e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
deurklopper deurklopper: Verklw. duurklöpperke  duurklópper (Heerlen), voorloper van de bel  deurklöpper (Castenray, ... ), klopper: klöpper (Castenray, ... ), kløͅpər (Bleijerheide, ... ) deurklopper || klopper op de deur || klopwerktuig III-2-1
deurknop deurknop: deurknoep (Roermond), deurkruk: deurkrök (Roermond), klink: klink (Sittard), kruk: krøͅk (Meeswijk) deurknop || deurkruk || handvat aan een deur om het slot te openen || kruk van het deurslot III-2-1
deurknop, deurklink deurklink: deurklink (Herten (bij Roermond), ... ), deurklìnk (Buchten), deurknöp (Ospel), dø&#x0304.rkle.ŋk (Kinrooi), (oeuvre)  dø͂ͅrklēŋk (Sint-Martens-Voeren), deurknop: krök (Sittard), afhankelijk van de vorm  deurknop (Velden), deurkruk: deurkrök (Sittard), klink: kle.ŋk (Kinrooi, ... ), kleenk (Castenray, ... ), klenk (Jeuk, ... ), kleŋk (Bleijerheide, ... ), klēŋk (Hamont, ... ), kleͅ.ŋk (Meeswijk), kleͅi̯ŋk (Borgloon), kleͅŋk (Rekem), klingk (Arcen, ... ), klink (Blerick, ... ), klè.nk (Zonhoven), klènk (Neeroeteren), klénk (As, ... ), (= handgreep)  klink (Maastricht, ... ), (scherpe e)  klenk (Nieuwerkerken), afhankelijk van de vorm  klink (Velden), De deur is op de klink De klink ophöffe  klink (Roermond), drej de klink um Liever ¯nen deef aon de klink es ¯n luustervink: een dief is niet zo gevaarlijk als een luistervink  klink (Maastricht), in de betekenis van deurklink  klink (Helden/Everlo), lange handgreep  kleenk (Tienray), Luch de klink: maak dat je wegkomt  klink (Sittard), scherpe e  klenk (Nieuwerkerken), klink van de deur: de klè.nk vanne deu.r (Zonhoven), knop: knoep (Herten (bij Roermond), ... ), knop (Neeroeteren, ... ), knŏĕp (Klimmen), knôp (Schimmert), (= knop)  knòp (Maastricht), doffe oo  knòp (Maastricht), rond of vierkant  knòp (Tienray), kruk: kruk (Meijel, ... ), krŭk (Schimmert), krök (Herten (bij Roermond), ... ), (= handgreep)  krùk (Maastricht) deurklink [ZND m] || klink [ZND m], [ZND m], [ZND m] || Knop of handgreep waarmee men een deur opent of sluit (klink, kruk, knop) [N 79 (1979)] III-2-1
deurkozijn deurgebont: dørgəbont (Lommel) gebint waarin de deur draait III-2-1
deurkruk, deurklink deurklink: dȳrkleŋk (Bleijerheide), dø̄rkle.ŋk (Buchten), dø̄rkleŋk (Helden, ... ), dø̜̄rklēŋk (Sint-Martens-Voeren), dīrklęŋk (Genk), deurknop: dȳrknup (Hoensbroek), dø̄rknop (Ospel), dø̄rknǫp (Velden), deurkruk: dȳrkrøk (Mechelen), dø̄rkrøk (Ottersum, ... ), dø̄rkrø̜k (Sittard), dø̄ǝrkrø̜k (Posterholt), klink: kl ̇ēŋk (s-Gravenvoeren, ... ), kle.ŋk (Altweert, ... ), kleŋk (Arcen, ... ), klēŋk (Gronsveld, ... ), klęŋk (As, ... ), klits: kl ̇itš (Sint-Martens-Voeren  [(deurklink of klein draaigrendeltje aan deur of venster)]  , ... ), knop: kn ̇op (Neeroeteren), knop (Maastricht  [(rond)]  , ... ), knup (Herten, ... ), knǫp (Stein  [(rond)]  , ... ), kruk: krøk (Hoensbroek, ... ), krø̜k (Herten, ... ) Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.] II-9
