e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gierig beestig: bèjstig (Geleen), bèjstig zeen (Geleen), begeerlijk: begaerlik (Dieteren), begèrlich (Brunssum), begèrlik (Brunssum), begêrlik (Guttecoven, ... ), bogèrlik (Montfort), hebzuchtig  begierlik (Heerlen), Opm. een gierigaard = eine hautvas, eine höb gek.  begêrluk (Einighausen), begerig: begerrig (Sevenum, ... ), begèrig (Well), bijscharrig: bīscha‧reX (Zonhoven), diep: [sic, RK]  dīp (Gelinden), een slaaf van het geld zijn: Opm. toegift.  dèë is inne schlaaf van ’t geld (Heerlen), eng: ing (Maasbree), [sic, RK]  ing (Blitterswijck), erg: erg (Tungelroy), erreg (Wellen, ... ), eͅrX (Bommershoven), eͅrəX (Riksingen), (erg = gierig).  erg (Tungelroy), fel: əs zu fɛl (Mielen-boven-Aalst), geizig (du.): Van Dale (ND): gierig (inhalig, vrekkig), geizig.  geitsig (Gulpen, ... ), gietsich (Kapel-in-t-Zand), gietsig (Eys, ... ), gietzig (Heerlen, ... ), gitseX (Montzen), gitsig (Berg-en-Terblijt), gītsig (Valkenburg), gĭĕt-tsig (Vijlen), gĭĕtsich (Heerlen, ... ), jietsiech (Kerkrade), giepig: [sic, RK]  gipeX (Montzen), gipəX (Eupen), gier: geer (Baarlo, ... ), geër (Maasbree), geër zien (Maasbree), gēēr (Arcen, ... ), gēr (As, ... ), gier (Amby, ... ), gier zin (Reuver), giere (Broeksittard), gierzien (Oirlo), gir (Sint-Huibrechts-Lille), giêr (Horn), gīēr (Heel, ... ), gīr (Bilzen, ... ), gèèr (Meeuwen), Xīr (Maastricht), ((gierigaard is gierebas) een gierigaard wordt wel eens door de kinderen gescholden met; gierebas; mèt de kop in de kas)(.  gier (Stevensweert), (ie, lang).  gīēr (Venlo), Opm. bijv. zôô gier ´s ei verke.  gier (Beegden), ps. de e staat subscript geschreven en is omgespeld in: ë.  geeër (Sevenum), gieretig: garrətəch (Epen), gierig: es zoe gierig (Velm), geerig (As, ... ), geirig (Bingelrade), gereX (Mechelen-aan-de-Maas), geøi}rig (Hasselt), gēērich (Maaseik), gēērig (Arcen), gi[ə}reͅX (Zonhoven), gier zeen (Weert), gierich (Kermt, ... ), gierig (Blerick, ... ), gierig leven (Jeuk), gierig zeen (Thorn), gierig zien (Eigenbilzen, ... ), gierig zijn (Leopoldsburg), gierige (Schaesberg), gireX (Hamont), girig (Afferden, ... ), giriX (Gelinden, ... ), girrig (Lottum), girriX (Sint-Truiden), girəg (Loksbergen), girəX (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), gīērich (Susteren), gīērig (Nieuwenhagen, ... ), gīreX (Beringen), gīreͅrX (Bilzen), gīrĭg (Genk), gīrəX (Paal, ... ), gĭĕrig (As), gĭĕrrig (Gennep, ... ), gi‧riX (Voort), gèreX (Sint-Truiden), gîêrich (Epen), g‧eerich (Kelpen), g‧iərex (Eys), hi es su girich (Gelinden), hij is girrig (Tessenderlo), groen: green (As), greun (Heerlen, ... ), greun zin (Kesseleik), (in negatieve zin).  green (As), hol: haol (Geulle, ... ), hi es su hūel (Gelinden), huel (Gelinden), houvast: Van Dale: houvast, 4. in de uitdr. van houvast zijn, niet gaarne geven; vand. (gew.) ook als bn. houvast, gierig.  haafvast (Oostham, ... ), hāvas (Bommershoven), houvastig: Van Dale: houvast, 4. in de uitdr. van houvast zijn, niet gaarne geven; vand. (gew.) ook als bn. houvast, gierig.  hāvastiX (Sint-Truiden), inhalig: enhōͅleX (Hamont), knausig: Van Dale (DN): knauserig, krenterig, gierig.  knauzige (Eys), knoezig (Heerlen), krenterig: kréntərig (Maastricht), kwansetig: kwansetig (Waubach), kwansetig zieë (Waubach), nauw: eͅr naū bī (Opglabbeek), naü (Montzen), nej (Klimmen, ... ), neu (Montzen), nēj zien (Maastricht), nĕj (Heer), ne‧j (Maastricht), nui (Epen, ... ), nuij (Epen, ... ), nuij-zieje (Gulpen), nèj (Doenrade, ... ), né.j (Hulsberg), néj (Gronsveld, ... ), nêîj (Meerssen), nö:w (s-Gravenvoeren), nø͂ͅ.i̯ (Eys, ... ), ps. omgespeld volgens Frings.  nɛ̄j (Heek), nauw en wijs: hēͅ es na en wijēͅs (Koninksem), nauw gesteken: hé is na gestéken (Houthalen), nauwlig: [sic, RK]  nøͅy.ləX (Eupen), op de cent uit zijn: Opm. toegift.  dèë is oet op der cent (Heerlen), op de centen zitten: Opm. toegift.  dèë zit ōp de cente (Heerlen), pezerikachtig: peezerikächtig (Meerlo), pinachtig: pinechtig (Blitterswijck), pinnerig: pinnerig (Bree), pinnig: pinnag (Tienray), pinnich (Meijel), pinnig (Brunssum, ... ), pinnə (Opglabbeek), pinəg (Loksbergen), (in positieve zin).  