e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
glazen knikker glasmoks: Sub mocks.  glasmocks (Eupen), glazen dop: Van glas.  glaze dop (Terwinselen), glazeren huif: ein glazere huuf (Klimmen), glazeren knikker: Van glas.  glazeren knikker (Wellerlooi), glazeren kuls: Glazen kni[kker].  glazere köls (Blerick) [Glazen knikker.] || benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Verschillende soorten knikkers. [BN 03] III-3-2
glazenkast bahut (fr.): ba-y (Sint-Truiden), bahut (Maastricht), buffet: buffet (Blerick, ... ), buffĕt (Maastricht), buffèt (Echt/Gebroek, ... ), bëfêt (Tongeren), bəfɛ̝t (Kanne), baove de buufet in de hoeskamer hónge de pertrette van de grootelders  buu:fet (Roermond), meubel  bëfêt (Tongeren), buffetkast: buffetkaost (Helden/Everlo), buffetkas (Boekend), buufetkas (Roermond), bəfeͅtkast (Neeroeteren), buffetkastje: buffetkäsjke (Guttecoven), glaskast: glaaskas (Swalmen), glaaskast (Ospel), (b¨¨ffet=sjiek)  glááskàst (As), glazenkast: glaaze kas (Schimmert), glaazekas (Posterholt), glaazə kaast (Meijel), glaozekas (Gronsveld), glaoëzekás (Zonhoven), glaze kaost (Helden/Everlo), glaze kas (Waubach), glaze kast (Tungelroy), glaze-kas (Neerharen), glaze-kast (Vlodrop), glazekas (Buchten, ... ), glazekast (Heythuysen, ... ), glazen kast (Guttecoven, ... ), glazen kâst (Oirlo), glazenkast (Meeuwen, ... ), glāāze-kas (Schimmert), glāze kàst (Opglabbeek), gloazekas (Hoeselt), glōəzə kās (Gutshoven), glōͅzəkas (Kwaadmechelen), glōͅəzəkas (Eksel), glààzekas (Voerendaal), gláázekààst (Tienray), gláázə kààs (Arcen), gláázəkàs (Rekem), gláázəkàst (Opglabbeek), (glazen kas)  gloazekas (Eigenbilzen), spelling Beverlo wbk.; \": naslag (stomme e)  gloozekas (Beverlo, ... ), glazenkastje: glazenkeske (Meeuwen), glazenschap: gloazen schoap (Sint-Truiden, ... ), glouwzeskaap (Nieuwerkerken), glōəzə sxōəp (Gutshoven), glazerenkast: glaasdere kast (Ell), glaazere kas (Herten (bij Roermond)), glaazere kààst (Meerlo), glazere kaas (Sint-Martens-Voeren), glazere kaast (Mheer), glazere kas (Blerick, ... ), glazere kast (Noorbeek, ... ), glazere-kas (Noorbeek, ... ), glazerekas (Roermond), glāzerekàst (Gruitrode), glāzərə kas (Lanklaar, ... ), glāzərəkast (Neeroeteren), glazerkast: glaazerkas (Schaesberg), glazerkas (Klimmen, ... ), glazerkast (Montfort), jlāzərkas (Bleijerheide, ... ), glazerschap: jlāzəršāf (Bleijerheide, ... ), goede kast: goojə kààs (Arcen), hoge kast: hoeege kast (Weert), kredenz (d.): krədéns (Arcen), porseleinkast: porsəléjn kààs (Arcen), pàsteléjnkàst (Opglabbeek), staande kast: stoandje kast (Weert), vitrinekast: vitrienkas (Maastricht), vətr‧enk‧ast (Kinrooi), vitrineschap: vitrineschap (Jeuk), vitrineskaap (Jeuk), zilverkast: zilverkas (Herten (bij Roermond), ... ), zilverkast (Bree, ... ) buffet || buffetkast || buffetmeubel || glazenkast [ZND m] || kast met bovenstel, oorspr. het bovenstel van de kast alleen, vitrinekast || Kast met opbouw, voor zilver- of glaswerk (buffet, zilverkast, glazenkast) [N 79 (1979)] || pronkkast III-2-1
