e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kapstok haak: ?v”r kl@?\\r #p t\\ ha]\\  hōͅk (Neerharen), kapstek: kapstɛk (Gingelom, ... ), kapstok: kapsjtok (Margraten), kapstok (Gelinden, ... ), kapstōk (Bocholt, ... ), kapstoͅk (\'s-Herenelderen, ... ), kapstøͅk (Heers), kōͅpstoͅk (Ulbeek), \'n Neus is genne kápstok: men moet niet alles vertellen Wat án de kápstok hánge: iets uitstellen  kápstok (Castenray, ... ), Hang diene jas aan de kapsjtok achter de deur hóng e klein kapsjtökske  kapsjtok (Roermond), ook lang mager mens  kapsjtok (Sittard), Pin, lat, standaard om kleren, hoeden aan te hangen Hang d¯ne hood aan de kapstok Hank noe alle deftigheid aon de kapstok: zet opzij  kapstok (Maastricht), voor meer kleren en hoeden  kapsjtok (Oirsbeek), klederhanger: kapstok  kleijerhanger (Tungelroy), klederstaander: kleͅi̯ərštɛndər (Bleijerheide, ... ), kleerhaak: klīroͅu̯k (Peer), kleerraam: klīrrām (Neerpelt), kleerrek: klīrrɛk (Leopoldsburg), kleerstek: klīrstɛk (Schulen), knophout: knoͅphō.t (Waubach), knoͅphoͅu̯t (Eupen), mantelhout: mantelhout (Valkenburg), mantelstok: voor meer kleren en hoeden  mantjelsjtok (Oirsbeek), portemanteau (fr.): pormanto (Montzen), portəmantoͅu̯ (Sint-Truiden), rek: rēͅk (Bree), rɛk (Gorsem, ... ) Een gebogen hout met een haak om kleren op te hangen (kleerhanger, kapstok) [N 79 (1979)] || kapstok [ZND 34 (1940)] || kapstok, hutstock || kleerkast [DC 39 (1965)] || staande kapstok III-2-1
kapucijn bedelmonnik: beddelmonnik (Jeuk), bèdelmonnik (Reuver), eine bedelmonnik (Klimmen), bedelpater: baedelpater (Baarlo), baildepater (Melick), inne beëdelpater (Nieuwenhagen), bruine pater (lat.): brø͂ͅinə poͅuətər (Lommel), kapucijn: Capesjien (Schinnen), cappecijn (Stokkem), cappesjing (Eys), capucien (Ophoven, ... ), capucijn (Heel, ... ), capucijnen (Sint-Huibrechts-Lille), enne kappesien (Klimmen), gappesien (Geleen), Kappecijn (Hoensbroek), kappesein (Heers, ... ), kappesi-jn (Bree), kappesien (Bocholt, ... ), kappesiene (Oirlo), kappesieng (Terlinden), kappesijn (Baarlo, ... ), kappusijn (Posterholt, ... ), kapuciene (Haler), kapusien (Tienray), kapusijn (Roermond), kapəsenj (Meijel), kapəseͅin (Lommel), kapəsīēnə (Loksbergen), kàppesein (Nieuwenhagen), ne capucijn (Eigenbilzen), ne kappusijn (Tongeren), nne kappesijn (Valkenburg), unnen kappesijn (Meerssen), Zoe hèlt dn eine van zn pouwstertjes en kappesijnsjes en dn aandere van eeksterkes en miewkes.  kappesijn (Maastricht), kapucijner: capusiener (Gulpen), kappesieners (Ell), Kappesieners (Nuth/Aalbeek), kappesienger (Epen), kapusijner (Thorn), ənə kapəsīnər (Montzen), pater (lat.) met een baard: pater mèt n baard (Baarlo) Een Capucijn [Kappesijn, bedelmonnik]. [N 96D (1989)] || Kapucijn: b) duivensoort. III-3-2, III-3-3