deuropening deur: dø̄̄r (Thorn), deurgat: dø̄̄rgāt (Swalmen), deursgat: dø̄̄rs˲gāt (Tegelen), ingang: engaŋk (Reuver), ovendeur: ǭvǝdø̄̄r (Echt) Opening in de wand waardoor de produkten in en uit de kamers van de vlamoven gedragen werden. [monogr.] II-8
deurschaafbok deurenbok: dø̄rǝbuk (Sint Odilienberg), dø̄rǝbǫk (Stein), deurenlade: dø̄rǝlāj (Herten), deurklem: dø̜̄rklɛm (Heel), deurslede: dø̄ršlęj (Reuver), deurslit: dȳršlit (Bleijerheide), inschaafblok: ešāf˱blǫk (Mechelen), placementsbank: plasǝmɛnts˱baŋk (Leopoldsburg), schaafbok: šāf˱buk (Herten), schaafhulpstuk: sxāfhø̜lpstø̜k (Venlo), schaafslede: šāfslęj (Geulle), schavenbok: sxāvǝbok (Ottersum), slede: slede (Posterholt) Houten of metalen steun waarin grote, vlakke werkstukken zoals deuren, rechtop kunnen worden gezet, zodat ook de smalle zijden ervan bewerkt kunnen worden. Zie ook afb. 30. [N 53, 213] II-12
deurstijlen deurstijlen: dȳrsti.lǝ (Weert), dø̄rstīlǝ (Neeritter, ... ), dø̄rštīlǝ (Einighausen, ... ), spoorstijlen: spoorstijlen (Paal), spōǝrstɛ̄ǝlǝ (Lummen) De stijlen van de deur in de voorweeg van de standerdmolen. [N O, 45j] II-3
deurtje deur: dø̄r (Montzen), deur van het vuur: døǝr van ǝt !vyǝr (Wellen), deurtje: dȳrkǝ (Baarlo, ... ), dø̜rkǝ (Sint-Pieters-Voeren), dø̜̄rkǝ (Banholt), ijzeren deur: īzǝrǝn dȳr (Tenessen), ijzeren deurtje: ijzeren deurtje (Aubel), stookgat: stǭkgāt (Peij) Het ijzeren deurtje waardoor het vuur gestookt kan worden. [N 57, 8c] II-2
deurtje in een poortvleugel barriertje: bǝr‚ērkǝ (Maaseik), dendeur: dendø̄r (Brunssum), dęndyr (Ubachsberg), dendeurtje: dendȳrkǝ (Bocholt), dendø̄rkǝ (Ulestraten), dendīǝ.rkǝ (Grote-Brogel), dø̜ndīrkǝ (Bree, ... ), dęndø.rkǝn (Neerpelt), dęndø̄rkǝ (Kaulille), dęndīǝ.rkǝ (Opglabbeek), denpoortje: dęnpø̜̄rtjǝ (Einighausen), deur: dø̄r (Zelem), deurtje: dyęrkǝ (Stevensweert), dørkǝ (Diepenbeek), dø̄.rkǝ (Houthalen, ... ), dø̄rkǝ (Lanklaar, ... ), dø̜̄rkǝ (Ophoven), dø̜rkǝ (Hoeselt, ... ), dø̜rǝkǝ (Teuven), dē̜ ̞rkǝ (Rosmeer), doorgang: dø̜rgaŋ (Gennep), gangetje: gɛŋskǝ (Beverst), hoenderdeurtje: hōndǝrdø̄rkǝ (Cadier), hondsdeur: hǫns˱dȳǝr (Maaseik), hooideurtje: hūǝi̯dørʔjǝ (Kwaadmechelen), huisdeur: hǭǝs˱døu̯r (Borgloon), ingangsdeur: engaŋsdør (Vliermaal), ingangsdeurtje: engaŋs˱dīrkǝ (Bree), ingewerkte deur: engǝwø̜rǝk˱dǝ dīǝr (Bree), klein dendeurtje: klē̜ ̞n dęndø̄.rkǝn (Kleine-Brogel), klein deurtje: klē̜ ̞. dø.rkǝn (Neerpelt), klē̜ ̞i̯ dørkǝ (Opheers), klē̜ ̞i̯n dīrkǝ (Opglabbeek), klē̜ ̞n dø̜rkǝ (Neerpelt), klęi̯ dø̜̄rkǝ (Neerpelt), klęi̯ dīǝ.rkǝ (As), klęi̯n dø̄rkǝ (Tungelroy), klɛ̄ dørkǝ (Lommel), kl‚ē dø̄rkǝ (Lummen), kl‚ēǝ d‚ēǝrkǝ (Kermt), klein poortje: klei̯ pø̄tjǝ (Borlo, ... ), klē ̞ pø̜̄rtjǝ (Oirsbeek), klē̜ ̞i̯ pø̄rtšǝ (Ingber, ... ), klęi̯ pø̜rtjǝ (Bree), klɛi̯ pyǝ.tjǝ (Zepperen), klɛi̯n piǝtšǝ (Mopertingen), klɛ̄ pø̄rtǝkǝ (Paal), klein schuurdeurtje: kl‚ē sxȳrdø̄.rkǝ (Wijchmaal), kleine poort: klē̜ ̞i̯n pu̯ø̜t (Zichen-Zussen-Bolder), klē̜ ̞n pu̯ǫt (Grote-Spouwen, ... ), klęi̯n pǭrt (Klimmen), klinkdeur: kleŋdȳǝr (Eygelshoven), klinkdeurtje: kleŋk˱dø̄rkǝ (Leopoldsburg), klinker: klēi̯ŋkǝr (Maasmechelen), kl‚ēŋkǝr (Rekem), klinket: kleŋkǝt (Loksbergen), klinketje: kleŋkǝtjǝ (Rotem), loopdeur: lau̯p˱dø̜̄.r (Panningen), luik: lø̜i̯.k (Moorveld), mesthofdeur: mɛsthǫfdei̯ǝr (Spalbeek), neredeur: (n)iǝrǝdøǝr (Zepperen), nevenpoortje: n‚ēvǝpø̄rtjǝ (Grathem), opgang: opgaŋk (Munstergeleen), plaatsdeur: plātsdø̄r (Haelen), poortdeurt: poǝtdøǝr (Brustem), pōǝtdø.r (Donk), pǭǝtdø̜ǝr (Halen), poortdeurtje: poǝt˱deǝrkǝ (Kermt), pu̯ot˱dørkǝ (Tongeren), pōrt˱dørkǝ (Boekt Heikant), pǫrt˱dø̄rkǝ (Grathem), pǭrt˱dø̄rkǝ (Tegelen), poortje: pei̯tšǝ (Beverst), pi̯ø̄tjǝ (Opheers), pi̯ø̄tšǝ (Millen, ... ), pi̯ɛtšǝ (Rosmeer), pu̯ǫtšǝ (Eigenbilzen), pyǝtšǝ (Hoepertingen), pȳrtšǝ (Gronsveld, ... ), pørtšǝ (Maasmechelen), pørtǝkǝ (Lummen), pø̄rtjǝ (Blerick, ... ), pø̄rtšǝ (Heugem, ... ), pø̄tšǝ (Diepenbeek, ... ), pø̜̄rtjǝ (Berg, ... ), pø̜̄tšǝ (Bocholtz), pø̜̄ǝtjǝ (Hoensbroek), pø̜̄ǝtskǝ (Eys), pø̜rtjǝ (Aldeneik, ... ), pø̜rtšǝ (Bemelen, ... ), pø̜tjǝ (Borgloon, ... ), pōtšǝ (Kermt), pǫi̯kǝ (Halen), pǫrkǝ (Zelem), schaapsluik: šǭpslūk (Maaseik), schelmendeurtje: sxɛlǝmǝdø̜rkǝ (Borlo, ... ), schuurdeur: sxirdīǝ.r (Beverst), sxīrdī.r (Godschei), šyrdø̄r (Diepenbeek), šīǝrdīǝ.r (Heesveld-Eik), šīǝrdīɛ.r (Waltwilder), schuurdeurtje: skøi̯ǝrdø̜rkǝ (Linkhout, ... ), sxyrdørkǝ (Hamont), sxyrdø̄.rkǝ (Houthalen), sxȳrdø.rkǝn (Neerpelt), sxȳrdørkǝ (Beringen, ... ), sxȳrdø̄rkǝ (Overpelt, ... ), sxø̄rdø̄rkǝ (Boekend, ... ), sxīrd‚ērkǝ (Hasselt, ... ), širdīrkǝ (Opitter), širdīǝ.rkǝ (Genk), šȳrdørkǝ (Meijel, ... ), šȳrdø̄rkǝ (Guttecoven, ... ), šȳrdø̜rkǝ (Diepenbeek), šø̄rdȳrkǝ (Bocholt), šø̄rdø̄rkǝ (Grathem), šīǝrdīǝ.rkǝ (Munsterbilzen), š‚ērdīǝ.rkǝ (Niel-bij-As, ... ), schuurpoortdeur: šȳrpu̯ǫt˱dø̄r (Nederstraat), schuurpoortje: sxyi̯ǝrporkǝ (Zelem), šȳrpi̯øtšǝ (Tongeren), šȳrpørtjǝ (Maasniel), šȳrpøǝrtjǝ (Ubachsberg), šȳrpø̜rtjǝ (Maasbracht), šȳrpø̜tjǝ (Mechelen), šȳrpō ̞ǝtjǝ (Welten), šøǝrpø̄rtšǝ (Margraten), šø̄rpȳrtšǝ (Eijsden, ... ), šø̄rpørtjǝ (Haelen), šø̄rpø̄rtjǝ (Grathem), šø̄rpø̄rtšǝ (Mheer, ... ), schuurvenster: šīrvenstǝr (Genk), smakdeur: smak˱dø̄r (Lummen), staldeurtje: sta.ldīrkǝ (Opitter), stofdeurtje: stuf˱dø̄rkǝ (Meldert), tuimelaar: tumǝlē̜ ̞r (Eisden), valdeurtje: vāldø̜rǝkǝ (Teuven), zijdeur: zē̜ ̞dø̜u̯r (Sint-Truiden), zijpoortje: zii̯pø̜̄rtjǝ (Tegelen), zē̜ ̞pø̜tšǝ (Val-Meer, ... ) Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d] I-6