e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gildeknecht gezel: jezel (Kerkrade), gildeknaap: gildeknaap (Montfort), jong: jong (Eys, ... ), knaap: knaap (Born, ... ), knāp (Nieuwenhagen), knooép (Vorsen), Antwoord onderlijnd bij de suggesties.  knaap (Jeuk), Verouderd.  ne knaa.p (Hasselt), knecht: (de) knèècht (Lommel), knaech (Bilzen), knech (Paal), knecht (Bocholt, ... ), knɛx (Venlo), kuikelaar: Te Eversel [gehucht van Beringen].  koekelaar (Eversel), marketentster: Wie helpt met o.a. eten brengen.  marketenzer (As), schildknaap: schildknaap (Gennep), sjiltknaap (Meijel), schuttenknecht: sjøͅtəkneͅx (Susteren), tambour-matre (fr.): tambərmētər (Meeswijk) de knecht van een gilde [knaap] [N 112 (2006)] || De knecht van een gilde [knaap]. [N 88 (1982)] || Nar, zot, gek, door, die, bij sommige oude schuttersgilden, in Limburg, van ambtswege zijne fratsen uitvoert, om t volk bij te halen en te verlustigen. || Tambour-maitre: 1. Korporaal-tambour, die de maat aangeeft bij een schutterij. III-3-2
gipskruid (gypsophila muralis) gypsophila: gipsëfil (Hoeselt), gypsophila muralis  žepsə’fel (Meeswijk), rijdertjes: en andere grasachtige trilbloemen  riejerkes (Tungelroy) gipskruid III-2-1
gispen, geselen afpriegelen: aafpruugele (Neer), afsmeren: oafsmêre (Hoeselt), afzwensen: aafschwensen (Gulpen), fleren: flaere (Weert), geselen: geisele (Bree, ... ), geiselen (Neeroeteren, ... ), geis’le (Bocholt), geizele (Weert), gesele (Kerkhoven), gijsele (Sevenum), gèjsele (As), Herhaaldelijk; als foltering.  geesele (Bilzen), Weinig gebr.  gīēsele (Hasselt), gispen: gespe (Jeuk), gispen (Stein), géspə (Loksbergen), jwiepse (Wolder/Oud-Vroenhoven), gits: giets (Eys), goers: gōērs (Opglabbeek), gorzen: goerzje (Mheer), [Paragraaf: regelmatige werkwoorden].  gòrsje (Boorsem), gutsen: gutschku (Brunssum), het klappen van de zweep: t klappe v.d. zweep (Bilzen), ingispen: i.ngee.jpse (Borgloon), ê.jngê.jpse (Gors-Opleeuw), inlitsen: zweep  einlitse (Wellen), invitsen: i.nvitse (Borgloon), ê.jnvitse (Gors-Opleeuw), karwatsen: karwatsen (Lommel), klansoren: Verouderend. - figuurlijk ook toetakelen;roktokke;vgl, klanzoer kreege (als sporterm een zware nederlaag oplopen) eigenlijk: met de voermanszweep slaan  klanzoēre (Zolder), klatsen: klaatsen (Montfort), klaatsje (Posterholt), kladsje (Merkelbeek), klatse (Bilzen, ... ), klatsen (Achel, ... ), klatsje (Kunrade), klatsə (Kapel-in-t-Zand, ... ), met de smik klatse (Vlijtingen), met de zweep  klatsë (Tongeren), kletsen: kletse (Jeuk, ... ), kletsen (Lommel, ... ), kletsse (Kesseleik), klietsje (Waubach), klitsen (Gruitrode), klétse (Meijel), met de hand  kletse (Vliermaal), kletsoren: klatsjoere (Caberg), meppen: meppen (Eksel), met een guts krijgen: kriegste eng mit de goetsj (Wijlre), met een guts slaan: mit ein goetsj slaon (Schimmert), met een klak houwen: klak = zweep  met en klak hooge (Hoeselt), met een smak slaan: met de smak slooën (Eksel), met een smet afsmeren: met een twijg, zweep  oafsmiëre me en smèt (Vliermaal), met een smet houwen: bè èn tak of een smet hoa (Hoepertingen), met een smik houwen: met de smik houe (Blerick), mette smik houwe (Maaseik), mèt `n smik hooë (Bilzen), met een smik klatsen: met de smik klatse (Vlijtingen), met een smik slaan: met un smik sloon (Maastricht), mèt `n smik slon (Bilzen), met een tak slaan: bè èn tak of een smet hoa (Hoepertingen), nit enne tak of zweep sloan (Meerlo), met een vits afsmeren: met een twijg, zweep  oafsmiëre mè en wies (Vliermaal), met een vits houwen: me.t eͅŋ vi.ts hoͅuə (Eys), met een zweep slaan: met ’n zwiewep sloan (Peer), nit enne tak of zweep sloan (Meerlo), over de noen houwen: oeuver de noend hao (Neer), overtrekken: uivərtrékkə (Loksbergen), pezelen: piesele (Stein), pizələ (Ingber), priegels geven: prie.gels gië.ve (Borgloon), rammelen: rammele (Wellen), ranselen: ransele (Wellen), rijten: rieete (Weert), smakken: smakken (Eksel), smarren: smarre (Boorsem), smik: sjmik (Lanklaar), Zweep: sjmik.  sjmik (Doenrade), smikken: schmikken (Born), sjmekə (Montzen), sjmikke (Haelen, ... ), sjmikken (Maasniel), sjmikkə (Heerlen, ... ), smikke (Boorsem, ... ), smikke(n) (Maaseik), [Paragraaf: regelmatige werkwoorden].  smikke (Boorsem, ... ), Met de zweep slaan.  smikke (Echt/Gebroek), Met een zweep.  sjmikke (Klimmen), NB: zweep = smik.  smikke (Maastricht, ... ), smik = zweep.  smikke (Ell), striemen: striemen (Gruitrode), tetsen: têtse (Schimmert), viemen: vie:me (Herten (bij Roermond)), vîeme (Swalmen), vitsen: vietse (Kerkrade), vietsə (Simpelveld), wietse (Venlo), wiĕtsə (Venlo), witsche (Amby), witsje (Geleen), witsə (Reuver), watsen: watsjche (Lutterade), wàtsjə (Oirsbeek), wits: wīs (Opglabbeek), zwensen: šwɛnsə (Ingber), zwepen: sjweepə (Nieuwenhagen), zwiepen (Houthalen), zwieëpe (Bocholt), zwiĕpö (Stevensweert), zwiipe (Boorsem), zwiemen: WNT: zwiem, afl. zwiemen slaan, afranselen.  zjwiéme (Gronsveld), zwieme (Caberg) geselen || Met een tak of zweep slaan (smikken, geselen, klatsen) [N 108 (2001)] || met zweep slaan || met zweep slaan, afranselen || slaan, Met een tak of zweep ~ (gipsen). [N 84 (1981)] III-1-2
