e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
harde, zware grond klauw: #NAME?  klauw (Sittard), kluit: klōēt (Reuver), kluitaarde: kloêtaerd (Venlo), krammes: m.  kraməs (Eys), poestaarde: #NAME?  poestèèrt (Tienray), schurft: schurft (Tessenderlo), zware grond: zware grond (Meldert), zwou̯rə gront (Beringen), zwuərə groͅnt (Linkhout) hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)] || harde, zware, moeilijk te bewerken grond (stijve, helle, wrede, valse, taaie, hendige, ijzeren of flinse grond; schurft, kei, spej, flins, stijfland?) [N 27 (1965)] III-4-4
harden harden: heǝdǝ (Kelmis), hē̜rǝ (Valkenburg), hē̜ǝdǝ (Kerkrade  [(harden van beitels)]  ), ē̜rǝ (Meeswijk) Gloeiend verhit staal plotseling afkoelen, om er een grotere hardheid aan te geven. Volgens Van der Kloes en Risch (pag. 3) wordt bij het harden het roodgloeiende staal door het plotselinge afkoelen glashard en broos; door het daarna minder sterk te verhitten wordt deze verkregen hardheid en broosheid weer gereduceerd. Deze laatste bewerking wordt temperen of ontlaten genoemd. Dekkers (pag. 19) omschrijft het harden als volgt: "bij de smidse stonden twee bakken, één met water en één met raapolie. De smid stookte het werkstuk donkerrood gloeiend, dompelde het in de raapolie tot de rode gloed er goed af was, schuurde het werkstuk vlug over een steen tot het iets blank was van kleur, wachtte tot er een bruine kleur op kwam en dompelde het werkstuk dan weer in de raapolie en daarna in het water tot het koud was." Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 97 s.v. harden, "hard en tot staal maken, sprekende van ijzer. Te Waldwilder"en pag. 182 s.v. ontlaten, "gehard ijzer of staal zacht maken. Het ijzer ontlaat, is ontlaten. Geh. Beverloo. [N 33, 380; monogr.] || Het harden van het metaal van het gereedschap. [monogr.] II-11, II-4
hardhouten klomp beukenklomp: bȳkǝ klomp (Meijel) Klomp die vervaardigd is uit hardhout, bijvoorbeeld eik of beuken. [N 24, 70c, add.] II-12
hardingsbak hardbak: hē̜ǝt˱bak (Spekholzerheide), hardingsbak: hēreŋs˱bak (Montfort), koelbak: kø̜lbak (Reuver), lesbak: lęs˱bak (Bilzen, ... ), lɛš˱bak (Simpelveld), oliebad: ōlibat (Helden, ... ), ongelbak: ǫŋǝlbak (Helden, ... ), tob: tǫb (Bilzen), trog bet water: trǫx˱ bę wɛtǝr (Jeuk), waterbak: wajtǝrbák (Loksbergen), wǭtǝrbak (Tessenderlo), wɛtǝrbak (Bevingen), welbak: węlbak (Ottersum) De bak met de hardingsvloeistof of water waarin het gloeiende voorwerp wordt gedompeld tijdens het harden. [N 33, 341] II-11
hardingsdeeg hardingspoeder: hardeŋspujǝr (Well), hars: hars (Reuver), leem: lęjm (Klimmen  [(klei vermengd met zout)]  ), potas: pǫt˱as (Rothem), pruisische potas: prȳsesǝ pǫt˱as (Maastricht) In dit lemma zijn de benamingen voor de verschillende poedervormige producten opgenomen die worden gebruikt bij het harden. [N 33, 343] II-11