kapucijner bruine bonen: WLD  brōēn bōēn (Maasbree), duivenbonen: doeveboeəne (Simpelveld), grauwe erwten: grauw ert (Doenrade), grouw erwt (Sevenum), ideosyncr.  grauwe ert (Vlodrop), Veldeke 1979, nr. 1  graowe ert (Venray), WBD/WLD  graw èrtə (Susteren), WLD  graw erten (Maastricht), kapucijners: capeciener (Horst), capuciener (Heythuysen, ... ), capucijner (Blerick, ... ), ka.pəs‧iŋər v. (Ingber), ka.pəs‧īnər v. (Eys), kapacijner (Amby), kapesienere (Wijlre), kapetsien’ger (Bleijerheide, ... ), kapoeciener (Vaals), kappecijner (Maastricht), kappecijners (Hoensbroek), kappesei:ners (Roermond), kappeseiners (Pey), kappesien(d)ers (Oirlo), kappesienders (Oirlo), kappesiener (Roermond), kappesieners (Herten (bij Roermond), ... ), kappesijne (Hoeselt), kappesijners (Maastricht), kappusien (Geulle), kappusiener (Venlo), kappəsijnərs (Maastricht), kapucijner (Gulpen, ... ), kapucijners (Boekend), kapucijnər (Epen), kapucinger (Eys), kapusiener (Roermond), kapəsĭĕn (Schinnen), + WLD  kappesīēner (Klimmen), eigen fon. aanduidingen  kappesienders (Ell), eigen spellingsysteem  kappesienesj (Schinnen), kapusieners (Meerlo), Endepols  kappesijner (Maastricht), kapucijners (Maastricht, ... ), kapuseiner (Maastricht), ideosyncr.  capusijner (Susteren), kapeciener (Sittard), kappesijner (Gronsveld), kappetsienger (Kerkrade), kapuciener (Hoensbroek), IPA, omgesp.  kapøsin* (Kwaadmechelen), LDB  capucijners (Roermond), NCDN  càpūūcij‧nör (Stevensweert), Nijmeegs (WBD)  kappɛsijnərs (Meijel), oude spellingsysteem  kapusijners (Meijel), Veldeke  kappesienesj (Klimmen), kapusijn (Waubach), Veldeke / eventueel aangevuld met systeem Jones  capucijner (Gulpen), Veldens dialekt  kapusijners (Velden), Venlo e.o.  kappöseiner (Maasbree), WBD / WLD  kapecienər (Beesel), kapəsien (Reuver), WBD-WLD  káápūūsijnər (Roermond), WBD/WLD  kappəsienər (Kapel-in-t-Zand), kapucijn (Ophoven), kapucijner (Stein), kapusien (Lutterade), kapusienər (Urmond), kàppəsīēnər (Heerlen), kàpəsĭjnərs (Maastricht), WBD/WLD Ned.  capucijner (Nieuwenhagen), WBD\\WLD  kàppəsīēnər (Amstenrade), WLD  capecieners (Guttecoven), capucijner (Grathem, ... ), kapecēiner (Tungelroy), kapesiener (Schinnen), kappesijner (Swalmen), kappəsijnər (Maastricht), kapsiender (Venlo), kapuciener (Doenrade), kapucieners (Geverik/Kelmond), kapucijner (Gulpen, ... ), kapucijnər (Wijnandsrade), kapusijners (Brunssum), kāpŭŭsèjnər (Maastricht), ka͂ppeseiners (Itteren), koppesiener (Born), kàppəsijnər (Heel), kàpəsienər (Montfort), kápəcīēnər (Venlo), kâpusien (Schimmert), WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)  kàpŭŭsijnər (Haelen), ± WLD  kapsiener (Weert), keker: keekər (Maastricht), keker (Jeuk, ... ), oudewijven: a.ldewieve(r) (Gennep, ... ), ideosyncr.  oujwiever (Thorn), WLD  aaldə-wīēvə (Gennep), paterstijve: paterstīēve (Steyl), rattenkeuteks: rattekeutels (mv.) (Venlo) De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)] || erwt, grauwe: kapucijner || kapucijner, boon || kapucijners || kapucvijner || Kent u de volgende benamingen van erwten? Hoe spreekt u deze uit? Wat betekenen ze? grauwe erwt [N 71 (1975)] I-7