gist biergist: bērgɛs (Maaseik), desem: desǝm (Gulpen), dęjsǝm (Bocholt, ... ), dęsǝm (Vijlen), dīsǝm (Opglabbeek), droge gist: drøəgə geͅs (Riksingen), gijl: geel (Hoepertingen), geil (Jesseren), gēͅl (Bommershoven, ... ), gijl (Wellen), gē.l (Borgloon), gējl (Borgloon), gējǝl (Hoepertingen), gēl (Bevingen, ... ), gēǝl (Borgloon), gē̜l (Bommershoven, ... ), gē̜ǝl (Voort), gęjl (Jesseren, ... ), gęl (Kortessem), gɛil (Voort), gɛl (Vechmaal, ... ), gɛ̄l (Voort), gist: gaes (Opgrimbie), gais (Sint-Huibrechts-Lille), ge.s (Hasselt, ... ), ge:əs (Rijkel), ges (Achel, ... ), gess (Hechtel), gest (Berbroek, ... ), geš (Heerlen), gēͅs (Sint-Huibrechts-Lille), gĕs (Tongerlo), geͅs (Genk, ... ), geͅst (Halen, ... ), gies (Kleine-Brogel), gis (Kleine-Brogel), gist (Bree, ... ), giz (Neerpelt), gjɛs (Lommel), gäs (Elen, ... ), gès (Beringen, ... ), gêes (Tongeren), gês (Tegelen), gē.s (Hamont, ... ), gē.st (Gennep), gēst (Helden, ... ), gēǝs (Rijkel), gē̜s (Beverst, ... ), gē̜st (Hasselt, ... ), gē̜z (Maasbracht), gę.s (Hasselt, ... ), gęs (Amby, ... ), gęst (Afferden, ... ), gęš (Eys, ... ), gęǝs (Opgrimbie), gī.st (Kozen), gīst (Kermt, ... ), gəes (Amby, ... ), gɛs (Amby, ... ), gɛst (Heel, ... ), gɛsǝ (Rosmeer), gɛš (Eys, ... ), gɛ̄s (Houthalen, ... ), stof meert gist (Sint-Truiden), (Frans = gai)  gaiss (Bilzen), (gerekt)  giei̯est (Kozen), (na?t\\. drúg\\)  gəes (Bree), (naote gÈst = brouwerijgist)  gīst (Kermt), De gèst van ¯t broet: de gist voor het brood  gèst (Zonhoven), De sjeermoule smaakde nao ges Ges bijj ¯t meel doen  ges (Maastricht), nat of droog  ges (Echt/Gebroek), heef: hēf (Sint-Truiden, ... ), hē̜f (Aalst, ... ), hęjf (Heers, ... ), hɛf (Vaals), ø̄f (Valkenburg), ø̜f (Vijlen), ēf (Sint-Truiden), heefsel: hēfsǝl (Herk-de-Stad), heffe: he.fǝ (Vaals), heef (Velm), heefe (Montzen), hefe (Baelen), heffe (s-Gravenvoeren, ... ), heffen (Sint-Martens-Voeren), hefǝ (Baelen, ... ), hefə (Welkenraedt), hēffe (Sippenaken), hĕffe (Montzen, ... ), heͅ:f (Aalst-bij-St.-Truiden), he‧if (Mielen-boven-Aalst), huffe (Valkenburg, ... ), huffen (Sint-Pieters-Voeren), hèffe (Vlijtingen), hëffe (Rosmeer), höffe (Val-Meer), høfǝ (Amstenrade, ... ), høvǝ (Sint Geertruid), hø̄vǝ (Nuth), hø̜fǝ (Amstenrade, ... ), hēfǝ (Montzen, ... ), hę.fǝ (s-Gravenvoeren, ... ), hęfǝ (Bleijerheide, ... ), hɛfǝ (Eupen, ... ), øfǝ (Beek, ... ), ø̜fǝ (Puth, ... ), ęvǝ (Stein), (scherpe en blanke)  höffe (Herderen), heffen: høfǝn (Geleen, ... ), hɛfǝn (Sint-Martens-Voeren), ø̜fǝn (Obbicht), hevel: hēvǝl (Helden, ... ), hever: hyvǝr (Nuth), natte gist: nâtə geͅs (Riksingen), neef: nēf (Koersel), stof: stof (Aalst, ... ), stŏf (Aalst-bij-St.-Truiden), stōǝf (Zepperen), stǫf (Aalst, ... ), vangsel: vĕŋsel (Montzen), zuurdeeg: sawǝrdęjx (Kerkrade), zoǝrdēx (Brunssum), zurdēx (Ottersum, ... ), zurdęjx (Beegden, ... ), zȳrdejǝx (Kwaadmechelen), zōrdęjx (Panningen, ... ), zuurdeegsel: zurdęxsǝl (Ottersum), zūrdęjxǝl (Wessem), zuurdesem: surdēsǝm (Mook), zurdesǝm (Gulpen), zurdēsǝm (Oirsbeek), zurdēzǝm (Schinveld), zurdęjsǝm (Houthem, ... ), zōrdęjsǝm (Maaseik, ... ), zuursel: zōrsǝl (Helden) Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2] || gist || gist, dikwijls door brouwerijen geleverd (Fr. levure) [ZND 02 (1923)] II-1, III-2-3
