e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geïmproviseerd windscherm huisje van matten: hyskǝ van matǝ (Nunhem), mat: mat (Milsbeek) Geïmproviseerd windscherm, meestal bestaande uit een paar rechtop gezette rietmatten, waarachter de arbeiders bij de kleiput tijdens de schafttijd beschutting konden zoeken. [monogr.] II-8
giechelen gabberen: gabbele (Thorn), gabbere (Ell, ... ), gébbere (Baexem), gandelen: gaantjele (Nederweert), gegabbel: gegabbel (Thorn), gibberen: gibbele (Heel), gibbere (Eksel, ... ), gibberen (Alken, ... ), gibbërë (Tongeren), gibbərə (Heers, ... ), inz. van vrouwspersonen  gibbere (Hasselt), giebelaartje: giebeleerke (Roermond), giebelen: giebele (Baarlo, ... ), giebere (Boeket/Heisterstraat, ... ), giechelen: (giechələ ?) (Heerlerheide), gechelen (Genk), gechelon (Peer), gechəln (Zonhoven), gechələ (Bree, ... ), geechele (Bunde), geichele (Heerlerheide), gichele (Baarlo, ... ), gichelen (Bilzen, ... ), gichəln (Zonhoven), gichələ (Beverlo, ... ), gichələn (Diepenbeek, ... ), giebbele (Meijel), giebele (Blitterswijck, ... ), gieb’bele (Tegelen), giechele (Baexem, ... ), giechelen (Achel, ... ), giecheln (Kaulille), giechəle (Leuken), giederen (Kuringen), giefele (Hoensbroek, ... ), gieffele (Nieuwenhagen, ... ), giegele (Geleen, ... ), giegelen (Neerpelt), gieggele (Thorn), gigele (Hasselt, ... ), giggele (Sittard), giggelen (Houthalen), giçələ (Borgloon), gīchələn (Diepenbeek), gīēchele (Oost-Maarland), gĭĕchələ (Hamont), gĭĕchələn (Lommel), hïchëlë (Tongeren), jiechelen (Kerkrade), jiefele (Eygelshoven, ... ), jief’fele (Bleijerheide, ... ), jievele (Bocholtz), kechələ (Mechelen-aan-de-Maas), kegələ (Lanaken), kekələ (Eupen), kichele (Elsloo, ... ), kichelen (Bunde, ... ), kichələ (Eisden, ... ), kichələn (Eigenbilzen), kiechele (Berg-aan-de-Maas), kiechere (Puth), kiffele (Heerlen), kiggele (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), kīēkele (Oost-Maarland), kīēvele (Schaesberg), cf. WNT IV, p. 2276, s.v. "gichelen- ook giggelen, giegelen, giechelen, en voorheen, gewestelijk nog thans, ook gicheren, kicheren, kichelen  kichələ (Meeswijk), giebelen/gibberen?  giebere (Zonhoven), i = bid  kichələ (Opoeteren), zuiver  gichele (Nieuwerkerken), gimmeren: gimmere (Stokkem), goechelen: goechele (Ottersum), goerchele (Middelaar), gōēgele (Ottersum), greilachen: jrīēlaache (Kerkrade), gremelen: grièmele (Ten-Esschen/Weustenrade), grijnlachen: grīēnlache (Klimmen), grijnzen: (griense) (Hoensbroek), guchelen: guchelen (Schaesberg), kakelen: kakele (Herten (bij Roermond)), kokkelen: koechelen (Valkenburg), koekele (Horn, ... ), koekkele (Valkenburg), kokkele (Ulestraten), kookele (Mechelen), koͅkələ (Eupen), kókkele (Maastricht), kôkkele (Neerbeek), alleen in de mond van jongelui  kochələ (Opgrimbie), lachen: laache (Oost-Maarland), piemelen: pieëmele ? (Bleijerheide), schetteren: scheddere (Hoepertingen), schetteren (Hoepertingen), scheͅtteren (Mettekoven), schokken: schoege (Zichen-Zussen-Bolder) giechelen || Giechelen (ingehouden en op hoge toon lachen). [ZND 35 (1941)] || giechelen (inz. van vrouwen) || giechelen [giebelen, schiertse] [N 10a (1961)] || giechelen en vlug spreken || giechelen, gesmoord lachen || halfgesmoord lachen || lachend fluisteren, ginnegappen || nerveus giechelend lachen, vooral van meisjes || onderdrukt lachen, giechelen III-1-4
gier oproeren oproeren: ǫprȳrǝn (Neerpelt, ... ), ǫprø̄rǝ (Doenrade, ... ), ǫprīrǝ (Godschei, ... ), ǫpr˙ø̄rǝ (Cadier), roeren: ry ̞i̯rǝ (Borlo, ... ), ryi̯rǝ (Binderveld, ... ), ryrǝ (Duras, ... ), ryrǝn (Eksel), rȳ.rǝ (Alken, ... ), rȳ.rǝn (Rukkelingen-Loon), rȳi̯.rǝ (Kortessem), rȳi̯rǝ (Diest, ... ), rȳrǝ (Aalst, ... ), rȳrǝn (Helchteren, ... ), rȳǝ.rǝ (Berlingen), rȳǝrǝ (Achel, ... ), rȳǝrǝn (Zonhoven), røi̯ǝrǝ (Paal), rørǝn (Kaulille), rø̄ ̞rǝ (Rotem), rø̄rǝ (Amby, ... ), rø̄rǝ(n) (Elen, ... ), rø̜̄rǝ (Eisden, ... ), rø̜i̯rǝ (Jeuk, ... ), rērǝ (As, ... ), rī.rǝ (Hasselt, ... ), rīrǝ (Berbroek, ... ), rīǝrǝ (Bilzen, ... ), r˙ȳ ̞ǝrǝ (Uikhoven), r˙ȳrǝ (Berg, ... ), r˙øǝrǝ (Eupen), r˙ø̄rǝ (Montzen, ... ), r˙ø̜i̯(ǝ)rǝ (Broeksittard, ... ) Bij het oppompen van de gier moest men geregeld de inhoud van de gierkelder oproeren, om te voorkomen dat de dikkere giermaterie, het gierbezinksel, onder in de put zou blijven en door de pomp niet meer opgezogen zou kunnen worden. [JG 1a + 1b; N 11A, 59b; S 30; monogr.] I-1
gier pompen [gier] laden: lǭ.i̯ǝ (Genk), lǭ.ǝ (Diepenbeek, ... ), [gier] pompen: po ̝.mpǝ (Kermt, ... ), po ̝mpǝ (Mechelen-Bovelingen, ... ), po.mpǝ (Alken, ... ), po.mpǝ(n) (Lanklaar, ... ), po.mpǝn (Heppen, ... ), pompen (Kwaadmechelen, ... ), pompǝ (Berverlo, ... ), pu.mpǝ (Boekhout, ... ), pumpǝ (Aalst, ... ), põ.mpǝ (Berlingen, ... ), põmpǝ (Aijen, ... ), pő.mpǝ (Zutendaal), pǫ.mpǝ (Achel, ... ), de citerne leegpompen: de citerne leegpompen (Wijlre), dǝ sǝtɛr Iē̜xpōmpǝ (Gronsveld), de put leegmaken: dǝ pøt lē̜xmākǝ (Lottum), de zeikkelder leegmaken: dǝ zęi̯kkɛldǝr lē̜xmākǝ (Geleen) Gier met een pomp uit de gierkelder opzuigen en in de gereedstaande gierton doen vloeien. De gegevens voor Nederlands Limburg (voornamelijk verkregen d.m.v. n 11A) beperken zich tot een achttiental plaatsen. Voor de overige is echter ook het type pompen te verwachten. De plaatselijke uitspraak daarvan kan worden afgeleid uit de gegevens van het vorige lemma. De plaatselijke term voor gier, het object van deze handeling, vindt men in het lemma gier c.a. [JG 1a + 1b; N 11A, 50b; A 9, 26 add.; monogr.] I-1