hardingsmiddel hard-öl: hē̜ǝt˱ø̜ǝl (Kerkrade  [(voor het harden van beitels)]  ), leswater: lęšwātǝr (Klimmen), leuter: lęjtǝr (Bilzen  [(zeepsop van bruine of groene zeep)]  ), machine-olie: mǝšinǝōli (Helden, ... ), olie: wølǝ (Eigenbilzen), ōlǝ (Loksbergen), ǭli (Reuver), schaapsongel: šāps˱ǫŋǝl (Helden, ... ), water: wasǝr (Kerkrade, ... ), water (Zutendaal), wātǝr (Helden, ... ), wǫtǝr (Bilzen  [(met zout)]  ), wǭtǝr (Eigenbilzen), wɛtǝr (Bevingen, ... ), zoutwater: zātwātǝr (Helden, ... ), öl: ø̜̄l (Simpelveld) In dit lemma zijn de verschillende vloeibare producten die bij het harden kunnen worden gebruikt, bijeengeplaatst. [N 33, 342] II-11
hardlijvigheid, hardlijvig (zijn) aan de helle zijn: aan de helle (Kinrooi), an der helle (Wijlre), an dər hèllə zīēë (Nieuwenhagen), constipatie: constipatie (Maastricht, ... ), een stop erin hebben: stòp tərin (Opglabbeek), een stop hebben: inge stop (Vaals), ne stop hebbe (Kanne), geen afgang hebben: genge aafgank hubbe (Gulpen), hard in het lijf: haard in ’t leef (Hechtel), hoārd in ’t lief (Eksel), harde keutel: harde keutel (Gennep), hardlijvig: haa:rdlievig (Kaulille), haardlievig (Tungelroy), haordlijvig (Eksel), hardlievig (Achel, ... ), hardlijvig (Gruitrode, ... ), hartlievig (Susteren), herdlievig (Blerick, ... ), herdlijvig (Kerkhoven), hertlievig (Boekend), hárlīēvig (Venlo), háártlīēvich (Stevensweert), hardlijvigheid: hardlievigheid (Tienray), hardlijvigheid (Heythuysen, ... ), hardliêvigheid (Venlo), hardlijvigheids: hôodlājvighèds (Tongeren), hel afgaan: hel a.fchy.n (Meeuwen), hel aofgoon (Maastricht), hel gaan: hel gaon (Kelpen), hel in het lijf: hèèl-i-gə-līēf (Heerlen), hel van lijf: hêl van li-jf zeen (Bree), helle afgang: hellə aafgank (Doenrade), helle keutel: helle keutel (Herten (bij Roermond)), hellijvig: hellievig zin (Kesseleik), hàèllieeëvig (Bocholt), in de weg zitten: in de wééch zittə (Reuver), knauw op het lijf: eͅŋə knoͅa o.pə lī.f (Eys), koliek: koollīēk (Grevenbicht/Papenhoven), lastig kakken: lestig kakke (Stein), niet afgaan: neet aafgoan (Geulle), niet goed afgaan: niet goed afgaan (Lanklaar), niet kunnen afgaan: kan neet aafgao (Noorbeek, ... ), kan neet aafgoan (Gulpen, ... ), kan nie ôofgon (Hoeselt), kin neet aofgoon (Maastricht), neet aafkénne gaon (Thorn), neet āāfkénnə gaon (Reuver), neet kenne aafgoon (Boorsem), neet kennen aafgoann (Rekem), neet kinne aafgaon (Venlo), neet koenen aafgoan (Opglabbeek), neet konne aafgaan (Kinrooi), neet konne aafgaoë (Gulpen), neet konnə aafgaon (Beesel, ... ), neet kunne aafgoeën (Maaseik), neet kènne aafgoan (Beek), neet kênnen aofgoën (Gronsveld), neet kônnen aafgoan (Geistingen), neet könne aafgoeën (Maaseik), neet können aafgoen (Maaseik), nie konne aofgon (Bilzen), nie kunnen aafgooën (Eksel, ... ), niet kunnen afgaan (Rekem), oe in de richting van een y  nee koenen afgoan (Kuringen), niet kunnen gaan: neet kenne goon (Boorsem), niet kunnen goan (Eksel), niet kunnen