e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
heulder boorder: bōrdǝr (Sevenum), heulder: høldǝr (Tessenderlo), hø̜̄jldǝr (Loksbergen) De persoon die de werkzaamheden aan de heulbank uitvoert, en dan met name het heulen, het uithollen van de klompen. [N 97, 64] II-12
heuldoppen boordoppen: bōrdǫpǝ (Sevenum), heuldoppen: hø̜jldǫpǝ (Loksbergen), hø̜ldǫpǝ (Tessenderlo) Het houtafval dat ontstaat bij de werkzaamheden aan de heulbank. [N 97, 27d] II-12
heulen boren: bōrǝ (Sevenum), heulen: hø̄lǝ (Hamont), hø̜̄lǝ (Tessenderlo), hø̜jlǝ (Loksbergen), uitheulen: ythø̜̄lǝ (Heijen), ūthø̄lǝ (Panningen) Op de heulbank met behulp van dopbeitel en klompenmakersboren de binnenkant van de klomp uithollen. Na het uitvoeren van de uithollingswerkzaamheden wordt aan de heulbank de binnenkant van de klompen nog met messen en haken bijgewerkt en glad afgewerkt. [N 97, 65; A 29, 2 add.] II-12
heulgat heulgat: hø̜jlgat (Loksbergen), spangat: spaŋgãt (Tessenderlo) Opening in de heulbank waarin het te heulen klompenpaar met behulp van verschillende stukken hout kan worden vastgezet. De klompen wijzen daarbij met hun voorzijde schuin naar beneden, zodat de klompenmaker bij het uithollen van de binnenzijde van de klompen meer kracht kan zetten. [N 97, 69] II-12
heulkooi boorbank: bōrbaŋk (Sevenum), dobbele heulbank: dǫbǝl hø̜lbãŋk (Tessenderlo), heulkooi: hø̜̄lkōj (Beesel) Twee tegenover elkaar geplaatste heulbanken met daartussen een ruimte, waar het houtafval valt dat ontstaat tijdens het heulen. Zie ook afb. 238. [N 97, 66; A 29, 2 add.] II-12
heulschop heulschup: hø̄̄lšø̜p (Belfeld, ... ) Schop met lange steel om de wand van de kleiput uit te hollen. [monogr.] II-8
heup heup: (h)"p (Kinrooi, ... ), (h)ōp (Rekem), (h)ōup (Sint-Truiden), (h)weupp (Rosmeer), də øͅəp (Gingelom), eujp (Sint-Truiden), eup (Bevingen, ... ), gwop (Val-Meer), gwōep (Genoelselderen), gwōp (s-Herenelderen), h".p (Hasselt), h"p (Achel, ... ), h"əp (Lanklaar), haoəp (Hoepertingen), hau(oe)p (Ulbeek), haup (Hoepertingen), haöp (Dieteren), heep (Hasselt, ... ), heu-ep (Groot-Gelmen), heu.p (Maastricht), heuep (Gulpen, ... ), heuip (Sint-Truiden), heuīp (Reijmerstok), heujp (Mechelen), heujəp (Slenaken), heup (Amby, ... ), heupe (Boekend, ... ), heupen (Leveroy), heuuiə (Herk-de-Stad), heuëp (Heerlen, ... ), heuəp (Gingelom, ... ), hēūp (Grathem, ... ), hĕŭp (Einighausen, ... ), hĕŭəp (Gulpen), heͅpə (Tessenderlo), hi`i.p (Bree), hiəp (Genk), hīēp (Genk), ho:p (Beringen, ... ), hoap (Haelen), hoe-oop (Rotem), hoe-op (Ulbeek), hoe-əp (As), hoeoip (Werm), hoep (Bocholt, ... ), hoeup (Doenrade, ... ), hoeëp (Opitter, ... ), hoo-ap (Wellen), hooep (Wellen), hoop (Beverlo, ... ), hooëp (Sint-Huibrechts-Hern), hooəp (Hoepertingen, ... ), hop (Koersel, ... ), houĕp (Beverst), houwp (Eisden), houëp (Koninksem), howep (Bilzen), howp (Borgloon), howpə (Hoepertingen), hoëp (As, ... ), hoôp (Vechmaal), hoəp (Kortessem, ... ), hō:p (Opgrimbie), hōap (Bilzen), hōēwp (Eijsden), hōip (Rutten), hōōwp (Wellen), hōp (Hasselt, ... ), hōəp (Beverst), hōͅ.əp (Montzen), hōͅəp (Zonhoven), hoͅpə (Eupen), huep (Geulle, ... ), huf (Simpelveld, ... ), huffe (Vijlen), huip (Borlo, ... ), huiəp (Zepperen), huop (Martenslinde), huoͅp (Martenslinde), huujp (Waubach), huup (Eijsden, ... ), huuïp (Gronsveld), huuöp (Heel), huuəp (Brunssum, ... ), huwoͅp (Tongeren), huûp (Thorn), huəp (Brunssum, ... ), hū.