gier putten (beer) putten: pøtǝ (Oostham, ... ), (zeik) inscheppen: ę.nsxø̜pǝ (Houthalen), (zeik) inschudden: ę.nšędǝ (Heesveld-Eik), (zeik) laden: lǫ.ǝ (Diepenbeek, ... ), lǭ.i̯ǝ (Genk), (zeik) oplangen: ǫplaŋǝ (Diepenbeek), (zeik) opscheppen: ǫpsxępǝ (Godschei), (zeik) optrekken: optrękǝ (Margraten), (zeik) uitscheppen: ūsšø̜pǝ (Simpelveld), ūtšø̜pǝ (Gronsveld, ... ), scheppen: sxø̜pǝ (Aijen, ... ), sxępǝ (Mook, ... ), šø̜pǝ (Cadier, ... ), šępǝ (As, ... ) Met een schep of emmer gier uit de put ophalen, om er de gierton mee te vullen. [JG 1a + 1b add.; N 11A, 50a; monogr.] I-1
gier uitrijden (gier) uitereenvaren: usǝrēvārǝ (Simpelveld), (het land) sausen: sǫu̯sǝ (Neeritter), (het) huisje varen: hø̜i̯skǝ vǭ.rǝ(n) (Overpelt), t ęskǝ vārǝ (Hasselt), (n)aalwater varen: [(n)aalwater] vārǝ (Bleijerheide, ... ), (n)aalzeik varen: [(n)aalzeik] ˲vārǝ (Bleijerheide, ... ), aal varen: [aal] vārǝ (Beek, ... ), aalwater afvaren: ālwātǝr af˲vārǝ (Oirsbeek), beer rijden: bɛ̄r rē̜i̯ǝn (Lommel), beer varen: [beer] vārǝ (Waubach), [beer] vǭ.rǝ(n) (Overpelt), vǫǝrǝn (Lommel), beer voeren: bēǝr vȳrǝn (Kwaadmechelen), beren: bē ̞ǝrǝ (Hoensbroek), bērǝ (Hasselt), bē̜rǝ (Brunssum, ... ), bē̜ǝrǝn (Oostham, ... ), bɛ̄rǝ (Lommel), branden: branǝ (Waltwilder), citerne varen: sitɛr vārǝ (Mechelen), sitɛrn(ǝ) vǭrǝ (Oost-Maarland), sǝtɛr vārǝ (Cadier), citernen: sǝtē̜rǝ (Rijckholt), sǝtɛrǝ (Gronsveld, ... ), de beerput leegmaken: dǝ bē̜rpøt lē̜xmākǝ (Lottum), de citerne leegvaren: dǝ(r) sitɛr lēi̯x˲vārǝ (Mechelen), dǝr sǝtɛr lēx˲vārǝ (Margraten), de kelder leegkruien: dǝ kɛ̄ldǝr Iē̜xkryi̯ǝ (Siebengewald), de kelder naar het land varen: dǝ kɛldǝr nǭ ǝt lɛntj ˲vārǝ (Urmond), de mestpoel naar het land varen: dǝ męspōl nǭ ǝt lɛntj ˲vārǝ (Urmond), de strontput leegmaken: dǝ strōntpøt lē̜xmākǝ (Bergen), de zeikbassin uitvaren: dǝr zēk˱bǝzɛ ̝ŋ ūs˲vārǝ (Simpelveld), de zeikkelder leegvaren: dǝr zēkkaldǝr lē̜x˲vārǝ (Margraten), gier brengen: gīr breŋǝ (Heugem), gier varen: [gier] vārǝ (Bocholtz, ... ), [gier] vǭrǝ (Achel), gieren: gīrǝ (Baarlo, ... ), goede varen: gōi̯ǝ vā.rǝ (Bree), het huisje halen: t ęskǝ hālǝ (Hasselt), het huisje leegdragen: ǝt h˙ø ̞i̯skǝ lē̜x˱drāgǝ (Cadier), het huisje leegkruien: ǝt hȳskǝ Iē̜xkryi̯ǝ (Siebengewald), het huisje leegmaken: ǝt hȳsxǝ lē̜ǝxmāxǝ (Simpelveld), ǝt h˙ø ̞i̯skǝ Iē̜xmākǝ (Cadier), het huisje uitdragen: ǝt hyskǝ ū.t.drāgǝ (Margraten), het huisje uitvaren: t hyskǝ(n) ūt˲vārǝ (Heythuysen), huisjesmest naar de hof brengen: hȳskǝsmēst nǫr dǝn hǫf˱ bręŋǝ (Aijen), kiebelen: kebǝlǝ (Sittard), mestpoel varen: męspōl vā.rǝ (Rothem), męspōl vǭrǝ (Oost-Maarland), mestwater varen: [mestwater] vārǝ (Margraten, ... ), met de zeikkar varen: met ˲dǝ zęi̯kkɛr vārǝ (Neer), met de zeikton naar het veld rijden: mę dǝ zęi̯.ktǫn nø̜ t ˲vǝ.lt ri̯ǝ (Neerpelt), met de zeikton varen: met ˲dǝ zęi̯kton vārǝ (Aijen, ... ), met het vat gaan: met˱ ǝt ˲vā.t ˲gǭn (Klimmen), met het zeikvat varen: met˱ ǝt ˲zęi̯k˲vāt ˲vā.rǝ (Beek, ... ), putten: pø̜tǝ (Munstergeleen), spreiden: sprę ̞i̯ǝ (Merselo), spritsen: špritsǝ (Bleijerheide), stront varen: stro.nt ˲vārǝ (Kronenberg), tonnen: tonǝ (Amstenrade, ... ), verspreiden: vǝršprɛi̯ǝ (Rijckholt), vǝršpr˙ęi̯ǝ (Simpelveld), water varen: wātǝr vārǝ (Geleen, ... ), zeik halen: zēk hālǝ (Hasselt), zeik kruien: zęi̯k krøi̯ǝ (Mook, ... ), zeik naar de hof kruien: zę ̞i̯k nǫr dǝn hǫf kryi̯ǝ (Merselo), zeik tonnen: zę ̞i̯k tonǝ (Merselo), zeik uitkruien: zēk ǭǝtkrǭu̯ǝ (Zonhoven), zeik uitvaren: [zeik] aut˲vǭ.rǝ (Tongeren), [zeik] ǭ.t˲vō˱.rǝ (Godschei), zeik varen: [zeik] ˲vã.rǝ (Hasselt, ... ), [zeik] ˲vā.rǝ (As, ... ), [zeik] ˲vārǝ (Aijen, ... ), [zeik] ˲vǫu̯.ǝrǝn (Kwaadmechelen), [zeik] ˲vǭ ̞.rǝ (Bokrijk, ... ), [zeik] ˲vǭ.rǝ (Beverst, ... ), [zeik] ˲vǭ.rǝ(n) (Houthalen, ... ), [zeik] ˲vǭ.ǝrǝ (Val-Meer), [zeik] ˲vǭ.ǝrǝn (Achel, ... ), [zeik] ˲vǭarǝ (Opheers, ... ), [zeik] ˲vǭrǝ (Berverlo, ... ), [zeik] ˲vǭǝrn (Zonhoven), zeik voeren: [zeik] ˲vȳ(i̯)rǝ (Gingelom, ... ), [zeik] ˲vȳrǝ (Rummen), zeiken: zęi̯kǝ (Gingelom, ... ), zeikwater varen: [zeikwater] vārǝ (Heerlen, ... ) Onder gier uitrijden wordt verstaan het totaal van de volgende handelingen: gier in de gierton pompen of scheppen, gier naar het land vervoeren en aldaar al rijdende verspreiden. De termen aan het einde van dit lemma zijn meer van toepassing op het leegmaken van de beerput, een aparte put waarop de w.c. is aangesloten. De inhoud van deze put werd meestal in een ton op de kruiwagen of in een draagton naar de moestuin, de boomgaard of de huisweide gebracht en daar verspreid. [N 11, 21; N 11A, 51a + 51b + 52; JG 1a; A 9, 26 add.; div.; monogr.] I-1
gier, mestwater, beer aal: ā(l) (Geleen), āl (Beek, ... ), ō˱l (Tessenderlo), aalpoel: āpōl (Buchten, ... ), aalpoelswater: āpōlswātǝr (Dieteren), aalpoelwater: ālpōlwātǝr (Linne), aalspoel: ānšpōl (Buchten, ... ), aalwater: ā(l)wātǝr (Geleen), ālwasǝr (Simpelveld, ... ), ālwātǝr (Amstenrade, ... ), ǭlwātǝr (Schimmert), aalzeik: ālzē.k (Bocholtz, ... ), beer: bē ̞ǝr (Brunssum, ... ), bēr (Asenray / Maalbroek, ... ), bēǝr (Kozen, ... ), bē̜r (Achel, ... ), bē̜ǝr (Houthalen, ... ), bīǝr (Eisden  [(jonger dan zeik)]  , ... ), bɛ̄r (Lommel), b˙ēǝr (Koersel), beerput: bē̜rpøt (Hamont, ... ), bē̜rpø̜t (Oirsbeek), beerstof: bērstǫf (Maastricht), citerne: setē̜r (Eys), setɛr (Mechelen), sitē̜r (Gulpen, ... ), sitɛr(n) (Oost-Maarland), sitɛrn (Gronsveld), sǝtē̜r (Mesch, ... ), sǝtɛr (Eckelrade, ... ), citernewater: sitɛrnwātǝr (Berg / Terblijt), drek: drɛ ̝k (Eupen, ... ), gier: gēr (Blerick, ... ), gīr (Achel, ... ), jīr (Bocholtz), gierwater: gīrwātǝr (Hulsberg), goede: gui̯ǝ (Meeuwen, ... ), gōi̯ǝ (Bree), het huisje: t (h)ęskǝ (Hasselt), t hø̜skǝ (Kerniel), ǝt øskǝ (Lutterade), huisje: hiskǝ (Bree, ... ), hyskǝ (Achel, ... ), høskǝ (Sittard), hø̜i̯skǝ (Amby, ... ), hø̜skǝ (Koersel, ... ), h˙ø̜i̯skǝ (Cadier), yskǝ (Rekem), štro.ŋk ˲van ǝt hȳsxǝ (Simpelveld), huisjesdrek: hyskǝsdrɛk (Epen), huisjesmest: hyskǝs[mest] (Herten, ... ), hȳskǝs[mest] (Aijen), huisjeswater: høskǝswātǝr (Margraten), koezeik: kou̯zē ̞k (Welten), kuzęi̯.k (Peij, ... ), kōi̯zęi̯.k (Maastricht), kōzęi̯.k (Born, ... ), kő̜u̯zē.k (Sint-Lambrechts-Herk), kǫu̯zęi̯.k (Einighausen), mestbroei: [mest]˱brø̄ ̝ (Eupen), mestenpoel: mestǝpōl (Vaals), mestnat: [mest]nat (Berverlo), [mest]nát (Heppen), mestplas: [mest]pla.s (Berbroek, ... ), [mest]plas (Binderveld, ... ), [mest]plás (Zelem), [mest]plā.s (Sint-Lambrechts-Herk), mestpoel: [mest]pul (Montenaken), [mest]puu̯.l (Ulbeek), [mest]puu̯l (Brustem, ... ), [mest]pō ̝l (Welkenraedt), [mest]pōl (Amby, ... ), [mest]pū.l (Bommershoven, ... ), [mest]pūl (Borgloon, ... ), [mest]pūu̯.l (Kortessem, ... ), [mest]pūǝl (Veulen), [mest]pű̄l (Duras), mestpoel (Waasmont, ... ), mestpoelwater: [mest]pulwó̜tǝr (Beverst, ... ), [mest]pulwő̜.tjǝr (Romershoven), [mest]pulwɛtǝr (Diepenbeek, ... ), [mest]pō ̝lwa.sǝr (Simpelveld), [mest]pōlwó̜tǝr (Rijckholt), [mest]pōlwātǝr (Amby, ... ), mestwater: [mest]wa.sǝr (Lontzen, ... ), [mest]wa.tjǝr (s-Herenelderen), [mest]wã.tǝr (Henis, ... ), [mest]wo.tjǝr (Millen), [mest]wátǝr (Melveren), [mest]wā.tǝr (Beek, ... ), [mest]wō ̝ǝtǝr (Waltwilder), [mest]wő̜.tjǝr (Membruggen), [mest]wǫtǝr (Bilzen), [mest]wǭ.tǝr (Val-Meer, ... ), [mest]wǭtǝr (Zolder), [mest]wǭǝtǝr (Overpelt), [mest]wɛ.tǝr (Vliermaalroot), [mest]wɛtǝr (Buvingen), mestwater (Eksel, ... ), mestzeik: [mest]˲zē.k (Bilzen, ... ), [mest]˲zē̜.k (Linkhout, ... ), [mest]˲zęi̯.k (s-Herenelderen), [mest]˲zɛ̄k (Loksbergen), naalwater: nālwasǝr (Bleijerheide), naalzeik: nālzē.k (Bleijerheide, ... ), poel: pōl (Boorsem, ... ), pūl (Lauw, ... ), p˙ō ̞l (Rotem), poelwater: pōlwā.tǝr (Buchten, ... ), poelzeik: pō ̞lzęi̯.k (Rotem), pōlzē.k (Kanne), pōlzęi̯.k (Lanklaar, ... ), putjeswater: pøtšǝswātǝr (Margraten), stalwater: stalwātǝr (Thorn, ... ), štalwātǝr (Born, ... ), stront: stro.nt (Kronenberg, ... ), stro.ntj (Heythuysen), stront (Meijel), strōnt (Aijen, ... ), strǫ.nt (Wellen, ... ), štro.nt (Beek, ... ), štro.ntj (Puth, ... ), tonnemest: tonǝmęs(t) (Tegelen), vuilwater: vū.lwā.tǝr (Bocholt), zeik: zei̯.k (Berg, ... ), zei̯k (Montenaken), zāi̯k (Kwaadmechelen, ... ), zē ̞k (Brunssum, ... ), zē ̞ǝk (Gronsveld), zē(i̯).k (Beverst, ... ), zē(i̯)k (Melveren, ... ), zē(ǝ).k (Hoensbroek), zē.k (Berbroek, ... ), zēi̯.k (Broekom, ... ), zēi̯k (Donk, ... ), zē̜ ̝.k (Cadier, ... ), zē̜.k (Genoelselderen, ... ), zē̜i̯k (Afferden, ... ), zē̜k (Aalst, ... ), zęi̯.k (Achel, ... ), zęi̯k (Aalst, ... ), zɛ ̝i̯.k (Berlingen), zɛi̯k (Zutendaal), zɛ̄(i̯)k (Halen), zɛ̄.k (Beringen, ... ), zɛ̄k (Loksbergen, ... ), z˙iǝk (Lauw), zeikkuil: zē.kkő̜u̯l (Stevoort), zē.kkő̜ǝl (Hasselt), zeikplas: zē.kplas (Kermt), zeikpoel: zē.kpūl (Herderen, ... ), zęi̯kpūǝl (Veulen), zeikwater: zēkwasǝr (Vaals), zēkwātǝr (Eys, ... ), zē̜ ̝kwātǝr (Margraten, ... ), zē̜kwatǝr (Meldert), zęi̯kwātǝr (Berg / Terblijt, ... ) Onder gier wordt verstaan de in een put of kelder verzamelde vloeibare mest van het vee. Mestwater is het vocht, dat mede als gevolg van regenval uit de in de mestvaalt gelegen mest sijpelt en in een bij de mesthoop gelegen poel of kuil bijeenvloeit; dit vocht, waarmee men soms een uitgedroogde mesthoop bevochtigt, wordt ook wel als vloeibare meststof gebruikt. Met beer wordt hier bedoeld de uit menselijke fecaliën bestaande materie, die "dikker" is dan gier en vaak verzameld wordt in een put waarop alleen het privaat is aangesloten; van tijd tot tijd (o.a. wanneer de put vol is) wordt deze vloeistof naar de moestuin, de boomgaard, de huisweide e.d. vervoerd, om aldaar te worden verspreid. De genoemde begrippen zijn hier in één lemma behandeld, omdat de (overigens talrijke) gegevens zich niet over drie duidelijk verschillende lemmata lieten verdelen. Dat is vooral hieraan te wijten, dat (1) het bedoelde onderscheid in de betrokken enqu√™tevragen meestal niet werd gemaakt; (2) de door oudere enqu√™tes verkregen gegevens het antwoord zijn op te korte of onduidelijk toegelichte vragen als "beer (drek)", "aalt (beer)", "beer (mestwater)", "mestwater (aal, beer, zeik)". Woorden die als benaming voor het begrip mestwater of het begrip beer lijken te kunnen worden opgevat, blijken in samenstellingen als gierkar, -ton, -pomp, -lepel e.d. vaak (ook) op vloeibare mest van het vee of op gier in het algemeen toepasselijk. Daarom zijn in dit lemma ook de gier-gegevens uit het materiaal van de volgende lemmata verwerkt. Dat de term voor de vergaarplaats van de gier is overgegaan op c.q. ook bruikbaar is voor het mestvocht zelf, blijkt uit woorden als citerne en beerput. Dit geldt in beginsel ook voor aalpoel, mestpoel, zeikpoel, poel, mestplas, zeikplas en mestkuil, waarmee primair de bij de mesthoop gelegen diepte of kuil vol mestwater bedoeld wordt maar die ook toepasselijk zijn op het zich daarin bevindende of daaruit afkomstige vocht als zodanig. In samenstellingen kan het begrip gier zelfs door het woord water worden uitgedrukt. Voor die gevallen zie men de lemmata gierkar, - ton, -kraan e.d. Het woord zeik is meestal ook de benaming voor dierlijke urine. [Wi 14; S 1; L 1a-m; L 2, 12; L B2, 269; L 20, 24; A 4, 24; JG 1a + 1b + 1c; N 11, 21 + 27 add.; N 11A, 41 + 42d + 43b + 44b; monogr.] I-1