glazig glaasderig: glaasderig (Heythuysen), glaasderíg (Neer), glasaardappel: glààs éérpəl (Grevenbicht/Papenhoven), glazen: gelaaze (Bilzen), geloaze (Oostham), gl(au̯)ze (Heppen), glaaizen (Hechtel), glaas (Lanaken), glaas- (Tungelroy), glaaze (Montfort), glaaze éérpel (Posterholt), glaazen (Linkhout, ... ), glaeze aerpel (Weert), glaose (Hasselt), glaoze (Beverlo, ... ), glaozen (Heusden, ... ), glaozə (Eigenbilzen), glaoëze (Zonhoven), glaze (Beringen, ... ), glazen (Hechtel, ... ), glazen eerpel (Ophoven), glazə (Zonhoven), glāze(n) (éerpel) (As), glāze(n) (éérpel) (Opglabbeek), glāzə (Opglabbeek), glāzən (Lanaken), gla͂zə (Beverlo), gloaze (Montenaken), gloazen (Achel), glōͅzə (Borgloon), gloͅaze (Gutshoven), gloͅze (Genk), gloͅzen (Bilzen), glàze (Hasselt), gláázen (Maasbracht), glâze (Wellen), jləəzə (Houthalen), xlâzeͅ (Mettekoven), D.i. die doorschijnend en hard, glazig zijn  glaoëze (Zonhoven), glazen aardappel: ne glaoze iërappel (Bilzen), glazeren: glaasdere airpel (Ell), glaazere aerpel (Herten (bij Roermond)), glazere (Gruitrode, ... ), glazere erprel (Nieuwstadt), glazeren (Bocholt, ... ), glazereneêrpel (Susteren), glazəren (Ophoven), glazəren aerpel (Roermond), glazərə (Epen, ... ), glāzere (Gruitrode), glāzərə (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), gla‧zərən ae‧rpəl (Montfort), glààzərə (Roermond), gláázərə (Heythuysen), gl‧āzərə (Neeroeteren), jlāzərə (Bree), glazerig: glaazerich (Ubachsberg, ... ), glaazerige (Neerpelt), glaazərich (Doenrade), glaazərəch (Meijel), glaozerig (Gennep), glazenige (Kaulille), glazerich (Beesel, ... ), glazerig (Blerick, ... ), glazerige petat (Blerick, ... ), glazörich (Stevensweert), glazərich (Hunsel, ... ), glazərig (Schimmert, ... ), glāāzerig (Pey), glāāzərich (Haelen), glāsəregə krōpeͅtə (Eupen), glāsərex (Eupen), gla’zerig (Tegelen), glowɛrig (Lommel), glōͅzərĭgən (Hamont), glàzerig (Sevenum), glààzərich (Heerlen), glázərig (Venlo), gláázerig (Doenrade, ... ), gláázərich (Swalmen), gláázərig (Horst, ... ), glazerig  gləəzərich (Meijel), glazertig: glazertig (Wijlre), glazetig: glaazetich (Itteren, ... ), glaazetig (Geleen), glaozetig (Gronsveld, ... ), glaozetoge (Veldwezelt), glaozətich (Heugem), glaz(et)ig (Maastricht), glazetig (Amby, ... ), glazətig (Echt/Gebroek, ... ), glazətəg (Caberg), glāāzetig (Nieuwenhagen, ... ), glāzətəg (Maastricht), glōͅzɛ̄.təg (Borgloon), glààzetig (Oirsbeek), glààzətich (Amstenrade, ... ), glààəzətiggə (Schinnen), gláásetig (Heerlen), gláázetig (Guttecoven), gláázətich (Maastricht, ... ), gláázətig (Hulsberg), gl‧āzətex (Ingber), bijv. aardappelen  glazetig (Echt/Gebroek), glazig: chlaazich (Grevenbicht/Papenhoven), chlázichə (Kelpen), chláázich (Schimmert), glaazich (Kapel-in-t-Zand, ... ), glaazig (Beek, ... ), glaazige (Wessem), glaazəch (Meers, ... ), glaozig (Leopoldsburg), glasig (Schinveld), glaszig (Pey), glauzig (Lommel), glazich (Sint-Geertruid, ... ), glazig (Bree, ... ), glazige (Thorn), glazige eepel (Eys), glazige petatte (Steyl), glazigen (Jeuk), glazəg (Caberg), glā.zəx (Neeroeteren), glā:zəx (Opgrimbie), glāāzig (Nieuwenhagen), glāōzig (Hamont), glāze.gə (Peer), glāzig (Schimmert), glāzəgə (Lanaken), gloazich (Hoeselt), gloazig (Eksel, ... ), gloazige (Overpelt), gloəzigen (Hamont), glōͅzix (Kwaadmechelen), glààsəg (Simpelveld), glààzich (Sittard), glààzig (Horn, ... ), glá-zig (Schimmert), gláázich (Nieuwstadt, ... ), gláázig (Beek, ... ), glâzige (Stokrooie), Die eërpel zint jla¯zieg  jla’zieg (Bleijerheide, ... ), vb aardappelen  glāzəx (Meeswijk), houten: haote (Muizen), hauəden (Hoepertingen), ijskeurig: ēͅskarigə (Herk-de-Stad), ijskeurig (Ulbeek), ijskeurige (Stevoort), ijskeurigen (Nieuwerkerken), yskeurig (Montenaken), yskeurige (Sint-Truiden), yskeurigen (Jeuk), yəskeuərigen (Nieuwerkerken), ijskillig: aaiskillig (Tongeren), eeskillig (Rijkhoven), eeskilligen (Martenslinde), eis-killig (Hasselt), eiskeillig (Diepenbeek), ē-skillig (Wellen), ēskillig (Diepenbeek), ēͅskeͅləgə (Diepenbeek), ijskilligen (Riksingen), yskillig (Voort), ysschillige (Kuringen), ijsleurig: eesjleurege (Zichen-Zussen-Bolder), ēsjleureg (Zichen-Zussen-Bolder), ijspatat: eejəspatèt (Loksbergen), ijspierig: eejəspierige (Gelinden), eIspIrIgə (Heers), ijsvliegig: iesvleegigen (Zutendaal), ijsvluchtig: ies-vlujetig (Maastricht), ee zoals geen  eesvletəg (Vlijtingen), ijvlietend: eisvlietende iërappel (Bilzen), kelderhel: kelder helle (Oirsbeek), kles: De aerpel zeen kleesj: glazige aardappelen  kleesj (Sittard), schier: schier (Gennep, ... ), schīēr (Gennep), sxīr (Castenray, ... ), enne schieren erpel: een glazige aardappel  sxiər (Blitterswijck, ... ), enne schi‰ren aerpel: een glazige aardappel  schiēr (Castenray, ... ), spierig: spie:rig (Heers), verglaasd: verglaasde (Rotem), verglaasden (Maaseik, ... ), verglaazden (Rotem), verwaterd: verwaterden (Maaseik), voos: voese (Sint-Lambrechts-Herk), voeze (Sint-Truiden), vooze (Sint-Lambrechts-Herk), voze (Sint-Truiden), voëze hellen (Neeroeteren), water: wɛttər (Ulbeek), waterhard: watterhart (Meijel), waterhel: wasser hèllə (Kerkrade), wasserhelle (Kerkrade), wā.tərhēͅ.l (Eys), wàsərhèèl (Simpelveld), de aardappel  wā.tərh‧ɛlə (Eys), waterige: waterige (Paal), waterman: wetterman (Groot-Loon), waterpatat: waterpetat (Maasbree), wielie: wielie (Hasselt) aardappel die hard en doorschijnen is (glazen patat) [ZND 35 (1941)] || doorschijnend en hard || een glazige aardappel || glaserig, glazig || glazig || glazig en smakeloos (van aardappelen) || glazig van aardappelen || glazig, wordt gezegd van aardappelen die niet kruimig zijn maar een glasachtige kern hebben || glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)] || glazige aardappelen || glazige aardappels || hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)] || schier, glazig III-2-3
glazuren emailleren: ēmajērǝ (Maastricht), loden: lȳ(ǝ)tǝ (Tegelen), lōjǝ (Ottersum), loodselen: lȳtsǝlǝ (Tegelen), lø̜tsǝlǝ (Ottersum), meniën: mēnijǝ (Gennep), vernissen: fǝrnistǝ (Maastricht), vǝrnistǝ (Maastricht) Het droge, ongebakken aardewerkprodukt voorzien van glazuur. Doorgaans wordt daartoe gebruik gemaakt van loodglazuur. Deze stof wordt met water aangemaakt tot een glazuurpap, vervolgens in de glazuurmolen fijngemalen en daarna door dompelen of gieten aangebracht op het produkt. Loodglazuur is transparant, maar kan door toevoeging van kopervijlsel, ijzervijlsel of bruinsteen ook gekleurd aardewerk opleveren. Als glazuur kan ook loodmenie, een fel oranjerood poeder, worden gebruikt. Het recept voor glazuur werd in Q 95 compositie (kǫmp\zisi) genoemd. [N 49, 53a; monogr.] II-8