əp (Borgloon), hūp (Eygelshoven), hūūp (Weert), hūŭp (Nieuwenhagen), hūèūp (Elen), hūəp (Neerglabbeek, ... ), hŭijəp (Mechelen), hŭəp (Gulpen), hwop (Martenslinde), hwŏp (Hoeselt), hwoͅip (Tongeren), hy(3)̄ep (Opglabbeek, ... ), hyp (Meeuwen), hä-ep (Epen), häöep (Gulpen), häöp (Schin-op-Geul), hèup (Houthem, ... ), hèùp (Bemelen, ... ), hêêp (Mopertingen), hêûp (Beegden, ... ), hó:wəp (Mheer), hö:p (Arcen, ... ), hö:pe (Beegden), höef (Vaals), höip (Riksingen), höi̯əp (Mechelen), höjp (Mechelen), höp (Afferden, ... ), höëp (Gulpen, ... ), hööp (Elsloo), höəp (Kessel), hø:p (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), hø:ɛp (Hoensbroek), høip (Mielen-boven-Aalst), høp (Achel, ... ), høəp (Eys, ... ), hø͂ͅp (Sint-Truiden), hø͂ͅə.p (Moresnet), høͅjp (Halen), hùf (Bleijerheide, ... ), hú:-əp (Schaesberg), hú:əp (Schaesberg), húĕp (Nieuwenhagen), húəp (Cadier, ... ), hûp (Borgharen), hə:p (Echt/Gebroek, ... ), hə:pə (Klimmen), hə:up (Stevensweert), jep (Vroenhoven), jheup (Rijkhoven), jwŏp (Genoelselderen), oəpə (Leopoldsburg), ōͅp (Mettekoven), p (Boorsem, ... ), paain in de heüepen (Lauw), pen bovə mən hōpə (Zonhoven), uup (Maaseik), ŭiĕp (Sint-Truiden), w"p (Zichen-Zussen-Bolder), weup (Zichen-Zussen-Bolder), wop (Hees, ... ), wōpe (s-Herenelderen), wuop (Tongeren), wôp (Hoeselt), wəp (Eigenbilzen), y(3)̄əp (Maaseik), øp (Bevingen, ... ), øͅp (Gingelom), øͅyp (Sint-Truiden), üep (Meeswijk), Altijd mv.  hwòpe (Eigenbilzen), De zijde.  heup (Gennep), i.e. heupen.  huwopə (Tongeren), i.e. voelbare deel van het heupbeen.  høp (Leunen), In de zijde.  heup (Venray), Uitstekend bekken.  hēūp (Heijen), heupknobbel: heupknobbel (Grathem) de heup [ZND m], [ZND m], [ZND m] || de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)] || dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] || een heup [ZND A2 (1940sq)] || heup [N 10b (1961)], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND m] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] || heup: komvormige ruimte tussen de heupbeenderen [N 10 (1961)] || Huften, heup [ZND m] || ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)] || lendenen [ZND 01 (1922)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)] || Zijde, flank: de zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup (zijde, lank, flank) [N 84 (1981)] III-1-1
heupjicht flerecijn: fl"rəsijn (Loksbergen), flerecijn (Eigenbilzen, ... ), fleresi-jn (Maaseik), fleresien (Achel, ... ), fleurecien (Eksel), fleuresien (Eksel), fleuresijn (Heusden, ... ), fleur’sieën (Bocholt), fleərəsijn (Peer), flirrecèè.n (Hasselt), flurrecijn (Lommel), flurreciên (Eksel), flêrəsīn (Opglabbeek), flørəsin (Hamont), flərəcēͅn (Sint-Truiden), flərəsīn (Sint-Huibrechts-Lille), onderlijnd bij mog.antw.  flerecijn (Hechtel), reuma  fleuresièn (Eksel), fleuris: fl":rəs (Montzen), fleeris (Peer), fleuris (Kinrooi), fleurus (Zonhoven), fluirəs (Loksbergen), geschot: geschoewet (Wellen), geschoot (Zolder), geschot (Alken, ... ), geschut (Ophoven), geschôt (Sint-Truiden), geshot (Lanklaar), gesjoe-et (Vliermaal), gesjwōt (Hoeselt), geskot (Jeuk, ... ), gësjwot (Hoeselt), gësjwòit (Tongeren), gəschòt (Loksbergen), gicht: chich (Grevenbicht/Papenhoven), gech (?) (Bilzen), geecht (Sevenum), gich (Doenrade, ... ), gich èn de heupe (Boorsem), gicht (Eisden, ... ), giech (?) (Caberg), gieg (Maastricht), gig (Brunssum, ... ), gīət (Welkenraedt), gəicht (Rotem), i.e. jicht.  