gierbezinksel braddel: bradǝl (Genk, ... ), broei: bryi̯ (Margraten), brø̄i̯ (Margraten), dam: dam (Simpelveld), dik: dek (As, ... ), dik (Heesveld-Eik, ... ), dikke brats: dekǝn˱ brats (Ottersum), dikke brij: dekǝ brēi̯ (Lottum), dekǝn. bręi̯ (Mook, ... ), dikke broei: dikǝ brø̄i̯ (Margraten), dikke drats: dekǝn drats (Horst), drab: dráp (Neerpelt), drabbek: drabǝk (Meijel), drabbel: drabǝl (Beverst, ... ), dras: dras (Opglabbeek), drats: drats (Oirlo), drek: drɛk (Diepenbeek, ... ), drijfmest: drī.fmēst (Lottum), dunne broei: døn brø̄i̯ (Margraten), het dik uit de zeikkelder: ǝt˱ dek yt ˲dǝ zęi̯kkē̜ ̞ldǝr (Aijen), het dikke uit de put: ǝt˱ dekǝ yt ˲dǝ pøt (Merselo), het stijfs: ǝt štīfs (Margraten), knadder: knadǝr (Lottum, ... ), knadderige mest: knɛdǝregǝ mēst (Lottum), mou(de): mō˱ǝ (Margraten), mǭi (Rijckholt), mǭi̯ǝ (Margraten), m˙ǭ (Ingber), mouden: m˙ǭǝ (Ingber), pap: pap (Diepenbeek), prat: prat (Margraten), sladder: sladǝr (Zutendaal), slappe mest: šlapǝ mes (Margraten), sloper: šluǝpǝr (Margraten), toter: tǭ ̝tǝr (Kronenberg), weke mest: wē ̞kǝ [mest] (Margraten), wēxǝ [mest] (Simpelveld), wē̜ ̝kǝ [mest] (Cadier), weke stront: wē ̞kǝ štro.nt (Margraten) Met de onderstaande termen wordt de weke massa aangeduid die gevormd wordt door uitwerpselen en gierbezinksel: het onderste uit de gierkelder, dat wanneer het na oproeren niet kon worden opgepompt, op een andere manier naar boven werd gehaald. [JG 1a; N 11, 27 add.; N 11A, 60a; monogr.] I-1
giergoot aacht: āx (Klimmen), afloop: aflø̜u̯p (Neerharen), āflup (Lummen), ǫflop (Millen), beergoot: bērgōt (Berverlo), bē̜ ̞rgø̜t (Rotem), goot: got (Eisden), gou̯ǝt (Lommel), guǝt (Opitter), gu̯ø̜t (Eigenbilzen), gyt (Bree), gȳt (Aldeneik, ... ), gȳǝt (Rotem), gøt (Eijsden, ... ), gøu̯ǝt (Spalbeek), gø̄t (Baarlo, ... ), gø̄u̯ǝt (Kermt), gø̄ǝt (Guttecoven, ... ), gø̜̄t (Blitterswijck, ... ), gø̜t (Beegden, ... ), gōt (Leopoldsburg, ... ), gōǝt (Kermt, ... ), gǫt (Donk), gǫu̯t (Sint-Truiden), gǫu̯ǝt (Brustem), gǫǝt (Halen), gǭu̯t (Herk-de-Stad), gootje: gøtšǝ (Oost-Maarland), greb: grɛp (Ospel, ... ), grib: grep (Blitterswijck, ... ), groeb: grup (Helden), grub: grøp (Bocholtz, ... ), grø̜p (Beverst, ... ), grø̞ ̞p (Heugem), loop: lø̜i̯p (Haelen, ... ), lɛi̯p (Bree), loopje: lyi̯ǝpkǝ (Beringen), lopertje: lupǝrkǝ (Hechtel), loter: lø̜i̯tǝr (Montfort), mestgoot: męs˲gūǝt (Stevensweert), mestzouw: męst˲zǫu̯ (Lummen), ondergrib: øndǝrgrep (Milsbeek, ... ), ondergrub: ǫndǝrgrøp (Jabeek), pijp: pip (Middelaar), rigole (fr.): rǝgul (Opheers), riool: rii̯ōl (Achel, ... ), rii̯˙ǫl (Bree), sloot: slut (Velm), vloot: vli̯ø̜t (Mal, ... ), vlyt (Rosmeer), vlȳǝt (Zepperen), vløi̯ǝt (Tongeren), vløt (Romershoven, ... ), vlø̜t (Vliermaal), vlɛt (Beverst), vlootje: vløtšǝ (Hoeselt), watergoot: wātǝrgø̜̄t (Tegelen), zeikgat: [zeik]˲goat (Borlo), [zeik]˲gāt (Maaseik), [zeik]˲gǭt (Sint-Truiden), zeikgoot: [zeik]˲got (Tessenderlo), [zeik]˲gou̯t (Herk-de-Stad, ... ), [zeik]˲gut (Bree, ... ), [zeik]˲guǝt (Opitter), [zeik]˲gyt (Aldeneik, ... ), [zeik]˲gȳt (Opglabbeek), [zeik]˲gȳǝt (Rotem), [zeik]˲gøt (Eisden, ... ), [zeik]˲gø̄t (Blitterswijck, ... ), [zeik]˲gø̄u̯ǝt (Kermt), [zeik]˲gø̄ǝt (Guttecoven), [zeik]˲gø̜̄t (Einighausen, ... ), [zeik]˲gø̜t (Beegden, ... ), [zeik]˲gōt (Beringen, ... ), [zeik]˲gōu̯t (Hamont), [zeik]˲gōǝt (Weert), [zeik]˲gūǝt (Stevensweert), [zeik]˲gǫt (Donk, ... ), [zeik]˲gǭt (Halen, ... ), [zeik]˲gǭǝt (Genk, ... ), zeikgreb: zęi̯k˲grɛp (Ospel, ... ), zeikgroeb: [zeik]˲grup (Egchel, ... ), [zeik]˲gǝrup (Holtum), zeikgrub: [zeik]˲grøp (Bocholtz, ... ), [zeik]˲grø̜p (Maasmechelen, ... ), zeikkalle: zęi̯kkal (Vlodrop), zeikkot: [zeik]kut (Herk-de-Stad, ... ), [zeik]kyt (Rosmeer), [zeik]kōt (Zolder), [zeik]kūt (Kermt), zeikkotje: zęi̯kkytjǝ (Herk-de-Stad), zeikkuil: zēkkø̜ǝl (Kermt), zeikloop: zęi̯klø̜i̯p (Leuken), zeikput: zē̜ ̞i̯kpø̜t (Bree), zeikputje: [zeik]pøtjǝ (Overpelt), [zeik]pø̜tšǝ (Heugem, ... ), zeikriool: zē̜ ̞i̯krii̯ōl (Achel), zeiksloot: zęi̯ǝkslut (Brustem), zeikvloot: [zeik]˲vli̯ø̜t (Mal), [zeik]˲vlyǝt (Hoepertingen), [zeik]˲vlȳǝt (Zepperen), [zeik]˲vløt (Tongeren), [zeik]˲vlø̜̄t (Opheers), [zeik]˲vlø̜t (Diepenbeek), [zeik]˲vlęt (Grote-Spouwen), zeikvoor: zē̜ ̞k˲vor (Beringen), zeikzijp: zęi̯k˲zīp (Sittard), zeikzouw: [zeik]˲zø̜̄ (Kiewit), [zeik]˲zā (Herk-de-Stad), [zeik]˲zāx (Borlo), [zeik]˲zōu̯ (Spalbeek), [zeik]˲zǫu̯ (Beringen), [zeik]˲zǫǝ (Linkhout), [zeik]˲zǭu̯ (Diepenbeek), [zeik]˲zǭ (Hasselt), zijp: zīp (Spaubeek), zinkput: zeŋkpø̜t (Tongeren), zouw: zã (Zelem), zo (Opheers), záu̯ (Borgloon), zōu̯ (Spalbeek), zǫu̯ (Boekt Heikant, ... ), zǫǝ (Linkhout), (Hasselt), zouwtje: zau̯kǝ (Paal) Onder het rooster in de mestgoot is een goot die de doorgesijpelde gier afvoert naar de gierput. Een aantal opgaven betreffen het laagste punt van deze giergoot, of de gierkuil in de potstal. Ze staan achter in het lemma bijeen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zeik) het lemma "gier, mestwater, beer" in aflevering I.1, pag. 20. Zie ook afbeelding 10.A.f bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 42c en 43b] I-6
giergoot, gierbuis buis: bȳs (Kronenberg, ... ), bø̜̄i̯s (Mook), bø̜i̯s (Houthalen), būs (As, ... ), bǫu̯s (Beverst, ... ), bǭǝs (Oostham, ... ), buis van de zeikpomp: bȳs ˲van dǝ [zeikpomp] (Heythuysen, ... ), darm: dɛ.rǝm (Heesveld-Eik), goot: gø̜̄t (Siebengewald), gø̜.t (Kronenberg, ... ), gō.t (Houthalen, ... ), gōǝ.t (Diepenbeek), gū.t (Godschei), gootje: gø̄.tjǝ (Zonhoven), kandel/kanjel: kā.nǝl (Niel-bij-As), kānjǝl (Doenrade), kǭǝnžǝl (Rijckholt), lade: lǫi̯ (Beverst), tuitel: tø̄ ̞tǝl (Margraten), uitloop: ūtlō ̞p (Margraten), zeikgoot: [zeik]˲gø̄ ̞t (Aijen), [zeik]˲gø̜̄.t (Lottum), [zeik]˲gø̜̄t (Ottersum), [zeik]˲gø̜t (Cadier), zeikkandel: zē.kka.ndǝl (Simpelveld), zeikpijp: zęi̯kpīp (Merselo) De verbindingsgoot waarlangs de opgepompte gier van de pomp naar de gierton vloeit. Dat kon een uit planken gevormde goot, een metalen buis of pijp zijn of (en daarop wijst het woordtype darm) een buigzame buis of slang. [JG 1a; N 11A, 49b; monogr.] I-1