gist gereedmaken (laten) rijzen: (laten) rijzen (Maastricht), rīzǝ (Horn), aanmaken: nmākǝ (Panningen), afmeten: āfmę̄tǝ (Schinnen), klaarmaken: klǭrmākǝ (Horn), kloppen: klǫpǝ (Posterholt), mengelen: męŋǝlǝ (Kerkom), mischen: mešǝ (Sittard) De gist klaarmaken voor onmiddellijk gebruik. [N 35, 65; monogr.] II-2
gisten (er) komen schaapjes (op): kǫmǝ šø̜̄pkǝs (Sittard), fermenteren: Fr. fermenter  fêrmëntièrë (Tongeren), gijlen: gęjlǝ (Schinnen), gisten: g ̇ęsǝ (Opitter), gestǝ (Meerssen, ... ), gisten (Neer, ... ), giǝstǝ (Wellen), gē.stǝ (Panningen), gęstǝ (Horn, ... ), gɛstǝ (Stramproy, ... ), De höbs neet genóg sókker biij de zjem gedoon, heer begós te giste  giste (Maastricht), gisting: gīsteŋ (Alken), gären: gērǝ (Maastricht), gę̄rǝ (Horn), gɛ̄rǝ (Schinnen), krollen: krǫlǝ (Horn), overgaan: ø̄vǝrgawn (Kerkom) gisten || Het chemisch proces dat zich afspeelt tijdens de hoofdgisting. Volgens de invuller uit Q 99 duurt het eigenlijke gisten 3 √† 4 dagen. De zegsman uit L 210 vermeldt dat de boven-gisting geschiedt bij 16 tot 18 graden Celsius. [N 35, 68; monogr.] II-2, III-2-3
gistfilter bierfilter: bērfeltǝr (Horn) Filter waarmee gist en bier van elkaar gescheiden kunnen worden. [N 35, 78] II-2
gistgoot drabgoot: drabgø̄t (Horn), gistgoten: gɛsgø̄tǝ (Horn), goten: gø̄tǝ (Maastricht), zijpgoot: zipgōt (Schinnen) De goten onder de bierstelling waarin men het weglopend bier, vermengd met gist, opvangt. [N 35, 75; monogr.] II-2
gistkan gisttuit: gęstø̜jt (Stramproy) Een ronde, koperen kan met een inhoud van 25 liter die werd gebruikt om natte biergist in op te vangen. Deze gist werd volgens de respondent uit L 318 verkocht aan bakkers en boeren die zelf een oven hadden en hun eigen brood bakten. Bij de kan hoorde een koperen pollepel die als maat werd gebruikt. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''natte gist'' (wld II, 1, pag. 97). [N 35, add.] II-2
gistkelderpersoneel baas van de gistkelder: bās van dǝ geskɛldǝr (Horn), brouwer: brǫwǝr (Kerkom, ... ), brouwmeester: bruwmęjstǝr (Horn, ... ), brǫwmęjstǝr (Stramproy), gister: g ̇esǝr (Opitter), gister (Arcen), gistmeester: gestmęjstǝr (Schinnen), gistmensen: gesmęnsǝ (Valkenburg), gärführer: gērfȳrǝr (Horn), keldermannen: kaldǝrmanǝ (Alken), keldermeester: kęldǝrmęjstǝr (Schinnen), zieder: zidǝr (Sittard) Het personeel dat in de gistkelder werkzaam is. [N 35, 95] II-2