schijten: neeët kónne sjieëte (Bocholt), niet naar het huisje kunnen: kan neet nao t huuske (Weert), niet naar het huisje kunnen gaan: ich kaan nie no ’ huiske goan (Hechtel), nie nwo ’t heuske konne gôan (Hoeselt), niet uit kunnen gaan: nit oes kunnə goa (Simpelveld), ongemoed: ôongemêûjt (Swalmen), slecht afgaan: sjlech ààfgaoə (Heerlen), slech aafgaan (Stein), slecht kunnen afgaan: slècht kónnen aafgōēn (As), slechte stoelgang: sjlechtə sjtoolgank (Kapel-in-t-Zand), stopping: stopping (Schimmert), van houvast zijn: die is vaan háwvas (Maastricht), vastzitten: t zit `m vàst (As), verstoppen: verstoppen (Lauw), verstopping: verschtopping (Amby, ... ), versjopping (Swalmen), versjtopping (Geleen, ... ), verstopping (Achel, ... ), verstòpping (As), vërstòpping (Tongeren), vərsjtopping (Kapel-in-t-Zand), vərsjtōpping (Nieuwenhagen), vərsjtòpping (Susteren), verstopt: ich bin verstopt (Eksel), ich bèn verstop (Wellen), versjtop (Schimmert, ... ), versjtopt (Klimmen, ... ), versjtòpt (Doenrade), versjtóp (Sittard), verstobt (Genk), verstop (Eigenbilzen, ... ), verstop zien (Caberg, ... ), verstop zin (Bilzen, ... ), verstop zè.n (Borgloon, ... ), verstopjt (Thorn), verstopt (Born, ... ), vərstopt (Leopoldsburg), v’rstopt (Bocholt), Geen naamwoord.  vərṣtopt ziə (Montzen), zwaarlijvig: zwaorlīēvəch (Meijel) Constipatie: verstopping, hardlijvigheid (beslotenheid, constipatie, obsteeg afgaan). [N 84 (1981)] || Constipatie: verstopping, hardlijvigheid (verstopping, verstopt, hardlijvigheid, niet kunnen afgaan). [N 107 (2001)] III-1-2
hardsolderen braseren: brasērǝ (Houthalen, ... ), brazērǝ (Lanaken  [(op open smidsvuur)]  , ... ), brazęjrǝ (Sint-Truiden), helloden: hɛllyǝ (Bleijerheide), helsolderen: hɛlsǫldērǝ (Nieuwenhagen, ... ) Twee of meer stukken metaal door middel van hardsoldeer met elkaar verbinden. Bij het hardsolderen worden metalen of legeringen met hoger smeltpunt gebruikt dan bij het gewone solderen, waardoor de verbinding sterker is. Als grondstoffen voor hardsoldeer worden onder meer koper, zink, zilver en soms ook goud toegepast. [N 64, 28d; monogr.] II-11
hardsteen ardenner hardsteen: ardɛnǝr hartštē (Waubach), ardenner steen: ardɛnǝr štē (Heerlen), arduin: arduin (Opglabbeek), ardøjŋ (Meeuwen), ardøn (Kaulille), ardønj (Zonhoven), ardø̜̄n (Lummen, ... ), ardø̜jn (Achel, ... ), ardǭwǝn (Tessenderlo), ārdø̜jn (Venray), basaltsteen: bazaltštē (Waubach), blauwe brik: blǫwǝ brek (Gronsveld), blauwe steen: blauwe steen (Zepperen), blawǝ štęj.n (Rothem), blo ̞ǝ stinj (Zonhoven), blowǝ stēn (Hoeselt), blowǝ stęjn (Alken), blǫwǝ stęjn (Bree, ... ), blǫwǝ stīn (Bevingen, ... ), blǫwǝ štēn (Eijsden, ... ), blǫwǝ štē̜jn (Ulestraten), blǫwǝ štęjn (Klimmen, ... ), blauwsteen: blawštē (Bleijerheide, ... ), blǫwštē (Waubach), blǫwštēn (Brunssum  [(uit België)]  , ... ), blǫwštęjn (Tegelen), gepolijste arduin: gǝpolęistǝ ardø̜jŋ (Meeuwen), graniet: granet (Diepenbeek, ... ), graniet (Blerick, ... ), granit (Achel, ... ), granēt (Blerick, ... ), granījt (Paal), granīt (Berverlo, ... ), grǝnit (Boorsem, ... ), grǝnīt (Hoeselt, ... ), granietplaten: granitplātǝ (Schimmert), granietsteen: granitštēn (Eijsden), harde steen: hǭtǝ stīn (Sint-Truiden), ōtǝ stīn (Sint-Truiden), hardsteen: hardsteen (Middelaar, ... ), hartstēǝn (Merselo), hartstęj.n (Venlo), hartstęjn (Blerick, ... ), hartštē (Waubach), hartštēn (Jabeek), hartštē̜jn (Ulestraten), hartštęj.n (Tegelen), hartštęjn (Klimmen, ... ), hārtstęjn (Weert), hārtstīn (Kaulille), hęrtstęjn (Blerick), hęrtštɛ̄jn (Panningen), hɛrtštęj.n (Tegelen), helle brik: hɛlǝ brek (Boorsem), helle steen: hɛlǝ stēn (Gelieren Bret, ... ), hɛlǝ štęjn (Klimmen), (mv)  hɛl štęjn (Sittard), kalksteen: kalǝkštęjn (Sittard), kasseisteen: kasęjstęjn (Opglabbeek), katšē̜stīǝn (Sint-Truiden), kǝtšē̜stīǝn (Sint-Truiden), luikse steen: lȳksǝ štē̜jn (Ulestraten), lȳksǝ štęjn (Beek), naamse hardsteen: nāmsǝ hartštęj.n (Tegelen  [(voor raamdorpels alsmede deurdorpels en traptreden)]  ), naamse steen: (n)ē̜msǝ stęjn (Uikhoven), niǝmsǝ stęj.n (Altweert, ... ), nomsǝ stēn (Hoeselt), nāmsǝ stiǝn (Meijel), nāmsǝ stęjn (Neeritter, ... ), nāmsǝ štęjn (Beek, ... ), nāmsǝ štɛ̄jn (Panningen), nē̜msǝ štęjn (Heythuysen), nǫamsǝ štęjn (Ulestraten), nǭmsǝ stēn (Gelieren Bret), nǭmsǝ štēn (Eijsden), ē̜msǝ stęj.n (Altweert, ... ), ē̜msǝ stęjn (Ell, ... ), ē̜msǝ stījn (Kaulille), ē̜msǝ štęjn (Dieteren), ̇ē̜msǝ stęj.n (Montfort), silex: silɛks (Beverst) Grijsblauwe kalksteen die wordt gebruikt voor stoepen, trappen, vloeren, dorpels en trottoirbanden. De term 'arduin' wordt meestal gebruikt voor hardsteen die uit België afkomstig is. Hardsteen in gepolijste vorm is ook wel onder de naam 'graniet' bekend. De 'Naamse steen' is een harde, blauwe kalksteensoort, afkomstig uit groeven uit de omgeving van Namen die vaak wordt gebruikt voor dorpels. Hij is in kwaliteit vergelijkbaar met de 'Luikse steen'. Volgens de invuller uit L 270 werd de Naamse steen ook gebruikt voor plavuizen. [N 30, 55c-g; N 30, 56; monogr.] II-9
haren afkloppen: afklǫpǝ (Montzen), daverwatig slaan: dā.vǝrwǭ.tex slū.ǝn (Houthalen), dǭ.vǝrwē̜tex slō.ǝn (Diepenbeek), dǭvǝrwǫǝtex slō.ǝn (Zonhoven), dengeln (du.): dęŋǝlǝ (Eupen), een zaag dervan maken: ǝn zē̜x˲ dǝrvan mā.kǝ (Niel-bij-As), haarhameren: hārhāmǝrǝ (Blerick), harden: hē̜ǝdǝ (Kerkrade), haren: (h)ārǝ (Kinrooi, ... ), (h)ārǝ(n) (Eisden, ... ), (h)ārǝn (Urmond), (h)ǭrǝ (Bilzen), (h)ǭǝrǝ (Hasselt), hã(ǝ)rǝ (Hasselt), hãrǝ (Borgloon, ... ), hãrǝ(n) (Lommel), hárǝ (Boekt Heikant), hø̜̄rǝ (Stevoort), hā.