gèch (Eigenbilzen), heksenscheut: heksesjeut (Maastricht), heksesjeut ? (Valkenburg), heupgicht: (heup)gīēg (Schimmert), heupgiech (Maastricht), heupjicht: h"əpjeͅjch (Bommershoven), heupjicht (Heythuysen, ... ), hōēpjicht (As), ischias: i.chi.i̯as (Ingber), i.chii̯as (Eys), iesias (Kanne), iesieas in də kneuk hébbə (Meijel), iesiejas (Beesel, ... ), iessiejas (Kapel-in-t-Zand), iezias (Venray), iezie-jas (Kelpen), ieziejás (Swalmen), iĕsiĕjàs (Venlo), iĕsjias (Susteren), iĕssiĕjàs (Amstenrade), igias (Gennep), ischi-jas (Amby), ischias (Blerick, ... ), ischīas (Merkelbeek), isgias (Montfort), ishcias (Roermond), isias (Epen, ... ), isiejas (Stein, ... ), isijas (Wijlre), isiàs (Stevensweert), isjias (Meijel, ... ), isjiàs (Nieuwenhagen), issias (Schimmert), issijas (Maasniel, ... ), izias (Thorn), ísjias (Simpelveld), (Vroeger bestond hier geen naam voor)  ischias (Tienray), jicht: jech (Vorsen), jecht (Kinrooi), jeich (Hoepertingen), jēͅich (Gelinden), jich (Genk, ... ), jicht (Kesseleik, ... ), jèch (Bilzen, ... ), jécht (Montzen), jøcht (Zonhoven), Wordt omschreven.  jext e gər høəpə (Montzen), kramer: kriemer (Geistingen), kriemər (Mechelen-aan-de-Maas), krîemər (Grevenbicht/Papenhoven), pleuris: pleuris (Montfort), reuma: reuma (Bree, ... ), reumatiek: reumatiek (Ten-Esschen/Weustenrade), scheut: sjeut (Melick), scheut in zij: scheut in de ziej (Venlo), sciatica (lat.): šiātəka (Halen), sciatique (fr.): ceatique (Achel), siatiek (Kinrooi, ... ), ischias  siatiek (Eksel), steek: steek (Sint-Pieter, ... ), šti.ək (Eys), verschot: verschot (Ophoven), verschwut (Eigenbilzen), versjooêt (Rekem), v’rsjoeët (Bocholt), {v\\rscho.\\t}  verschoot (Eksel) flerecijn || flerecijn (heupjicht; Fr. sciatique) [ZND 01u (1924)] || Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)] || Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)] III-1-2
heupsuçon heupnaad: hø̄pnǭt (As), heupneep: hø̄pnēp (Bilzen), heuppince-tje: hø̄ppɛ̃skǝ (Bilzen), heupsuçon: heupsuçon (Stein), hø̄psǝkoŋ (Neeroeteren), hø̄psǝson (Bilzen, ... ), hø̄psǝsoŋ (Meerssen), hø̄psǝsuŋ (Bilzen), hø̜̄psǝsoŋ (Ransdaal), heupsuçonsje: hø̄psǝzønskǝ (Echt), hüftsuçon: høftsezoŋ (Bleijerheide), lendesuçon: lendesuçon (Hopmaal) [N 59, 94e; N 59, 94c] II-7
heupwijdte, zitwijdte bassin: basen (Maastricht, ... ), basɛ̄ (Bilzen), bassinomtrek: bassinomtrek (Zolder), bassinwijdte: basenwitǝ (Stein), basenwęjtǝ (Eijsden), baseŋwitǝ (Herten), bodemwijdte: bojǝmwøjtǝ (Eisden), breedte in gen heupen: bręjdǝ e gǝn hø̜ǝpǝ (Montzen), dikte van de kont: dektǝ van dǝ kōnt (Lanaken), heupomtrek: hø̄pemtręk (Bilzen), hø̄pomtręk (Eisden), heupomvang: hø̄pumvaŋ (Tessenderlo), heupwijdte: heupwijdte (Genk, ... ), hupwi-jtǝ (As), hyǝpwītǝ (Reuver), hø̄pwidjǝ (Neeroeteren), hø̄pwītǝ (Kesseleik, ... ), hø̜̄pwitǝ (Doenrade, ... ), hø̜pwi-jtǝ (Noorbeek), hø̜pwitǝ (Born), kontwijdte: kontwājtǝ (Bilzen), onder: ǫŋǝr (Geleen), onderwijdte: oŋǝrwītǝ (Doenrade, ... ), ōndǝrwi-jtǝ (Noorbeek), ōndǝrwitǝ (Meerssen), ōŋǝrwitǝ (Schinnen), ǫŋǝwitǝ (Stein), votwijdte: votwītǝ (Reuver), vōtwiǝtǝ (Venlo), vūtwājtǝ (Bilzen), vǫtwi-jdǝ (Bleijerheide), vǫtwi-jtǝ (Horst), vǫtwitǝ (Lutterade, ... ), vǫtwiǝtǝ (Venlo), vǫtwydjǝ (Echt), vǫtwītǝ (Tegelen), vǫwtwi-jtǝ (Nieuwstadt) Maat gemeten om het dikste deel van het zitvlak, met voor heren twee vingers speling tussen de maatband en het lichaam. [N 59, 44d; N 59, 44c; N 62, 2b] II-7