glazuur blinkende tand: blinkende tand (Meijel), email: eemaj (Maaseik), eemàj (Schimmert, ... ), email (Born, ... ), emaille (Posterholt), emaj (Maastricht, ... ), emaï (Hoeselt), émail (Sint-Truiden), émáí (Maasbree), PLAATS: de informant geeft als kerkdorp Jeuk/Hasselbroek op.  email (Jeuk), glans: glans (Tongeren), glāns (As), gláns (Leopoldsburg), glanzende schijn: glanzende schein op zen taan ?? (Genk), glazuur: chlazuur (Grevenbicht/Papenhoven), glaazuur (Heel, ... ), glazoer (Eigenbilzen, ... ), glazuer (Kerkhoven), glazuur (Achel, ... ), glazuër (Waubach), glazuər (Eys), glazŭŭr (Schimmert), glazy:R (Kinrooi), glezuur (Weert), glàzuur (Gors-Opleeuw, ... ), glàzūūr (Susteren), glàzûûr (Heerlen), glààzuur (Gennep), glààzūūr (Kapel-in-t-Zand), glázuur (Tongeren, ... ), gláázūūr (Venlo), gláázŭŭr (Stevensweert), gləzy.r (Meeuwen), jlazoeèr (Kerkrade), (j.)  glazūūr van men taan (Zolder), PLAATS: de informant geeft als kerkdorp Jeuk/Hasselbroek op.  glazur (Jeuk), Zegslieden (1) en (2).  glazuur (Kanne), glinsterende schijn: glinzerende schein op zen taan ?? (Genk), uitdr. goede gezonde tanden glinsteren in de mond: B.v. Goei gezonh taan die glinsteren inne mond.  goei gezonh taan die glinsteren inne mond (Peer), wit: het wit (Maaseik), het wit vanne taan (Eksel), het wit vanne tan (Bree), wit (Bilzen, ... ), Misschien.  `t wit van de tan (Boorsem), Mogelijkheid onderlijnd in vraagstelling.  wit (Loksbergen) Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email). [N 84 (1981)] || Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email, wit). [N 106 (2001)] III-1-1
glazuurder loder: lyǝjǝr (Tegelen), lȳǝtǝr (Tegelen) Arbeider die het kleiprodukt met glazuur insmeert. [monogr.] || De arbeider die het glazuren verricht en vroeger ook zelf het glazuur samenstelde. [N 49, 53b] II-8
glazuurkamer verniskamer: vǝrniskāmǝr (Maastricht) In aardewerkfabrieken de afdeling waar het glazuur gemaakt wordt. [monogr.] II-8
glazuurmolen glazuurmolen: glazȳrmø̄̄lǝ (Tegelen), kollermolen: kǫldǝrmø̄̄lǝ (Ottersum), loodmolen: lōtmø̄̄lǝ (Ottersum), lūtmø̄̄lǝ (Tegelen), lūǝtmø̄̄lǝ (Tegelen), loodselmolen: lȳtsǝlmø̄̄lǝ (Tegelen) Molen voor het bereiden van glazuur in de pannen- en steenfabrieken. [monogr.] || Molentje voor het malen van glazuursel, bestaande uit een hardstenen kom van ongeveer tachtig cm doorsnede met een maalsteen. Zie ook afb. 9. Het woordtype kollermolen (L 163) duidt eerder op een molen met verticaal geplaatste lopers die rondwentelen op een horizontale plaat. Zie ook het lemma ɛkollergangɛ in de paragraaf over de mechanisatie van de kleibereiding bij steenbakkerijen.' [N 49, 53f; monogr.] II-8
glazuurreservoir glazuurton: glazuurton (Tegelen), glazȳrtǫn (Ottersum), loodbak: lūt˱bak (Tegelen), loodpot: lūtpǫt (Tegelen) Reservoir waarin het glazuursel bewaard en aangemaakt wordt. [N 49, 53e] II-8
gledijzer gledzijzer: glɛtīzǝr (Milsbeek) IJzeren instrument dat met behulp van een gasbrander wordt verhit en waarmee men de was in de zool inbrandt. [N 60, 136] II-10