(ǝ)rǝ(n) (Bocholt, ... ), hā.rǝ (Beek, ... ), hā.rǝn (Neerpelt), hārǝ (Afferden, ... ), hārǝ(n) (Geulle, ... ), hārǝn (Beek, ... ), hē̜rǝ (Amby, ... ), hǫ(u̯)ǝrǝn (Diepenbeek, ... ), hǫǝrǝ(n) (Kerkhoven, ... ), hǭ ̞rǝ (Godschei), hǭ ̞rǝn (Hechtel, ... ), hǭ.rǝ (Heusden, ... ), hǭ.rǝ(n) (Sint Huibrechts Lille), hǭ.rǝn (Achel), hǭdǝ (Koninksem, ... ), hǭrn (Zonhoven), hǭrǝ ('S-Herenelderen, ... ), hǭrǝ(n) (Vliermaal, ... ), hǭrǝn (Berverlo, ... ), hǭtǝ (Diets-Heur), hǭǝrǝ (Aalst, ... ), hǭǝrǝn (Diepenbeek, ... ), h˙ārǝ (s-Gravenvoeren, ... ), h˙ǭ(ǝ)rǝ (Zelem), h˙ǭrǝ (Kuringen, ... ), h˙ǭǝrǝ (Berbroek, ... ), ā.rǝ (Maaseik), ārǝ (Leut, ... ), ārǝ(n) (Boorsem, ... ), ārǝn (Vucht), ǭrǝ (Gelinden, ... ), ǭǝrǝ (Brustem), hekelen: hī.ǝkǝlǝ (Zutendaal), kapothouwen: kǝpǫthōǝ (Diepenbeek, ... ), kǝpǫthǫu̯ǝ (Beverst), kapotslaan: kǝpǫtslō.ǝn (Zonhoven), kǝpǫtslū.ǝn (Houthalen), kloppen: kløpǝ (Rumpen), klǫpǝ (Eupen, ... ), slecht haren: slē̜.x hǭrǝn (Munsterbilzen, ... ), tanden ophouwen: tan ǫphou̯ǝ (As, ... ), tandjes derin slaan: tęntšǝs˲ dǝrę.n slū.ǝn (Genk), uitkloppen: ōu̯ǝtklǫpǝ (Diepenbeek), ūtklǫpǝ (Venlo) De benamingen voor de handeling als geheel. Voor enkele plaatsen zijn opgaven bekend die het in de algemene toelichting genoemde "verkeerd haren" betreffen; ze zijn aan het einde van het lemma opgenomen. Zie ook het lemma ''daverwaat''. Haren is het uitkloppen van de snede van de zeis langs het haarpad aan de bovenzijde van het blad, op een aambeeldje (haarspit) met een hamer (haarhamer), om de snede scherp te houden. Het wordt buiten de maaitijd doorgaans ''s avonds op de boerderij gedaan, soms op het haarblok (zie kaart 25). Tijdens de maaitijd haart men enige malen per dag in het veld, ongeveer na drie uur maaien. Men zit dan op de grond, met gespreide benen, waartussen het spit in de grond wordt geslagen (afbeelding 7a). Soms wordt het zeisblad van de steel genomen; zie kaart 25, waarop het gebied is aangegeven waar dit gewoonlijk gebeurt en waarop ook de verspreiding van het haarblok in Belgisch Limburg is opgetekend. Het van de steel nemen van het blad zal met name voorkomen bij modernere verbindingen die dit gemakkelijk toelaten, zoals een zeisring met schroeven. Indien men de zeis niet demonteert, heeft men als haargetuig, naast spit en hamer, ook een of twee haargaffels nodig, waarin de steel of een van de handvatten rust. Het blad wordt met de linkerhand en -arm in evenwicht gehouden op het haarspit. Soms gaat het mes daartoe onder het linkerbeen door. Men begint te kloppen aan de hak van het mes, met de hamer in de rechterhand; de rechterelleboog blijft daarbij op dezelfde plaats op de dij rusten, zodat een regelmatige en vaste slag op dezelfde plek wordt verkregen. Intussen verschuift men met de linkerhand het zeisblad langzaam over het haarspit, van de hak tot de punt. De bewerking duurt ongeveer een half uur. Het zachte staal van het blad wordt daarmee uitgedreven. De hamerslagen harden het staal en maken het dunner; beide effecten zijn nodig om het te kunnen slijpen. Haren is een minutieus werk. De scherpe bek van de hamer moet precies op de rand van het blad, het haarpad, vallen. Als de slag te ver naar