pinnig (As), scherp: scherp (Eisden, ... ), schĕrp (Heer), sjerp (Doenrade, ... ), sjerəp (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), šcheͅrp (Amby), schraapachtig: sjraapechtig (Neer), schrabberig: sjràbbərich (Heerlen), schraperig: schraperig (Meeuwen), sjraaperig (Neer), šrāpəreX (Maastricht), varkensachtig: verkesechtig (Tungelroy), verkesegtig (Posterholt), verrekesechtig (Weert), vèrkesechtich (Swalmen), (in ongunstige zin).  verkesechtig (Herten (bij Roermond)), varkenserij: ps. stoottoon.  vérkesser‧ie (Maasniel), vrekkig: vrekkig (As, ... ), vreͅkkiX (Sint-Truiden), (in negatieve zin).  vrekkig (As), zeikerig: zeikerig (Sevenum, ... ), zeikərig (Heel) bewaren, niets opmaken, om zijn bezit te vergroten [sparen, muiken] [N 89 (1982)] || die is gierig [N 21 (1963)] || een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)] || gierig [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || gierige handelswijze [N 21 (1963)] || Hij is zo spaarzaam (nauwziend, hij houdt het bijeen, en andere uidrukkingen met dezelfde betekenis). [ZND 07 (1924)] || hol, gierig || iemand die gierig is [pekel, kreng, priegel, vrek, nijperd, prengel, pin, priem, pezerik, schraperd, zeikerd] [N 89 (1982)], [N 89 (1982)] || op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)] || overdreven begerig naar geld zodat men op alles wil besparen [pinnig, zeikerig, pinnerig, gierig, gier] [N 89 (1982)] || van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)] III-3-1
gierigaard barg: Note v.d. invuller:  eine barg (Herten (bij Roermond)), beest: bees (Asenray/Maalbroek, ... ), bes (Martenslinde), be͂s (Puth), bi[e}st (Geistingen), bie-est (Grote-Brogel, ... ), bieest (Doenrade), biejst (Achel, ... ), bies (Hasselt, ... ), biest (Bree, ... ), bieës (Lanklaar, ... ), bieëst (Neeroeteren), biēst (Neeroeteren), bis (Lanaken), bist (Zonhoven), biès (Eisden), biëst (Merkelbeek, ... ), biəst (Bree), bjäst (Hamont), bèest (Gruitrode), bès (Ulbeek), bɛ[i}s (Bilzen), he is biest (Eksel), heeë is bieës (Lanklaar), ûn bjés (Stein), ər ɛz biəs (Rekem), (= beest).  bèjes (Geleen), een erge gierigaard  ən gl"negə bist (Zonhoven), bietser: Van Dale: bietser, bedelaar, klaploper.  bietser (Venlo), centenpier: e eznə saenəpiər (Tessenderlo), centenveger: sêntevênger (Weert), dabber?: m.  d‧abər (Eys), debber?: m.  d‧ɛbər (Eys), duivel: duvel (Ulbeek), erge duivel: ergen duvel (Borgloon, ... ), erge kniezer: ɛrəgə knizər (Borgloon), erge knopper: erəgə knŏŏpər (Kermt), erge mens: erge mins (Diepenbeek), erge prij: arg prei (Rijkhoven), erg prij (Riksingen), erge, een ~: ènnen erge (Wellen), erwtenteller: értəntéllər (Maastricht), geizhals (du.): vgl. WNT sub gier, een uiterst hebzuchtig, inhalig of vrekkig mensch, een geldwolf; meestal met de bijgedachte aan den roofvogel. Verg. Brem. Wtb. 512, waar gier ook in den zin van geizhals wordt opgegeven.  gitshîs (Montzen), jitshoos (Gemmenich), geizige (du.), een ~: gĭĕtsigə (Heerlen), geizlap: (vgl. WNT sub gier, een uiterst hebzuchtig, inhalig of vrekkig mensch, een geldwolf; meestal met de bijgedachte aan den roofvogel. Verg. Brem. Wtb. 512, waar gier ook in den zin van geizhals wordt opgegeven.)  gietslap (Kapel-in-t-Zand), geldduivel: geldduvel (Heusden), geldman: geldman (Kuringen), geldwolf: d⁄r geltwoof han (Waubach), geld wouf (Guttecoven), geldjwouf (Opitter), geldwoof (Schaesberg), geltjwouf (Urmond), géldwouf (Maastricht), gier: gier (Ellikom, ... ), géer (Gruitrode), gieraas: gieraos (Venlo), giere beest: gi[j}ər bɛs (Gutshoven), gier pees (Helchteren), gierbees (Mal), giere bok: gierebok (Maastricht, ... ), gierəbok (Maastricht, ... ), gierəbòk (Maastricht), gīrəbok (Maastricht), giere mens: giere minsch (Mechelen-aan-de-Maas), giere peer: geerepeer (Maasbree), geerepéér (Maasbree), giere prengel: giereprengel (Tienray), giere prij: gier praai (Martenslinde), gierpraai (Mal), gir preij (Lanaken), giere zak: giere zak (Oirlo), giere zeikerd: giere zeikerd (Oirlo), giere, een ~: geere (Neeroeteren, ... ), gerə (Opoeteren), gierebas, heeft de kop in de kast: Een gierigaard wordt wel eens door de kinderen gescholden met: gierebas, èt de kop in de kas.  gierebas (Stevensweert), gierig type: gierige type (Sint-Truiden), gierigaard: gieregaar (Amby, ... ), gieregaard (Meldert, ... ), gieregaoërd (Tessenderlo), gierigaard (Bocholt, ... ), gierigaord (Heusden), gierigerd (Ophoven, ... ), gierigert (Bilzen), gieriggaard (Hasselt, ... ), gierigh[en}ed (Heppen), gierigoard (Beverlo), gierəgaard (Montfort, ... ), gierəgaart (Roermond), gierəgiət (Gelinden), gierige beest: gierige beest (Alken), gierige biest (Maaseik), gierəgə bes (Gelinden), gierige duivel: gierigen duivel (Alken, ... ), girige du[ə}vel (Hoepertingen), gierige pin: geerige pin (Maaseik), gierige pin (Beverlo, ... ), ⁄t is ⁄n gurrige pin (Sint-Truiden), gierige prij: geerige prei (Kaulille), gierige, een ~: geregə (Heers), gerəgə (Sint-Truiden), gierige (Borlo, ... ), gierəgə (Eigenbilzen, ... ), girege (Sint-Truiden), girige (Ulbeek), girrige (Nieuwerkerken), ZND m (Welkenhuysen) ???  gierige (Neerharen), gierlap: geerlap (Geistingen), groen varken: green verke (...bīēst, ...pin). (As), groene loef: greenə lŏĕf (Opglabbeek), groene, een ~: eine grene (Bree), greene (Opoeteren, ... ), grenə (Opoeteren), greune (Neeroeteren), greunə (Heerlen), grēnə (Opglabbeek), griene (Bilzen), grienə (Eigenbilzen), hapschaar (<fr.): Van Dale: hapschaar, ...scheer, (&lt;Fr. happe-chair), 2. (gew.) vrek, inhalige kerel.  habsjaar (Maastricht), hap sjaar (Maastricht), hapschaar (Zichen-Zussen-Bolder), ət is ənnə habsjaard (Maastricht), hapschaarde nauwe: Van Dale: hapschaar, ...scheer, (&lt;Fr. happe-chair), 2. (gew.) vrek, inhalige kerel.  hapsjaarde nejje (Gronsveld), holle beest: haol bees (Sittard), houl bèèsj (Guttecoven), holle hals: hoolen haus (Voort), holle man: eene houwle man (Jeuk), holle, een ~: haole (Geulle), houvaste, een ~: hauvaste (Mechelen-aan-de-Maas), hauwvaste (Opoeteren, ... ), houvastige, een ~: haavāstigə (Heers), jood: jud (Jeuk), judas: judas (Meeuwen), kernoedus: kernoedus (Bocholt), kneut: Van Dale: kneut(e), (gew.) iem. die altijd moppert (vooral, maar niet uitsl., gez. van kinderen en vrouwen - kwezel; - gierige vrouw.  knoet (Kaulille), knuut (Bree, ... ), knūt (Hamont), knyət (Bree), kniezer: kniezer (Voort), knijpegel: kniepegel (Tungelroy), knoest: vgl. WBD III, 3.1 (blz. 201): knoest, Essen (K 189).  knoest (Bocholt), knoets: &lt; WNT: knoet (I)?  knuuts (Ellikom), Syn. knûfer(d), tòffer(d).  knûts (Bree), koe?: vgl. Sittard Wb. (pag. 194): kou, koe.  kŏw (Nieuwenhagen), koes: Van Dale: III. koes, (gew.) roepwoord en vand. naam voor het varken, daarnaast ook : kuus, keus en keu.  koesj (Eisden), koesje: Van Dale: III. koes, (gew.) roepwoord en vand. naam voor het varken, daarnaast ook : kuus, keus en keu.  koeske (Rijkhoven), kreng: krèng (Achel), kréng (As), kribbenbijter: Van Dale: kribbenbijter, 2. (fig.) gemelijk, slecht gehumeurd mens; - (gew.) gierigaard, vrek, hongerlijder.  kribbebieter (Opitter), kroͅbbəbɛ̄tər (Diepenbeek), krubbebêter (Hechtel), luizenbijter: lø͂ͅzebijter (Peer), nauwe, een ~: neͅjə (Lanaken), nèje (Schimmert), nèjje (Geulle), nèjə (Guttecoven, ... ), ənnə nējə (Maastricht), ənə né.jə (Hulsberg), ⁄n nejje (Klimmen), nauwerik: nuieret (Gulpen), nuijerik (Gulpen, ... ), nijper: nieper (Weert), nijperd: nieperd (Ell), niepertj (Neer), vgl. Weertlands Wb.2 (pag. 247): niêper, ook niêpert, gierig iemand.  nieperd (Weert), peg: pech (Hechtel, ... ), ⁄t is ⁄n peg (Wijchmaal), pens: pens (Zutendaal), peͅns (Lanaken), pensbeest: pensbees (Bilzen), pensbeis (Bilzen), pensbies (Hasselt), pensbist (Houthalen), pensbês (Riksingen), pänsbīst (Diepenbeek), pɛnsbīs (Diepenbeek), pensgielis: pänsgīləs (Diepenbeek), pensprij: penspreij (Veldwezelt), penszak: penszak (Bilzen, ... ), pezerik: pezerik (As, ... ), pfennigfuchser (du.): fenningfutser (Hoensbroek), fenningsfutser (Kerkrade), pfenningsfutser (Gulpen, ... ), Het Duitse woord Pfennigfuchser is vanaf het begin van de achttiende eeuw bekend. In het Rijnland, maar ook in het aangrenzende Limburg worden door de dialectsprekers samenstellingen op -foekser en op -foetser (of -förtser) gebezigd, vergelijk in het Venloos penningefoekser of in het Roermonds pennefoekser. Het Venloose penningefoekser is tegelijk de grappige benaming voor een penningmeester. De Kerkraadse variant met een f- aan het begin van het woord en zonder n verraadt de Duitse invloed.  