kapucijner, velderwt akkererwten: akǝrɛrtǝ (Ospel), breekerwten: brɛ̄kɛrtǝ (Lommel, ... ), gedeukte erwten: gǝdøqdjǝ ɛrtǝ (Nunhem), gele erwten: gēlǝ ɛtsǝ (Waubach), gē̜l ɛrtǝ (Swalmen, ... ), gē̜l ɛrǝtǝ (Helden, ... ), groene erwten: grø̄n ɛrtǝ (Mesch, ... ), grø̄n ɛrǝtǝ (Helden, ... ), grø̄nǝ ɛtsǝ (Waubach), kapucijners: kapucijners (Helden), kapǝsinǝrs (Nunhem), korte erwten: kǫrtǝ ɛrtǝ (Kaulille), krombekken: krombɛkǝ (Houthalen), krōmpbɛkǝ (Neeritter), kroonerwten: krunɛrtǝ (Stokrooie), lage erwten: liǝgǝ ɛtǝ (Kwaadmechelen), meidoppers: mɛi̯dø̜pǝr (Boekend), rattekeutels: rattekeutels (Montfort), schaalerwten: sxǭlɛrtǝ (Gennep), šālɛǝrtǝ (Meijel), schokkers: schokkers (Herten), šokǝrš (Ulestraten), soeperwten: sopɛrtǝ (Mal), sūpɛrtǝ (Herten), struikerwten: strukɛrtǝ (Bevingen, ... ), strykɛrtǝ (Bocholt), strykɛ̄rtǝ (Neerpelt), strǭkɛrtǝ (Lummen), štrukɛrtǝ (Dieteren, ... ), struikjeserwten: strøkskǝs˱ɛ̄rtǝ (Diepenbeek), strø̜̄kskǝs˱ɛrǝtǝ (Zonhoven), struu-erwten: štrȳērtǝ (Eijsden), troserwten: trǫs˱ɛ̄rtǝ (Neerpelt), vale erwten: vālǝ ɛrtǝ (Nunhem), velderwten: vɛltjɛrtǝ (Baexem, ... ), vɛltjɛrǝtǝ (Panningen), vɛltērtǝ (Eijsden), vɛltɛrtǝ (Blerick, ... ), vɛltɛǝrtǝ (Meijel), vɛltɛ̄rtǝ (Achel, ... ), vɛ̄ltɛrtǝ (Opglabbeek), vroege erwten: vrø̄x˱ ɛrtǝ (Brunssum), wagenaars: wagenaars (Montfort) Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
kapzaag, toffelzaag borstzeeg: borst˲zē̜x (Dilsen), fijn handzeegje: fīn ha.ntj˲zɛ̄xskǝ (Tungelroy), fijn zaagje: fiŋ zē̜ǝsjǝ (Bleijerheide  [(kapzaag met beitelhandgreep)]  ), fineerzaag: finīrzāx (Ottersum  [(kapzaag met beitelhandgreep)]  ), fineerzeegje: fǝnērzē̜xskǝ (Herten  [(kapzaag met beitelhandgreep)]  ), foefelaar: fufǝlē̜r (Hechtel), foksenzwans: foksǝzwans (Montfort), fuksǝzwans (Venlo), fuksǝšwans (Tegelen), fuksǝžwa.ns (Tegelen), fuksǝžwans (Sint Odilienberg), fukǝzwans (Buchten), fokszwans: fok˲zwans (Weert), fukswans (Neeritter, ... ), fuksšwans (Mechelen), fuk˲zwans (Stein), fǫk˲zwans (Groot Genhout), vux˲zwáns (Hechtel), fokszwans met een rug op: fuks˲zwans met˱ ęjnǝ rø̜k˱ ǫp (Stein), gemoetzaag: gǝmut˲zǭx (Tessenderlo  [(kapzaag met beitelhandgreep)]  ), handzeeg: (h)aǝnt˲zē̜ǝx (Niel-Bij-Sint-Truiden), kapzaag: kap˲zāx (Hechtel, ... ), kap˲zǭx (Tessenderlo), kapzeeg: kap˲ziǝx (Hasselt, ... ), kap˲zēx (Maastricht), kap˲zē̜.x (Sittard), kap˲zē̜x (Dilsen, ... ), kap˲zē̜ǝx (Bleijerheide, ... ), kapzeegje: kap˲zē̜xskǝ (Heel  [(kapzaag met beitelhandgreep)]  ), kleine verstekzaag: klęjnǝ vǝrstē̜k˲zāx (Venlo  [(kapzaag met beitelhandgreep)]  ), meubelzeeg: mø̄bǝlzē̜x (Mechelen  [(kapzaag met beitelhandgreep)]  ), pennenpoetser: pɛnǝpotsǝr (Meeswijk), penzeeg: pęnzē̜x (Dilsen  [(kapzaag met beitelhandgreep)]  ), pinnenzeegje: penǝzē̜xskǝ (Bilzen  [(kapzaag met beitelhandgreep)]  ), pinzeeg: penzē̜x (Dilsen  [(kapzaag met beitelhandgreep)]  ), rugzaag: røx˲zāx (Hechtel), røx˲zǭx (Tessenderlo), rugzeeg: røk˲zē̜x (Tongeren), rø̜k˲zē̜x (Dilsen, ... ), rugzeegje: ręx˲zē̜xskǝ (Bilzen), stootbandzeeg: stǫǝt˱bant˲zē̜x (Geulle  [(kapzaag met beitelhandgreep)]  ), toffelzaag: tufǝlzāx (Venlo), tūfǝlzāx (Ottersum), toffelzeeg: tofǝlzē̜x (Sittard), tǫfǝlzē̜x (Herten  [(ook de benaming voor een kapzaag met beitelhandgreep)]  , ... ), toffelzeegje: tǫfǝlzē̜xskǝ (Reuver  [(kapzaag met beitelhandgreep)]  , ... ), tofferzeeg: tǫfǝrzē̜x (Dilsen), verstekzeeg: vǝrstɛk˲zē̜x (Kinrooi), vǝrštē̜.k˲zē̜.x (Sittard), vǝrštęk˲zē̜x (Herten), vǝrštɛk˲zē̜x (Bleijerheide), verstekzeegje: vǝrštē̜k˲zē̜xskǝ (Herten), zeeg met opzet: zēx męt˱ ǫp˲zet (Diepenbeek) Handzaag met een dun, rechthoekig, fijn getand zaagblad, waarvan de bovenzijde versterkt is met een ijzeren rand, de zaaglade. De kapzaag wordt gebruikt voor fijn zaagwerk. Zie ook afb. 14. De toffelzaag is een speciale uitvoering van de kapzaag. Ze heeft een steelvormig handvat dat bij zijn bevestiging aan het zaagblad een opwaartse knik vertoont. De zaag dient om iets nauwkeurig langs een oppervlak te kunnen afzagen, bijvoorbeeld uitstekende pennen. [N 53, 3a; N 53, 3c; N G, 23b; N 64, 2b; monogr.; div.] II-12
kapzolder aszolder: as˲zǫldǝr (Kaulille), bovenste zolder: bø̜̄vǝlstǝ zoldǝr (Herten), bōvǝstǝ zǫlǝr (Lummen), kapzolder: kapzolder (Gennep), kap˲zøldǝr (Meijel), kap˲zøǝldǝr (Molenbeersel), kap˲zø̜ldǝr (Susteren, ... ), kap˲zǭ.ldǝr (Tungelroy) De zolder van de molenkap van de Hollandse molen. [N O, 50c] II-3
kar handkarretje: (h)antkārkǝ, (h)antkē̜rkǝ (Bilzen), hittekar: hetǝkar (Milsbeek  [(werd getrokken door een hit: een licht paard)]  ), kar: kaar (Maastricht), kar (Afferden, ... ), kàr (As), kār (Alt-Hoeselt, ... ), kē̜r (Binderveld, ... ), kē̜ǝr (Aalst, ... ), kęi̯r (Herten, ... ), kǭr (Lommel), kɛr (Baarlo, ... ), kɛ̄r (Achel, ... ), kɛ̄ǝr (Groot-Gelmen, ... ), (mv)  karǝ (Heerlerheide, ... ), kārǝ (Maastricht, ... ), kɛrǝ (Echt, ... ), karretje: kɛrkǝ (Beugen, ... ), kɛ̄rkǝ (Heerlerheide), karretjes met schappen: karǝkǝs mɛt sxãpǝ (Venray), krieks: kriks (Heerlen), kruiwagen: krø̜jwǭgǝ (Sint-Truiden), natte-stenenwagen: natǝ stiǝnwǭgǝ (Milsbeek  [(liep over rails: rils)]  ), preskar: prę ̞skarǝ (Nunhem), preswageltjes: prę ̞swē̜gǝlkǝs (Sittard), rekkenwagen: rɛkǝwāgǝ (Panningen), schubkarre: šøpkār (Bocholtz), schurgskar: šø̜rǝxskar (Klimmen), sjiel: šil (Heerlen), steenkar: štęjnkar (Klimmen), steenwagel: stijǝnwāgǝl (Loksbergen), turfkar: tørǝfkɛr (Ospel), vormwagentje: vǫrǝmwē̜gǝskǝ (Nunhem), wagentjer: wɛ̄ntjǝr (Spekholzerheide), wagonnetjes: wagǫŋskǝs (Sint-Truiden) Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.] || De kar waarmee de vormen of de vormelingen van de steenpers naar de droogplaats werden gebracht. Aanvankelijk werd hiervoor een platte kruiwagen gebruikt, later vertoonden de karren een economisch meer aangepaste vorm. De woordtypen preswageltjes (Q 20) en karretjes met schappen (L 210) duidden een zgn. etagewagen aan, een wagon waarop de plankjes met vormelingen werden gelegd en waarmee men alle plankjes tegelijk in de rekken kon schuiven - Geuskens, pag. 92. [N 98, 93; monogr.] || een bestuurbaar voertuig op 3 of meer wielen, voortbewogen door een zich daarin bevindende motor, meestal gedreven door benzine [auto, wagen, kar, tuffer] [N 90 (1982)] || Kar waarmee de turf naar huis vervoerd wordt. Opdat men de turf goed kan vervoeren en hem droog op kan stapelen, worden er aparte hekken geplaatst, v√≥√≥r, achter en opzij. [I, 74] I-13, II-4, II-8, III-3-1
