e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kant van de wijk talud: tǝly (Ospel), taludkant: talykant (Griendtsveen, ... ), wijkkant: wikkant (Griendtsveen) [II, 33] II-4
kantbeitel beitel: hak˱bęjtǝl (Dilsen, ... ), handbeitel: (h)aŋk˱bē̜jtǝl (Niel-Bij-Sint-Truiden  [(kantbeitel met breed blad)]  ), kantbeitel: kantj˱bęjtǝl (Posterholt), kant˱bęjtǝl (Groot Genhout, ... ), kaŋk˱bēsǝl (Bleijerheide), kānt˱bęjtǝl (Leopoldsburg, ... ), kapbeitel: kap˱bãtǝl (Tessenderlo), kap˱bãʔǝl (Tessenderlo), kap˱bētǝl (Eygelshoven, ... ), kap˱bęjtǝl (Blerick, ... ), schietbeitel: sxit˱bãtǝl (Tessenderlo), sxit˱bãʔǝl (Tessenderlo), stembeitel: štembētǝl (Mechelen), štęmbęj.tǝl (Sittard), štɛmbēsǝl (Bleijerheide), štɛmbęjtǝl (Oirsbeek), stemijzer: štęmī.zǝr (Sittard), vermoorbeitel: vǝrmōrbęjtǝl (Reuver  [(kantbeitel met breed blad)]  , ... ) Robuust uitgevoerde houtbeitel met een dik, smal beitelblad, waarvan de afgeschuinde zijkanten meestal bij elkaar komen en zo een rug vormen. Er bestaan echter ook bredere uitvoeringen van de kantbeitel. Zie afb. 65. Door de zware uitvoering van het blad is de beitel geschikt om met een hamer in het hout gedreven te worden. De wagenmaker gebruikt de kantbeitel onder meer voor het hakken van gaten in berries en naven. [N 53, 35c; N 53, 36-37; N G, 25a; monogr.] II-12
kantbrood knaagbrood: knaag’bröed (Tegelen) bijzonder hard gebakken kantbrood III-2-3
kantelaaf aanslag: ǭnslax (Sint-Truiden), battée: batē (Tessenderlo), dag: dax (Berverlo), dāx (Houthalen, ... ), dagkant: daxkānt (Venray), dāxkant (Maastricht, ... ), dāxkaŋk (Helden, ... ), eg: ɛk (Tungelroy), ɛx (Lozen), egkant: ɛxkant (Leuken, ... ), kantelaaf: kandǝloax (Heerlen), kantǝllǭx (Ottersum), kantǝlāf (Kerkrade, ... ), negge: negge (Hoensbroek), nęgǝ (Heerlen, ... ), nɛx (Leunen, ... ), neggekant: nęgǝkant (Tungelroy), nęxka.nt (Weert), nɛgǝnkant (Venlo), nɛxkantj (Haler), rabat: rabat (Bleijerheide, ... ), rabát (Susteren), rābát (Genk), rǝbat (Rijckholt, ... ), rijdag: ręjdáx (Lommel), steenmaat: stēnmǭt (Ottersum) De dagzijde van een muuropening, voor zover die vóór een kozijn in het zicht komt. De breedte van de kantelaaf is afhankelijk van de dikte van de muur en de breedte van het kozijnhout. [N 32, 11e; N 55, 149a; monogr.] II-9
kantelbank treedbank: tret˱baŋk (Echt), wipbank: wep˱baŋk (Swalmen, ... ), wøp˱baŋk (Thorn) Bank met vorm waarvan de bodem beweegbaar was. Door deze bodem met behulp van een pedaal omhoog te drukken kon men de gladgestreken kleikoek wegnemen en op de panvorm leggen. Het uitnemen van de kleikoek werd in L 270 uitkloppen (ūtklǫp\) genoemd. [monogr.] II-8
kanten fineren afboorden: ǭf˱buǝdǝ (Bilzen), fineren: feniǝrǝ (Bilzen), plekkeren: plękiǝrǝ (Bilzen) De zijkanten van deuren, bladen, etc. met behulp van een fineerlaag afdekken. [N 56, 21b] II-12
kantfineer bies: bīs (Bilzen), biesje: bīskǝ (Bilzen), kantje: kɛnšǝ (Maastricht), lap: lap (As), sjang: šaŋ (Bilzen), sjangetje: šaŋkskǝ (Bilzen) Strook fineer op de zijkanten van deuren en bladen. [N 56, 21a] II-12
kanthout formoir: formoir (Molenbeersel), forneerhout: fǫrnę̄rhǫwt (Maastricht), grif: grif (Sint-Truiden), kantenmaker: kantjǝmø̄kǝr (Montfort), kanthout: kānthǫwt (Weert), kanthoutje: kanthoutje (Heythuysen), kaŋkthø̜ltjǝ (Helden, ... ), klippeltje: klø̜pǝlkǝ (Montfort), refel: ręjfǝl (Neeritter), refelhout: rajfǝlhōts (Bleijerheide), refǝlhōt (Wittem), refǝlhǫwt (Gulpen, ... ), ręjfǝlhōt (Schaesberg), ręjfǝlhǫwt (Neeritter, ... ), rę̄fǝlhōt (Heerlen), refelhoutje: ręjfǝlhø̜ltjǝ (Panningen, ... ), ritser: retsǝr (Tessenderlo) Het langwerpig stuk hout, met inkepingen aan beide uiteinden, gebruikt om een siernaad aan te brengen langs de kant van het leer. Zie afb. 78. [N 36, 34; N 36, 33; N 36, 32; Li 1963, 34] II-10
kantje aan een profiellijst bandje: bɛ̄ntjǝ (Ottersum), kantje: kãntǝkǝ (Tessenderlo), kø̜̄tšǝ (Bilzen), kɛntšǝ (Bleijerheide), winkellijstje: weŋkǝllīsjǝ (Bleijerheide) Een smalle, rechthoekige zoom in of aan een profiellijst, bijvoorbeeld om diverse profielen van elkaar te scheiden. [N 55, 160-161] II-12
kantklauw kantenklauw: kantǝklǫw (Meerlo, ... ), kaŋktǝklǫw (Helden, ... ), kãntǝklǫw (Heijen), kantklauw: kantjklǫw (Neeritter), klauw: klǫw (Bleijerheide), klemtang: klɛmtaŋ (Maastricht), klɛmtsaŋ (Spekholzerheide), krombek: kromp˱bɛk (Klimmen), pince-tang: pęjstaŋ (Jeuk), spantang: špantsaŋ (Simpelveld), tang: taŋ (Bevingen) Soort tang met schuin geplaatste bekken waarin men het werkstuk in een scheve stand in de bankschroef kan vastklemmen om er op deze wijze schuine kantvlakken aan te kunnen vijlen. Zie ook afb. 61. [N 33, 172; N 64, 50a] II-11