fennekvutser (Kerkrade), m.  p‧ɛnéŋvø.tsər (Eys), pfennigfuchser (du.) (zn.): ps. omgespeld volgens Frings.  dateͅzənə peͅneŋsføͅtsər (Teuven), picard: vgl. WNT: picard?  ⁄t is ⁄n picard (Sint-Truiden), pin: enne pin (Oirlo), pen (Diepenbeek, ... ), pin (Borgloon, ... ), pinne (Maasniel, ... ), t es iine pin de dju (Velm), vrouzelijk  pin (Heppen), pinhecht: pinhécht (Loksbergen), pinjaar: pinjaar (Sint-Truiden), pinjaar [penjar} (Niel-bij-St.-Truiden), t es zoe ne pinjaar (Velm), pinjaard: pinjaard (Sint-Truiden), [Van Dale (FN): pinard [pinar], &lt;informeel, plat taalgebruik&gt; wijntje.  pinard (Montenaken), pinjan: pinjan (Sint-Truiden), pinnerik: pinnerèk (Eksel), pinneut: pinneut (Oostham), pinnige, een ~: pinnigə (Doenrade), pinnigger: pinegger (Meldert), pinnoets: pinnoets (Paal), pinnouter: pinouter (Linkhout), pintenneuker: pintənèùkər (Meijel), pitser: petser (Peer), pitser (Kuringen), ⁄t is ⁄n pitser (Sint-Truiden), prengel: prengel (Blerick, ... ), prengəl (Venlo), pringel (Horst), prêngel (Schimmert), Gezegde: n ingemakte.  prengel (Meijel), prij: prij (Zutendaal), prijter?: (Blerick).  prieter (Hoensbroek), puntige, een ~: ət is ənə pyntigə (Sint-Truiden), schaarder: sjaarder (Maastricht), scherpe mens: cherpe minsch (Mechelen-aan-de-Maas), scherpe pin: scherpe pin (Zonhoven), scherpe, een ~: scherpe (Paal, ... ), sjerpə (Grevenbicht/Papenhoven), ⁄t ēͅs ənə schë:rəpə (Lanaken), schooier: scheejər (Kermt), schrabber: sjrabbər (Heerlen), schrabberd: (gezegd van mannen).  sjrabbert (Kesseleik), schraper: schraoper (Tessenderlo), schraper (Heerlerbaan/Kaumer, ... ), sjraaper (Oirsbeek, ... ), sjraper (Merkelbeek, ... ), sjrààpər (Susteren), sjrááper (Swalmen), schraperd: schraperd (Haler), sjraperd (Schinnen, ... ), schrapnel: (gezegd van vrouwen).  sjrabnel (Kesseleik), (vrouw).  sjrapnel (Merkelbeek), sloeber: vgl. WBD III, 3.1 (blz. 201): sloeber, Nijlen en Schriek (K 296, K 341)  sloeber (Sint-Lambrechts-Herk), slokker: vgl. WBD III, 3.1 (blz. 201): slokker, Poppel en Laken (K 196, P 064).  slooker (Neerharen), strontbeest: strontbiĕst (Kermt), stroͅntbīs[t} (Diepenbeek), tang: tang (Kermt), toegenaaide, een ~: toewgenejdje (Herten (bij Roermond)), varken: varken (Rijkhoven), verke (Gruitrode, ... ), verken (Lanaken), verkə (Eisden, ... ), verreke (Weert, ... ), verreke zeen (Weert), veͅrəkə (Zonhoven), värəkən (Diepenbeek), vèrke (Swalmen, ... ), vèrken (Stein), vèrkə (Guttecoven), vèrkən (Urmond), è vĕrke (Schimmert), varkensbeest: verkesbies (Hasselt), verkesbiest (Rotem), venijnige, een ~: vernijnige (Sint-Truiden), vrek: frek (Mettekoven), virk (Brunssum), vrek (Amby, ... ), vreͅk (Lanaken, ... ), vrèk (Heel, ... ), vrék (As, ... ), vrɛk (Borgloon), wrek (Kuringen, ... ), m.  vreͅ.k (Eys), mannelijk  vrek (Heppen), vrekkige: vrekkige (Reppel), vreklap: vreklap (Maaseik), woekeraar: woekeraar (Kuringen), woekereer (Maastricht), wolver: wouver (Maastricht), ev.  wouver (Maastricht), zeikerd: zeikerd (Hoensbroek, ... ), zeikert (Gennep), zeikərd (Heel), Algemene note v.d. invuller (geldend voor de gehele vragenlijst):  zeikerd (Tienray), zwijn: zwijn (Rotem) bewaren, niets opmaken, om zijn bezit te vergroten [sparen, muiken] [N 89 (1982)] || een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)] || Geizhals || gierig [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || gierig iemand || gierigaard [ZND 35 (1941)], [ZND m] || gierigaard, Duits Pfennigfuchser || Hij is zo spaarzaam (nauwziend, hij houdt het bijeen, en andere uidrukkingen met dezelfde betekenis). [ZND 07 (1924)] || iem. die wouf [wolft, RK], inz. schraper, vrek || iemand die gierig is [pekel, kreng, priegel, vrek, nijperd, prengel, pin, priem, pezerik, schraperd, zeikerd] [N 89 (1982)] || Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)] || op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)] || overdreven begerig naar geld zodat men op alles wil besparen [pinnig, zeikerig, pinnerig, gierig, gier] [N 89 (1982)] || Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)] || van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)] || vrek, gierigaard III-3-1
