in dat men van de bol een deegstrook van een bepaalde lengte maakt (Schoep blz. 100). Vervolgens vouwt men de beide uiteinden van de strook naar elkaar toe. Dan vormt men een deegplak die een trapeziumvorm heeft, d.w.z. de bovenste horizontale zijde is korter dan de onderste. Tenslotte rolt men met de palm van de hand het brood in de gewenste vorm. [N 29, 36; N 29, 30b; monogr.] II-1
deegbollen wegzetten om ze te laten rijzen afzetten: āfzętǝ (Amstenrade), bollen wegzetten: bø̜l wɛgzɛtǝ (Susteren), bolrijs lang maken: bolrēš laŋk mākǝ (Meijel), door laten rijzen: dōr lǭtǝ rīzǝ (Herten), gaan laten: gǭn lǭtǝ (Koningsbosch), in de punt zetten: en dǝ pønt zɛtǝ (Tegelen), in de rijs zetten: in de rijs zetten (Heugem), in de rijskast zetten: en dǝ rē̜skas zɛtǝn (Bevingen), in een rek leggen: enǝrɛklɛgǝ (Kwaadmechelen), laten gaan: lǫtǝ gǫn (Munsterbilzen), lǭtǝ gon (Rumpen), lǭtǝ gōn (Rothem), laten opgaan: lǭtǝ opxōn (Beverst), laten rijzen: lǭtǝ ręjzǝn (Schinveld), laten rusten in de onderoven: lǭtǝ ręstǝ en dǝn ǫndǝrø̄vǝ (Hasselt), loskomen: loskomǝ (Sittard), op de plank(en) zetten: obdǝ plǭŋk zɛtn (Lommel), op dǝ plaŋk zętǝ (Heythuysen, ... ), op dǝ plāŋk zętǝ (Noorbeek), op dǝ plɛŋk zɛtǝ (Geleen), opzetten: opzetǝ (Cadier), overzetten: ø̜ǝvǝrzętǝ (Rekem), rijzen: rēzǝ (Munsterbilzen), uitzetten: ūtzɛtǝ (Ulestraten), voorgaan: vø̄r gǭn (Swalmen), vø̄r jōn (Kerkrade), voorrijzen: vȳrrīzǝ (Bocholt), vø̄rrīzǝ (Gronsveld), vortzetten: futzɛtǝ (Wittem), vut zętsǝ (Kerkrade), vutzętǝ (Eys), wagen: wāgǝn (Blerick), wegzetten: węgzetǝ (Gulpen), węgzętǝ (Maastricht, ... ), wɛgzɛtǝ (Sint-Truiden), wɛxzętǝ (Heerlen), wɛxzɛtǝ (Neerpelt, ... ) Wanneer de bol is gevormd, laat men haar enige tijd rijzen, voordat men met het opmaken, vormen, begint. In dit lemma is er een aantal woordtypen dat benadrukt het "wegzetten", terwijl er ook een aantal is dat het accent legt op het "rijzen" of "laten rijzen". [N 29, 35a; monogr.] II-1
deegkleed baal: bāl (Geulle), bloemzak: bloemzak (Tungelroy), blumzak (Koersel, ... ), %%meervoud%%  blumzɛk (Ottersum), blōmzɛk (Helden, ... ), deegkleed: dęjxklęjt (Beek), deegkleedje: dēxklętjǝ (Ottersum), %%meervoud%%  dęjxklętjǝs (Tegelen), dek: dek (Bilzen), deken: deken (Noorbeek), dēkǝn (Rekem), dīkę (Genk), dīkǝ (Bocholt), %%meervoud%%  dē̜kǝs (Herten), dekje: %%meervoud%%  dɛkskǝs (Arcen), doek: doek (Heerlen, ... ), duk (Zepperen), dōk (Gronsveld, ... ), dūk (Stokrooie), %%meervoud%%  doeken (Tegelen), dø̄.k (Waubach), dø̄k (Eijsden, ... ), doekje: %%meervoud%%  dø̄kskǝs (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), handdoek: hānduk (Melveren), hɛndjdōk (Stein), jutezak: %%meervoud%%  jøtǝ zakǝ (Tungelroy), kleed: kleed (Sittard), kleedje: kleedje (Heugem), laken: laken (Leuken, ... ), lākǝ (Stokrooie), linnen doek: lenǝn dōk (Rumpen), %%meervoud%%  lenǝ dyk (Neerpelt), linnen zak: līnǝn zakǝ (Eijsden), %%meervoud%%  līnǝ zɛk (Posterholt), meelbaal: meelbaal (Tegelen), meelzak: meelzak (Brunssum, ... ), mē̜lzak (Gronsveld, ... ), %%meervoud%%  meelzakken (Eys, ... ), mē̜lzakǝ (Schinveld), mē̜lzɛk (Blerick, ... ), męlzakǝ (Beek), męǝlzɛk (Bleijerheide, ... ), saai: sōdǝ (Beverst), serge: sǭsǝ (Sint-Truiden), sǭzǝ (Melveren), soirée: soārē (Houthalen), stuk linnen: støk lenǝ (Melveren), zak: zak (Geleen, ... ), zakken (Bevingen), zǫk (Lommel), %%meervoud%%  zɛk (Arcen, ... ) Het doek of iets dergelijks waarmee het deeg tijdens het rijzen wordt afgedekt. Ten aanzien van "meelzak" merkt men op dat deze leeg moet zijn of oud of dicht of omgekeerd. Wat "doek" betreft zegt men dat deze warm of vochtig moet zijn. [N 29, 27] II-1
deegkleedje bloemzak: bloemzak (Sint-Truiden), %%meervoud%%  blōmzɛk (Panningen), deegkleedje: dēxklętjǝ (Ottersum), dekje: %%meervoud%%  dɛkskǝs (Arcen), doek: doek (Heerlen), jute: jute (Noorbeek), jutezak: jutezak (Rekem), linnen zak: līnǝ zak (Voerendaal), meelzak: mēlzɛk (Maastricht), mē̜lzɛk (Geleen, ... ), %%meervoud%%  męlzakǝ (Beek), zak: zák (Bilzen), zǫk: zak (Heerlen, ... ), zǫk (Lommel), %%meervoud%%  zɛk (Arcen, ... ) Het doek of de zak waarop deeg voor verdere bewerking wordt gelegd op een werkbank. werktafel of baktrogdeksel. [N 29, 30a; N 29, 105e] II-1
deegkrabber afsteker: āfstē̜jkǝr (Stokrooie), ōfstē̜kǝr (Munsterbilzen), coupe-pâte: kapǫwt (Sint-Truiden), kopãt (Susteren), kupāt (Maastricht, ... ), kǝpāt (Zepperen), kǫmpāt (Sittard), deegkrabber: dęjxkrabǝr (Beverst), dęjxkrɛbǝr (Hout-Blerick, ... ), dęjǝkrǫbǝr (Lommel), dɛjxkrɛbǝr (Panningen), deegkrats: dēxkratz (Kaalheide), deegschup: dēxšøp (Cadier, ... ), dēxšø̜p (Brunssum, ... ), dē̜xšøp (Obbicht, ... ), dē̜xšø̜p (Maastricht, ... ), dęjxšøp (Beek, ... ), dęjxšø̜p (Gronsveld, ... ), deegschupje: dęjxšø̜pkǝ (Susteren), deegsnijder: deegsnijder (s-Herenelderen), ijzeren schup: īsǝrǝ šøp (Gulpen), īzǝrǝ sxøp (Neerpelt), īzǝrǝ šø̜p (Rothem), korstmes: korstmes (Genk), krabber: krabber (Koningsbosch), krabǝr (Rekem), krē̜ǝbǝr (Blerick), krɛbǝr (Bocholt, ... ), krabbertje: krɛbǝrkǝ (Heugem), krabmes: krapmɛs (Ottersum), krals: krals (Nuth), krats: krats (Bleijerheide, ... ), kratz (Voerendaal), kratš (Amstenrade), kratsje: krɛtšǝ (Kerkrade), kretser: krɛtsǝr (Maastricht), krɛtšǝr (Kerkrade), krommes: krumpmɛs (Kwaadmechelen), krumɛs (Kwaadmechelen), mes: mes (Leuken), mɛs (Houthalen), mɛts (Eijsden), moeldeschupje: mōljsxøpkǝ (Maaseik), schup: schøp (Koersel), šø̜p (Ulestraten), schupje: sxøpkǝ (Lommel), šøpkǝ (Bilzen, ... ), steker: stēkǝr (Bevingen), stē̜kǝr (Leuken), stub: støp (Neeritter) Werktuig waarmee het deeg wordt losgestoken. Het gaat hier om een gereedschap dat de vorm kan hebben van een plamuurmes met vierhoekig, driehoekig, half-rond blad), een krabber of hak met half-rond blad en een schopje met een blad van uiteenlopende vorm. Volgens de informant van K 314 heeft het "krommes" ongeveer de vorm van een sikkel. Vaak is de steel van de schop van ijzer. De handgreep van het plamuurmesmodel is vaak van hout of van omgebogen metalen plaat. Vergelijk voor de woordtypen het lemma ''deegmes''. Zie afb. 18. [N 29, 21b; N 29, 21c; OB 2, 2f; monogr.] II-1