binnen valt, krult het pad omhoog. Het pad mag ook niet te breed worden; het is dan kwetsbaarder voor beschadiging door oneffenheden in de bodem of steentjes. Te lang of onregelmatig uitkloppen kan het blad onherroepelijk beschadigen. [N 18, 84; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28d; A 23, 16II; L 1a-m, 1u, 84; L 20, 28d; S 12; R 3, 67; Lu 1, 16II; add, uit N 11, 88; N 14, 131; L 26, 4; monogr.] || De benamingen voor de handeling als geheel. Voor enkele plaatsen zijn opgaven bekend die het in de algemene toelichting genoemde "verkeerd haren" betreffen; ze zijn aan het einde van het lemma opgenomen. Zie ook het lemma ''daverwaat''. Haren is het uitkloppen van de snede van de zeis langs het haarpad aan de bovenzijde van het blad, op een aambeeldje (haarspit) met een hamer (haarhamer), om de snede scherp te houden. Het wordt buiten de maaitijd doorgaans ''s avonds op de boerderij gedaan, soms op het haarblok (zie kaart 25). Tijdens de maaitijd haart men enige malen per dag in het veld, ongeveer na drie uur maaien. Men zit dan op de grond, met gespreide benen, waartussen het spit in de grond wordt geslagen (afbeelding 7a). Soms wordt het zeisblad van de steel genomen; zie kaart 25, waarop het gebied is aangegeven waar dit gewoonlijk gebeurt en waarop ook de verspreiding van het haarblok in Belgisch Limburg is opgetekend. Het van de steel nemen van het blad zal met name voorkomen bij modernere verbindingen die dit gemakkelijk toelaten, zoals een zeisring met schroeven. Indien men de zeis niet demonteert, heeft men als haargetuig, naast spit en hamer, ook een of twee haargaffels nodig, waarin de steel of een van de handvatten rust. Het blad wordt met de linkerhand en -arm in evenwicht gehouden op het haarspit. Soms gaat het mes daartoe onder het linkerbeen door. Men begint te kloppen aan de hak van het mes, met de hamer in de rechterhand; de rechterelleboog blijft daarbij op dezelfde plaats op de dij rusten, zodat een regelmatige en vaste slag op dezelfde plek wordt verkregen. Intussen verschuift men met de linkerhand het zeisblad langzaam over het haarspit, van de hak tot de punt. De bewerking duurt ongeveer een half uur. Het zachte staal van het blad wordt daarmee uitgedreven. De hamerslagen harden het staal en maken het dunner; beide effecten zijn nodig om het te kunnen slijpen. Haren is een minutieus werk. De scherpe bek van de hamer moet precies op de rand van het blad, het haarpad, vallen. Als de slag te ver naar binnen valt, krult het pad omhoog. Het pad mag ook niet te breed worden; het is dan kwetsbaarder voor beschadiging door oneffenheden in de bodem of steentjes. Te lang of onregelmatig uitkloppen kan het blad onherroepelijk beschadigen.' [N 18, 84; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28d; A 23, 16II; L 1a-m, 1u, 84; L 20, 28d; S 12; R 3, 67; Lu 1, 16II; add, uit N 11, 88; N 14, 131; L 26, 4; monogr.] I-3