gierkar aalkar: [aal]kar (Hoensbroek, ... ), [aal]kār (Eygelshoven, ... ), aalwaterkar: ālwātǝrkar (Ten Esschen), aalwaterskar: ālwātǝrškar (Brunssum, ... ), beerkar: [beer]kar (Boorsem, ... ), [beer]kār (Lanaken), [beer]kǭr (Lommel), [beer]kɛr (Lanklaar, ... ), [beer]kɛ̄r (Achel, ... ), citernekar: sitɛrnkār (Gronsveld), gierkar: [gier]kar (Geleen, ... ), [gier]kār (Zonhoven), [gier]kɛr (Blerick), korte kar: kǫrtǝ kár (Horst, ... ), kǫrtǝ kɛr (Maasbracht), mestkar: [mest]kár (Borgharen), [mest]kār (Maastricht  [(inclusief de ton)]  ), mestpoelkar: męspulkē̜ǝr (Montenaken), mestwaterkar: [mestwater]kar (Noorbeek, ... ), [mestwater]kɛr (Eind), naalzeikkar: nālzēkkār (Kerkrade), slagkar: šlǭaxkɛr (Rijckholt), strontkar: [stront]kar (Hoensbroek, ... ), [stront]kār (Maastricht, ... ), [stront]kɛr (Tegelen, ... ), [stront]kɛ̄r (Wellen), [stront]kɛ̄ǝr (Hechtel), strontskar: štrontskar (Valkenburg), tonkar: tonkar (Guttecoven, ... ), waterkar: wātǝrkar (Berg, ... ), wātǝrkār (Mechelen), wǭtǝrkar (Oost-Maarland), wɛtǝrkɛ̄ ̝r (Bommershoven), waterkarretje: wātǝrkɛrkǝ (Rothem), waterstuk: wɛtǝrstø̜k (Gelinden, ... ), zeikkar: [zeik]kar (Aijen  [(inclusief de ton)]  , ... ), [zeik]kãr (Rosmeer, ... ), [zeik]kár (America, ... ), [zeik]kār (Berverlo, ... ), [zeik]kē̜r (Niel-Bij-Sint-Truiden, ... ), [zeik]kē̜ǝr (Aalst, ... ), [zeik]kǭǝr (Lommel), [zeik]kɛr (Baarlo, ... ), [zeik]kɛ̄ ̝r (Berlingen, ... ), [zeik]kɛ̄ ̝ǝr (Rukkelingen-Loon, ... ), [zeik]kɛ̄r (Achel, ... ), zeikstuk: [zeik]stek (Peer), [zeik]støk (Beringen, ... ), [zeik]stø̜k (Borgloon, ... ), zeikwaterkar: [zeikwater]kar (Ransdaal, ... ), [zeikwater]kār (Montzen) De gierkar wordt gebruikt om gier naar het land te brengen. Op de kar bevindt zich een ton of bak met gier. Onder gierkar wordt ook wel verstaan het geheel van kar en ton. Kar en ton werden als één geheel gezien. Dit kan heel wel gelden voor meer plaatsen dan in dit lemma op grond van het materiaal aangegeven kon worden. Ook het omgekeerde doet zich voor, nl. dat benamingen die op ton of vat wijzen op de combinatie van kar en ton van toepassing zijn. Daarvoor zie men het volgende lemma. [N 17, 8 + 9a; N M, 9b; N 11A, 56a, + 57; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
gierkuil in de potstal aalput: āpø̜t (Montfort), beerput: bē̜ ̞i̯rpø̜t (Stokkem), beerputje: bērpøtǝkǝ (Berverlo), kot: kūǝ.t (Niel-bij-As), pus` (wa.): pø̜̄s (Maaseik), schepgat: sxø̜p˲gat (Meldert, ... ), sxø̜p˲gāt (Venlo), sxø̜p˲gǭǝt (Donk), sxęp˲gat (Halen), sxęp˲gãt (Kiewit), šø̜p˲gāt (Geistingen, ... ), šø̜p˲gāǝt (Rotem), šęp˲gāt (Opglabbeek), schepkot: sxø̜pkōǝt (Neerpelt), sxępkūǝt (Kermt), scheplok: šø̜plǭk (Sittard), trekgat: tręk˲gat (Ottersum), zeikgat: [zeik]˲gat (Milsbeek, ... ), [zeik]˲gāt (Egchel, ... ), zeikkot: [zeik]kou̯.t (Zonhoven), [zeik]kōt (Achel, ... ), [zeik]kōǝt (Neerpelt), [zeik]kūǝt (As, ... ), [zeik]kǫt (Beringen, ... ), zeikkuil: [zeik]kul (Lanklaar), [zeik]kūl (Susteren), [zeik]kó̜lj (Houthalen), zeiklok: [zeik]lǫu̯ǝk (Teuven), [zeik]lǭak (Hoensbroek), zeikputje: [zeik]pøtšǝ (Hoeselt), [zeik]pøtǝkǝ (Meldert), zinkput: zeŋkpø̜t (Rothem) In de potstal stroomt de gier naar een gierkuil achter in de stal. Bij het uitmesten van de potstal werd de gier met een gierschep of -emmer uit deze kuil verwijderd. Als de gierplas te groot werd, stalde men in de buurt van de gierkuil kalveren, soms schapen, omdat deze minder plaats innamen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zeik) het lemma "gier, mestwater, beer" in aflevering I.1, pag. 20. [N 5A, 49c; N 5, 119; JG 1a] I-6
gierplank bred: bręt (Montzen, ... ), plaat: plō˱at (Rijckholt), plank: plank (Neerglabbeek, ... ), plāŋk (Rijckholt), plankje: plɛnkskǝ (Mook), schoffel: šufǝl (Tungelroy), slede: šlęi̯ (Swalmen), sprei(d)bak: spręi̯bak (Tungelroy), sprei(d)plank: špręi̯plaŋk (Margraten), špɛ ̝.i̯plã.ŋk (Cadier), spreider: spręi̯ǝr (Heythuysen, ... ), špręi̯ǝr (Doenrade), zeikbak: zęi̯k˱bak (Aijen, ... ), zeikbord: zęi̯k˱bǫrt (Lottum), zeikplank: [zeik]plaŋk (Horn), [zeik]plãŋk (Oirlo), [zeik]plá.ŋk (Wimmertingen), zeikverspreider: zęi̯k˲vǝrspręi̯ǝr (Lottum), zuis/zoes: zūs (Nederweert), zwalgestaart: zwalǝgǝstɛrt (Heythuysen), žwalǝgǝštɛrt (Haelen, ... ) Onder de kraan of de uitloopopening van de oude gierton werd een plank aan kettingen opgehangen of in een schuine, naar achteren aflopende stand een platte bak met een rij gaten aangebracht. De uitstromende gier kwam op die plank of in die bak terecht en liet zich zo in de breedte verspreiden. [JG 1b add.; N P, 6 add.; N 11A, 53g; monogr.] I-1