deegmes broodmes: broodmes (Genk), broodsteker: bruǝtštē̜kǝr (Tegelen), coupe-pâte: kapāt (Sint-Truiden), kompāt (Sittard), kopant (Sint-Truiden), kopāt (Susteren), kupāt (Beverst, ... ), kárpādǝ (Munsterbilzen), kǝpāt (Houthalen), kǫpāt (Hasselt), deegkrabber: dęjxkrabǝr (Maastricht), deegkrats: deegkrats (Kaalheide), deegschup: dēxšø̜p (Brunssum, ... ), dē̜xšøp (Obbicht), dē̜xšø̄p (Noorbeek), dęjxšøp (Beek, ... ), deegschupje: dēxšø̜pkǝ (Jabeek), deegsteker: dēxstē̜kǝr (Ottersum), dē̜xštē̜kǝr (Oost-Maarland), dęjǝxstēʔ+F18553ǝr (Lommel), hand: %%meervoud%%  haŋ (Leuken), handschupje: hantšøpkǝ (Gronsveld), krabber: krabber (Gronsveld, ... ), krabǝr (Maaseik, ... ), krē̜bǝr (Hout-Blerick), krɛbǝr (Helden, ... ), krats: krats (Bleijerheide, ... ), kretser: krɛtzǝr (Wittem), mes: mes (Herten, ... ), męs (Stokrooie), mɛts (Eijsden, ... ), oud broodmes: oud broodmes (Tegelen), plamuurmes: plamȳrmɛts (Heugem), schupje: sxypkǝ (Kwaadmechelen), sxøpkǝ (Koersel), šøpkǝ (Eijsden), steekmes: stē̜kmɛts (Heythuysen, ... ), stɛkmęs (Meijel), steekschup: štēkšø̜p (Ulestraten), steker: stēkǝr (Bevingen), stē̜kǝr (Bocholt, ... ), stɛ̄kǝr (Neerpelt), verdeelbak: vǝrdē̜lbak (Blerick), vǝrdęjlbak (Swalmen), verdeelschep: vǝrdīǝlšɛp (Stein) Het werktuig waarmee telkens een hoeveelheid deeg voor een brood wordt afgesneden of afgestoken. Het werktuig komt qua vorm nogal overeen met de deegkrabber. Vergelijk b.v. de woordtypen van dit lemma met die van het lemma ''deegkrabber''. Zie ook de semantische toelichting bij dat lemma. [N 29, 32b] II-1
deelstroom deelstroom: deelstroom (Kerkrade  [(Wilhelmina)]   [Maurits]), dēlštrōm (Bleijerheide  [(Domaniale)]  , ... [Maurits]  [Domaniale]), dęjlštrǫwm (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]  , ... [Domaniale]  [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), hulpstroom: hølpštrōm (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Winterslag, Waterschei]), loftdeelstroom: lofdęjlštrǫwm (Nieuwstadt  [(Maurits)]   [Domaniale]), lucht: løx (Buchten  [(Maurits)]   [Willem-Sophia]), lucht in de recoupe: lucht in de recoupe (Genk  [(Winterslag / Waterschei)]   [Maurits]), nevenlocht: neǝvǝlox (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), nevenloft: nęǝvǝloft (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Domaniale]), nevenstroom: nēǝvǝštrōm (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), wetten: wɛtǝr (Spekholzerheide  [(Willem-Sophia)]   [Maurits]) De verdeling van de luchtstroom in hoofdstromen en deelstromen begint reeds in de schacht bij de diverse verdiepingen en wordt voortgezet bij de splitsingen van steengangen, bij opbraken, enz. Nadat deze kleinere luchtstromen één of meer werkpunten geventileerd hebben, verenigen ze zich weer tot één uittrekkende stroom (Driessen pag. 45). Zie ook de toelichtingen bij de lemmata Hoofdstroom en Luchtstroom. [N 95, 213] II-5