kar bij het baggeren gebruikt korte kipkar: kortǝ kipkār (Meijel), mestkar: mēstkār (Meijel), slagkar: slāxkɛr (Ospel) [I, 95] II-4
karakter (aard) aard: aa.rt (Meeswijk), aad (Bleijerheide, ... ), aaht (Epen), aard (Afferden, ... ), aart (Doenrade, ... ), aat (Rimburg, ... ), aet (Kermt), ao-d (Guigoven), ao.rt (Zonhoven), aod (Diepenbeek, ... ), aoərt (Hamont), art (Lozen), aârd (Heel), āārd (Blitterswijck, ... ), āārt (Horst, ... ), ārd (Bree, ... ), ārt (Beringen, ... ), āt (Herk-de-Stad, ... ), a͂ərt (Houthalen), den aard (Montfort, ... ), den aart (Susteren), den âârd (Schimmert), dən aart (Kelpen), d⁄en aard (Neer), d⁄n aard (Caberg, ... ), d⁄n áárt (Maastricht), d⁄r aard (Klimmen), eert (Maastricht), eͅinən art (Opglabbeek), inən oart (Eksel), naot (Loksbergen), nən ārt (Meldert), nən āt (Herk-de-Stad), nən o͂ͅrt (Beverlo), nən ò:rt (Helchteren), nən ò:ət (Kwaadmechelen), oard (Beverlo, ... ), oart (Gennep, ... ), oaëd (Bilzen), oied (Halen), oird (Eijsden), ooͅərt (Koersel), oərt (Zelem), oət (Tessenderlo), ōt (Rosmeer), ōͅd (Tongeren), ōͅrt (Linkhout, ... ), ōͅt (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), oͅat (Loksbergen), oͅt (Veulen), oͅərt (Zelem), oͅət (Tessenderlo, ... ), ziene aard (Maasbree), ààrt (Amstenrade, ... ), áárd (Brunssum), áárt (Swalmen, ... ), áát (Heerlen, ... ), â-d (Wellen), ârt (Eupen), äord (Gronsveld, ... ), èèr (Loksbergen), òuərt (Lommel), ôod (Tongeren), ôord (Tongeren), ôt (Bilzen), ənən art (Lanklaar), ənən ārt (Maaseik, ... ), (h)ië (h)èt den aa.rd va zenne paa:Hij heeft een aardje naar z¯n vaartje  aa.rd (Hasselt), (karakter).  aard (Venlo), da¯s den oat vàn de bieëst  oat (Sint-Truiden), da¯s den oòd vanne bès: dat zit zo in de aard  oòd (Kortessem), m.  ā.rt (Eys), ps. Algemene note: Het omspellen van het Eksels dialect is misschien niet helemaal correct (geen spellingslijst daarvoor ik heb het bij benadering omgespeld!  ōͅərt (Eksel), Zïj is za.cht van aord  aord (Gennep, ... ), ‘M’  aart (Banholt), caractre (fr.): caractair (Koersel), caractĕre (Heppen), caractèr (Mielen-boven-Aalst), caractère (Heers, ... ), carətēͅr (Lanaken), cratère (Kuringen), karactĕr (Peer), karactère (Herten), karak-tèr (Rosmeer), karaktaer (Stokkem), karaktair (Eisden, ... ), karaktairə (Mettekoven), karakteer (Sint-Truiden, ... ), karakteir (Jeuk, ... ), karakteiər (Leopoldsburg), karaktēr (Stokrooie), karaktēͅr (Bilzen, ... ), karakteͅi̯r (Ulbeek), karaktiair (Zepperen), karaktijre (Wijer), karaktière (Hoepertingen), karaktèr (Eigenbilzen, ... ), karaktère (Bilzen, ... ), karaktêr (Beverst, ... ), karaktêər (Halen), karaktɛjər (Hoepertingen), karaktɛ̄r (Rekem, ... ), karatère (Widooie), karektēer (Bilzen), karektēͅr (Maaseik), karektèèr (Sint-Truiden), karektêr (Beverlo), karoctère (Oostham), karrekterre (Hees), karəktēͅr (Opgrimbie, ... ), karɛktèər (Zonhoven), kerakterre (Hees), kerrectêer (Rosmeer), kraktēir (Sint-Lambrechts-Herk), kraktēͅrə (Molenbeersel), kraktèr (Alt-Hoeselt), kraktère (Heusden), krakèr (Genk), kàraktĕr (Zichen-Zussen-Bolder), kàrrëktêer (Tongeren), kàràktéér (Meeswijk), káráktéér (Zonhoven), kärəktär (Diepenbeek), këràktêer (Tongeren), kòrəktééər (Niel-bij-St.-Truiden), køraktēr (Zonhoven), kərəktɛ̄r (Borgloon), kɛrəktɛ̄r (Aalst-bij-St.-Truiden), kɛrɛktɛr (Wellen), onyeləgə (Opglabbeek), dae haef karaktaer Fr. caractère Doe kòns op dem neet stokke: hae haef gei karaktaer  karaktaer (Echt/Gebroek), Fr. caractère z¯ (h)èt e slech karaktáár  karaktáár (Hasselt), gemoed: gemood (Maastricht, ... ), inborst: ibaoësj (Gulpen), ienboarst (Oirlo), ienbourst (Oirlo), inboorst (Helden/Everlo), inbors (Geleen, ... ), inborst (Merkelbeek), inbòrst (As), inbórs (Venlo), kaliber: kalieber (Heerlen), karakter: good karakter (Nunhem), ka-rak-ter (Blitterswijck), kaarakter (Stevensweert), karaktar (Eisden), karakte (Velden), karakter (Afferden, ... ), karaktĕr (Sint-Truiden), karaktər (Beringen, ... ), karākter (Maastricht), karekter (Grote-Brogel), karákter (Zonhoven), karáktər (Mechelen-aan-de-Maas), kerakter (Arcen, ... ), kerēkter (Ulbeek), kĕrĕktêr (Hoeselt), krakter (Amby, ... ), krekter (Schulen), kàràktər (Meeswijk, ... ), káràktər (Heerlen), káárāktər (Maastricht), kááràktər (Venlo), kəraktər (Maastricht, ... ), kəràktər (Hamont, ... ), ⁄t karakter (Caberg), (o.).  karakter (Mechelen), o.  kara.ktər (Eys), ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  krakter (Grevenbicht/Papenhoven), ps. boven de beide "as"staan nog ?; deze combinatieletters zijn niet te maken, omgespeld zijn het inderdaad "as".  karakter (Heer), ps. omgespeld volgens Frings; met nadruk gesproken, anders [krakter].  karakter (Eys), kern: zin gooj kaer in höbbe (Nunhem), kuimelijk: kuummelek (Meijel), natuur: natoer (Guttecoven, ... ), nàtōēr (Nieuwenhagen), Joa, det deit ¯r neet; det ligkt neet in zi-jn nateer  nateer (As, ... ), wezen: waeze (Altweert, ... ), weëze (Heerlen), weë’ze (Bleijerheide, ... ), wieëze (Heerlen), wèze (Thorn), wééze (As) aard || aard (karakter) [SGV (1914)] || aard (karakter) [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || aard, inborst, gemoed || aard, karakter || aard, natuur, wezen || aard, natuur, wezen, natuurlijke eigenschappen || aard, wezen || aard, wezen, natuur || aard. karakter || de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] || een aard [ZND A1 (1940sq)] || eigen inborst || inborst || karakter [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || karakter, aard || karaktr || lastig, moeilijk karakter hebbend || natuur(lijke eigenschappen) || natuur, wezen || wezen, aard || wezen, karakter III-1-4
karbak karbak: kārbak (Meijel), kɛrbak (Ospel) Op de karbak wordt de baggerbrij geworpen. [I, 95b] II-4