gierpomp aalpomp: ālpomp (Mechelen, ... ), beerpomp: [beer]po.mp (Boorsem, ... ), [beer]pomp (Berverlo, ... ), [beer]pǫ.mp (Achel, ... ), citernepomp: [citerne]pōmp (Margraten, ... ), gierpomp: [gier]po.mp (Hoensbroek, ... ), [gier]pomp (Meijel), [gier]pōmp (Welten), huisjespomp: hø̜i̯skǝspo.mp (Wijchmaal), kattekop: katǝkǫp (Oirlo), mestpoelpomp: [mestpoel]pomp (Vorsen), [mestpoel]pump (Niel-Bij-Sint-Truiden), [mestpoel]pűmp (Montenaken), mestpomp: [mest]pomp (Geulle, ... ), [mest]pōmp (Bunde, ... ), mestwaterpomp: [mestwater]po.mp (Margraten), [mestwater]pōmp (Noorbeek, ... ), pomp: po.mp (Tongeren), stalwaterpomp: [stalwater]pomp (Reuver, ... ), zeikpomp: [zeik]po.mp (Alken, ... ), [zeik]pomp (Baarlo, ... ), [zeik]pu ̞.mp (Kozen, ... ), [zeik]pu ̞mp (Linkhout, ... ), [zeik]pu.mp (Boekhout, ... ), [zeik]pump (Aalst, ... ), [zeik]pō.mp (Berlingen, ... ), [zeik]pōmp (Aijen, ... ), [zeik]pő.mp (Zutendaal), [zeik]pǫ.mp (Guigoven, ... ), [zeik]pǫmp (Rummen), zeikwaterpomp: zēkwātǝrpo.mp (Margraten) Met de termen in dit lemma wordt de pomp bedoeld, waarmee men de gier uit de gierput of -kelder oppompt. Dat was aanvankelijk een cilindervormige pomp met zuiger en slot, maar kan (zie kattekop) later ook een pomp van een ander type zijn geweest. De term gierpomp is later overgegaan op de door een motor aangedreven centrifugaalpomp. Voor de plaatselijke uitspraak van het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma gier c.a., resp. mest. [JG 1a + 1b; N 18, 121; N 11A, 49a; monogr.] I-1
gierroerder geerd: gē̜rt (Genk), haak: hǭk (Opglabbeek), roer: rīr (Godschei), roerder: rȳrdǝr (Aalst, ... ), rȳǝrdǝr (Rekem), rø̄rdǝr (Heythuysen, ... ), rīrdǝr (Beverst), rīǝrdǝr (Kermt), roerer: rø̄rǝr (Doenrade), rērǝr (As), roererd: rērǝrt (Niel-bij-As, ... ), roerhout: rȳrhǭlt (Ottersum), rø̄rhǫ.lt (Lottum), rø̄rhǫu̯.t (Sevenum), roerplank: rȳrplãŋk (Oirlo), rø̄rpla.nk (Heythuysen), roerstek: rȳrstɛk (Diepenbeek), rȳǝrstɛk (Zonhoven), rø̄rstɛk (Boorsem), rø̄rštɛk (Roermond), rērstɛk (Gruitrode, ... ), rīǝrstɛk (Heesveld-Eik), r˙ø̄rštɛk (Cadier), roerstok: rȳrstǫk (Aijen), rø̄rstǫk (Horst, ... ), scholpstok: sxulǝpstǫk (Lottum), sliet: slīt (Mook), staak: stǭ.k (Munsterbilzen), stek: stɛk (Houthalen), stemper: stɛ.mpǝr (Diepenbeek), zeikroerder: [zeik]rȳrdǝr (Aijen, ... ), zeikroerer: zēkrȳrǝr (Bokrijk) Lange stok, met of zonder dwarsplankje aan het ondereinde, waarmee men het bezinksel van de gier in de gierkelder oproert. Woorden als sliet, staak, geerd, stek e.d. zijn als zodanig geen specifieke benamingen voor de gierroerder: zij geven veeleer de aard van het als gierroerder dienende voorwerp aan. Voorzover niet bedoeld als term voor de gierroeder in zijn geheel, zou het woord gierplank kunnen wijzen op het dwarsplankje onder aan de stok. [JG 1a + 1b add.; N 11A, 59a] I-1
gierschep, gieremmer aalemmer: ālęmǝr (Eygelshoven, ... ), aalpan: ālpan (Mechelen), aalschep: ālšø ̞p (Eygelshoven), ālšø̜p (Doenrade), aalschepper: ālšø ̞pǝr (Hoensbroek, ... ), beeremmer: bē̜rømǝr (Kinrooi), beerlepel: [beer]le.pǝl (Kaulille), [beer]lē.pǝl (Ell, ... ), [beer]lēpǝl (Heppen, ... ), [beer]lēpǝr (Kwaadmechelen), [beer]lēǝpǝl (Berverlo), [beer]līę.pǝl (Stokkem), [beer]līǝ.pǝl (Meeswijk), beerpan: bē̜rpan (Maasmechelen), citernetob: sitɛrtop (Mechelen), eker: iǝkǝr (Urmond), emer: imǝr (Godschei), īǝmǝr (Oostham, ... ), emmer: ømǝr (Valkenburg), ęmǝr (Aijen, ... ), gieremmer: [gier]ømǝr (Haelen), [gier]ęmǝr (Holtum), gietklomp: gītklo.mp (Zichen-Zussen-Bolder), gutsklomp: gøtšklo.mp (Herkenbosch), hoos: yęs (Uikhoven), houten schoep: hō.tǝ sxup (Alken), huisjeslepel: hi ̞i̯skǝslīǝ .pǝl (Grote-Brogel, ... ), hiskǝslīǝ.pǝl (As, ... ), hy ̞i̯skǝslīǝ.pǝl (Elen), hyskǝslē.pǝl (Achel, ... ), hyskǝslīǝ.pǝl (Bocholt), hęi̯skǝslē.pǝl (Peer), hęi̯skǝslīǝ.pǝl (Genk), hǫi̯skǝslepǝl (Eksel), hǫi̯skǝslē.pǝl (Hechtel, ... ), kiebel: kibǝl (Geulle), koeschotel: kűšű̄ǝ.tǝl (Neeroeteren), lepsklomp: lępšklo.mp (Puth), lepspan: lø̜pšpan (Meeswijk), meelpan: mē̜lpan (Vlijtingen), mestschep: [mest]šø ̞p (Oost-Maarland), [mest]šø̜p (Klimmen), mestschepje: męsšø̜pkǝ (Klimmen), mesttobje: męstø̜pkǝ (Gronsveld), pan: pan (Gelieren Bret), pán (Rutten), poelpan: pōlpan (Bocholtz), potlepel: pǫtlē.pǝl (Heusden, ... ), pǫtlīǝ.pǝl (Dilsen, ... ), putemmer: pø̜t˱ømǝr (Rothem), schepbak: šø̜p˱bak (Oirsbeek), schepemer: sxęp˱ęi̯mǝr (Velden), schepemmer: šø̜p˱ømǝr (Herten, ... ), šø̜p˱ø̜mǝr (Obbicht), schepemmertje: šø̜p˱ømǝrkǝ (Melick), scheplepel: šø̜plē.pǝl (Eisden), scheppan: skø̜ppan (Heers, ... ), sxø̜pan (Aalst, ... ), sxø̜ppán (Buvingen, ... ), sxęppan (Godschei, ... ), sxęppán (Berbroek, ... ), šø ̞ppan (Simpelveld, ... ), šøppan (Berg, ... ), šø̜.ppan (Gors-Opleeuw, ... ), šø̜ppan (Boorsem, ... ), šø̜ppán (Sluizen, ... ), šę.ppán (Martenslinde), šęppan (Beverst, ... ), šęppán (Bilzen, ... ), schepper: sxø̜pǝr (Melveren, ... ), šø̜.pǝr (Gors-Opleeuw, ... ), šø̜pǝr (Guttecoven, ... ), scheptob: šø̜ptǫp (Cadier), slagemer: slāx˱īǝmǝr (Lottum, ... ), slagketel: slāxkē̜ ̝tǝl (Lottum), strontemmer: stro.nt˱ømǝr (Bunde), strontlepel: strontlīǝpǝl (Weert), strontschep: štrōntšø̜p (Welten), strontschepper: strontšø̜pǝr (Meijel), štrōntšø̜pǝr (Margraten), strontsduppen: štrõntsdøpǝ (Margraten), stronttob: štrōnttǫp (Gronsveld), tob: top (Noorbeek, ... ), tǫp (Cadier, ... ), varkenspan: vɛ.rǝkǝspan (Lauw, ... ), veispinde: vęi̯spin (Lauw), voerlepel: vōrlē.pǝl (Eisden), vōrlī ̞ǝ.pǝl (Leut), vōrlīǝ.pǝl (Lanklaar, ... ), voerschotel: vōršűǝ.tǝl (Neeroeteren), voerschotel van het huisje: vōršūǝ.tǝl van t hiskǝ (Niel-bij-As), voerteil: vōrtęi̯l (Ophoven), waterschep: wātǝršø ̞p (Margraten), waterschepper: wātǝršø̜pǝr (Haelen), zeikaker: [zeik]ǭkǝr (Heppen), [zeik]ǭʔǝr (Kwaadmechelen), zeikemer: [zeik]imǝr (Heusden, ... ), [zeik]iǝmǝr (Heppen), [zeik]īǝmǝr (Horst), zeikemmer: [zeik]˱emǝr (Opitter), [zeik]˱ømǝr (Grathem, ... ), [zeik]˱ø̜mǝr (Heythuysen), [zeik]˱ęmǝr (Aijen, ... ), zeikklomp: [zeik]klo.mp (Baexem, ... ), zeiklepel: [zeik]lipǝl (Maaseik), [zeik]lē.pǝl (Blerick, ... ), [zeik]lēpǝl (Beringen, ... ), [zeik]līǝ.pǝl (Bree, ... ), zeikpan: [zeik]pan (Berlingen, ... ), [zeik]pán (Kermt, ... ), zeikpot: zēkpǫt (Opheers), zeikschep: [zeik]šø ̞p (Hoensbroek), [zeik]šø̜p (Klimmen, ... ), zeikschepje: zęi̯kšø̜pkǝ (Klimmen), zeikschepper: [zeik]sxø̜pǝr (Aijen, ... ), [zeik]sxępǝr (Middelaar, ... ), [zeik]šø̜pǝr (Baarlo, ... ), [zeik]šępǝr (Opitter, ... ), zeikschoep: zęi̯ksxop (Kozen), zeiktob: [zeik]top (Neerbeek), [zeik]tǫp (Buchten, ... ), zeiktobje: zęi̯ktø̜pkǝ (s-Herenelderen), zeiktroffel: zē.ktrufǝl (Mopertingen) Vroeger, toen men nog geen gierpomp had, moest men de gier uit de put ophalen met behulp van een of twee emmers aan een touw of aan een puthaak. Gewoonlijk werkte men met zijn tweeën: terwijl de een de inhoud van een emmer in de gierton goot, putte de ander een nieuwe emmer vol. Voor het putten van gier had men echter ook een speciale schep met een steel eraan. Later gebruikte men deze schep vooral voor het leegmaken van de beerput. Verder bediende men zich van de gierschep, als in perioden van droogte de bovenkant van de mesthoop met gier of mestwater bevochtigd moest worden. Maar dat deed men ook wel met een (oude) veevoederschep of iets dergelijks. [N 11, 28 add.; N 11A, 47a + 47b + 48a; N 18, 6 + 9a + 20 + 120 add.; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
gierton aalton: [aal]ton (Eygelshoven, ... ), ālton (Mechelen), aaltton: ālton (Kortessem), aalvat: [aal]vāt (Hoensbroek, ... ), aalwaterston: ālwātǝršton (Heerlen), aalwatersvat: ālwātǝrš˲vāt (Brunssum, ... ), aalwatervat: ālwātǝrvāt (Ten Esschen), beerbak: [beer]bak (Lommel, ... ), beerdraagton: bē̜rdrāxton (Lottum), beerkist: bē̜rkēst (Sevenum), beerton: [beer]ton (Baarlo, ... ), [beer]tǫn (Achel, ... ), beerton (Oud-Waterschei), beervat: [beer]vat (Berverlo, ... ), [beer]vā.t (Eisden, ... ), [beer]vāt (Brunssum), citernebak: sitɛrbak (Mechelen), citerneton: sitɛrnton (Gronsveld), sǝtɛrton (Margraten  [(hout)]  ), citernevat: sitē̜rvāt (Gulpen), sǝtɛrvā.t (Eckelrade  [(inclusief de kar)]  ), draagton: dro ̞axtǫn (Sint-Truiden), drāxton (Aijen, ... ), drāxtǫn (Achel, ... ), drāǝxtǫn (Kermt), drǭ ̝xtǫn (Borgloon, ... ), drǭxtǫn (Oud-Waterschei, ... ), draagvat: drāx˲vat (Maasmechelen, ... ), drāx˲vāt (Hasselt), drāx˲vǫát (Spalbeek), drǫavǫát (Opheers), drǭvǭt (Tongeren), draagzeikton: drāx˲zęi̯kton (Herkenbosch), giebelton: gibǝlton (Rothem), gibǝltōn (Meijel), gierbak: gērbak (Hoensbroek), gierton: [gier]ton (Gennep, ... ), gērton (Hoensbroek), giervat: [gier]vat (Milsbeek, ... ), [gier]vāt (Geleen, ... ), hangton: h˙ai̯ŋt˙on (Simpelveld), huisjeston: hiskǝston (Bree, ... ), hyskǝstǫn (Hamont, ... ), hø̜i̯skǝstǫn (Wijchmaal), kiebel: kibǝl (Klimmen, ... ), kiebeleton: kibǝlǝton (Guttecoven), kiebelston: kibǝlston (Margraten, ... ), kiebelton: kibǝlton (Bocholtz, ... ), mestpoelton: [mestpoel]tǫn (Montenaken, ... ), mestton: męston (Sittard), mestvat: [mest]˲vãt (Borgharen), [mest]˲vā.t (Cadier  [(inclusief de kar)]  ), [mest]˲vāt (Klimmen, ... ), [mest]˲vǫát (Gronsveld), męs˲vāt (Maastricht), mestwaterton: [mestwater]ton (Noorbeek, ... ), mestwatervat: [mestwater]vāt (Margraten, ... ), naalwatervat: nālwasǝrvā. s (Bleijerheide), naalzeikvat: nālzēk˲vā.s (Kerkrade), poelton: pōlton (Rekem), pūltǫn (Lauw  [(inclusief de kar)]  ), schijttob: šī.ttǫp (Panningen), stalwatervat: štalwātǝrvāt (Reuver), strontbak: štrontj˱bak (Swalmen), strontskiebel: štrontskibǝl (Hoensbroek), strontton: stronttōn (Meijel), strǫ.nttǫn (Hechtel), štrontjton (Puth), štrontton (Brunssum), ton: ton (Born, ... ), tǫn (Overpelt), uitdraagton: ǫu̯t˱drǭxtǫn (Gelinden, ... ), vat: vā.s (Bocholtz), vāt (Eckelrade, ... ), veertigdruiver: fērtex˱drūvǝr (Eisden, ... ), waterstuk: wǫ.tǝrstøk (Sluizen), wɛtǝrstø̜k (Gelinden  [(inclusief de kar)]  , ... ), waterton: wātǝrtǫn (Margraten  [(hout)]  ), wɛtǝrtǫn (Gors-Opleeuw  [(inclusief de kar)]  ), watervat: wātǝrvā.t (Cadier  [(metaal)]  ), wātǝrvāt (Einighausen, ... ), zeikbak: [zeik]˱bak (Aijen, ... ), [zeik]˱bák (Gelinden, ... ), zeikkist: [zeik]kest (Gennep, ... ), [zeik]kist (Aijen, ... ), [zeik]kēst (Mook), zeikkuip: zēkkø̜̄p (Hasselt), zeikstuk: [zeik]stek (Peer  [(inclusief de kar)]  ), [zeik]støk (Beringen  [(inclusief de kar)]  , ... ), [zeik]stø̜k (Aalst, ... ), [zeik]stęk (Berbroek, ... ), [zeik]štø̜k (Valkenburg), zeikton: [zeik]ton (Aijen, ... ), [zeik]tōn (Meijel), [zeik]tǫn (Achel, ... ), [zeik]t˙on (Simpelveld), zęjktōn (Eisden, ... ), wat de volgende plaatsen betreft zijn de varianten van dit type te vinden onder A hierboven  [zeikton] (Baarlo, ... ), zeiktonnetje: [zeik]tønkǝ (Heythuysen, ... ), [zeik]tønǝkǝ (Meijel), zeikvaatje: zɛ̄k.vai̯kǝ (Zelem), zeikvat: [zeik]˲vat (Aijen, ... ), [zeik]˲vā.s (Bocholtz  [(inclusief de kar)]  , ... ), [zeik]˲vā.t (Einighausen, ... ), [zeik]˲vāt (Baarlo, ... ), [zeik]˲vō˱at (Gronsveld, ... ), [zeik]˲vǭ ̝ǝ.t (Vlijtingen), [zeik]˲vǭ ̝ǝt (Eijsden, ... ), [zeik]˲vǭ.t (Bilzen, ... ), [zeik]˲vǭt (Oost-Maarland  [(ook inclusief de kar)]  , ... ), zęjk˲vāt (Eisden, ... ), zeikwaterton: zēkwātǝrton (Montzen  [(hout)]  ), zeikwatervat: [zeikwater]vā.s (Vaals), [zeikwater]vāt (Mechelen, ... ) De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.] || Ton voor vloeibare mest met een inhoud van 250 tot 500 liter. Zie ook het lemma ɛgiertonɛ in wld I.1, pag. 28-30. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma. Volgens de respondenten uit Eisden (Q 7) en Mechelen-aan-de-Maas (Q 9) bestond een gierton uit 40 duigen en werd ze daarom ook wel veertigdruiver genoemd. De ton was 1.70 m lang en had een doorsnede van 1.30 tot 1.40 m.' [N E, L] I-1, II-12
giertonschraag berrie: bērii̯ (Cadier), bok: bok (Ottersum, ... ), raam: rām (Doenrade, ... ), raam van de zeikton: rām van dǝ [zeikton] (Aijen, ... ), schraag: šrāx (Simpelveld), šrǭx (Rijckholt), slede: slęi̯ (Heythuysen), zeikraam: zęi̯krām (Kronenberg), zeiktonschraag: zęi̯ktonsxrāx (Lottum) Een gierton die (nog) niet van vaste "voeten" was voorzien, werd in een soort schraag op de karbodem vastgezet. De schraag bestond uit twee in het midden uitgeholde balken, die soms met twee planken of balkjes onderling verbonden waren. De ton werd in de uitholling van de beide balken gelegd. Vaak spande men nog een ketting over de ton heen. [N 11A, 56b; N 11, 28 add.] I-1