deerniswekkend aangedaan: aagedaan (Merkelbeek), aanstellen: aansjtêlle (Herten (bij Roermond)), aanstellerig: aansjtellerig (Oirsbeek), arm: erm (Bree), compassie-achtig: kompassie-echtich (Beesel), compassieus: kompassieus (Maastricht), kòmpàsjeus (Maastricht), kómpasjeus (Maastricht), gevoelig: geveulig (Echt/Gebroek), komedie: komedie (Eksel), leed: leid (Roermond), leed doen: det duit mich erg lejd (Neer), leedvermaak: leidvermaak (Hoensbroek), medelijden hebben: ērg mitlieje hebbe (Meerlo), mitlieje hebbe (Oirlo), medelijdend: me.tl‧ii̯ənt (Eys), mêtliejendj (Ell), meeleven: mitleaven (Heerlerbaan/Kaumer), mitléévə (Epen), mèt lève (Kesseleik), meelevend: meijlaevendj (Weert), meelven: meeleven (Jeuk), meevoelen: mitveule (Posterholt), met iemand te doen hebben: met iemand te doen hebben (Heythuysen), mēt iemand tə doen hubbə (Maastricht), mitleid (du.) hebben: mitleid hebbe (Venlo), moeite: meujte (Maastricht), nozel: neuzel (Venlo), onnozel: oneuzel (Montfort), onneuzel (Schimmert), onnozel (Stein), onnuuzel (Meijel), onnuzel (Kerkrade, ... ), onnuöezəl (Schinnen), onnūūëzəl (Nieuwenhagen), onnùzel (Ittervoort), oon.nŭŭzəl (Maastricht), oonnuuzel (Amby), oonnuzel (Maastricht), unneuzel (Stein, ... ), unnŏĕzel (Schimmert), ònūūjəzəl (Loksbergen), ónneuzel (Sittard), ənneuzəl (Venlo), roddelen: roddelle (Vlodrop), troosten: truuste (Maastricht), zachtzinnig: zagtzinnig (Meijel), zielig: zielig (Urmond, ... ) een sterk gevoel van medelijden over het leed van anderen opwekkend [onnozel] [N 85 (1981)] III-1-4
definitieve band band: bant (Eigenbilzen, ... ), baǝnt (Hoepertingen), bānt (Diepenbeek, ... ), (mv)  bęn (Borgloon), band rond de kuip: bant rǫnt ˲dǝ kǫwp (Ulbeek), bandje: bẽ̜nšǝ (ɛ'S-Herenelderen'), ijzeren band: ēzǝrǝ bant (Hechtel), ęjzǝrǝn bānt (Borlo), īzǝrǝ bant (Kaulille), kuipband: kǫwp˱bē̜n (Beverst), kuipreep: kǫwprēp (Bilzen), reep: rip (Helchteren, ... ), riǝp (Duras, ... ), rājp (Gutschoven, ... ), rē(ǝ)p (Ulbeek), rējp (Diepenbeek, ... ), rēp (Alken, ... ), rēǝp (Lommel, ... ), rē̜jp (Bree), rē̜p (Martenslinde), rē̜ǝp (Berverlo), ręj.p (Echt, ... ), ręjp (Beek, ... ), rīp (Attenhoven, ... ), rīǝp (Achel, ... ), reepband: rī.p˱ba.nt (Hasselt), rɛj.p˱ba.nt (Hasselt), repel: rēpǝl (Sint-Truiden), rīǝpǝl (Beringen), ring: reŋk (Schulen), rēŋ (Alken), rēŋk (Mal, ... ), ręjŋk (Heers), ręŋk (Diepenbeek, ... ) De van ijzer gemaakte band die na het verwijderen van de sluitbanden om het vat of de kuip wordt gelegd. Al naar gelang van de plaats waar de band zich op het vat bevindt, onderscheidt men kopbanden, halsbanden en buikbanden. Zie ook deze lemmata. [A 19, 1a-c; L 34, 53; monogr.] II-12