e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kalkbrij bezetkalk: bǝzɛtkalǝk (Bree), bezetterskalk: bǝzɛtǝrskalǝk (Meeuwen), gebarsten brij: gǝbęstǝ brāj (Tessenderlo), gebluste kalk voor te bezetten: gǝbløs˱dǝ kalǝk ˲vø̜r tǝ bǝzętǝ (Houthalen), gebluste kalk voor te witten: gǝbløs˱dǝ kalǝk ˲vø̜r tǝ wetǝ (Houthalen), kalkdeeg: kalǝk˱dēx (Kerkrade), kalkspijs: kalǝkšpīs (Munstergeleen), kuilkalk: kulkalǝk (Venray), metskalk: mɛtskalǝk (Opglabbeek), pap: pap (Belfeld), plekkalk: plɛkkalǝk (Lommel), plekkerskalk: plɛkǝrskalǝk (Maastricht), prats: pratš (Sittard), vetkalk: vętkalǝk (Ottersum), vette kalk: vętǝ kalǝk (Helden), vɛtǝ kalǝk (Weert), vettige kalk: vętegǝ kalǝk (Stein), witkalk: wetkalǝk (Ell), wīskalǝk (Bleijerheide) Met water verdunde bluskalk, zoals men die na het blussen vanuit de blusbak in de kalkkuil laat lopen. In de kuil zakt een groot gedeelte van het water in de grond, waardoor de massa een meer deegachtige vorm aanneemt. Zie ook het lemma 'Gebluste kalk'. [N 30, 32f] II-9
kalkbroed kalkbroed: kalkbro.t (Dilsen), kalkbroǝt (Hasselt), kalkbru.ǝt (Diepenbeek), kalkbrut (Asenray / Maalbroek, ... ), kalkbrōt (Asenray / Maalbroek, ... ), kalkbrūt (Venray), kalǝkbrut (Sint-Truiden) Schimmelziekte. Kalkbroed tast in hoofdzaak darrenlarven aan, kort na de verzegeling der cellen. De gestorven larven liggen als harde, kalkachtige voorwerpen los in de cellen. In de meeste gevallen worden slechts enkele raten aangetast en kan men de ziekte indammen. [N 63, 27] II-6
kalkhouw blushaak: bløshǭǝk (Weert), gritsel: grisǝl (Ottersum), haak: hǭk (Meeuwen, ... ), hǭǝk (Weert), hak: (h)ak (Bilzen), hak (Bree, ... ), hakker: haʔǝr (Tessenderlo), kalkblusser: kalǝk˱bløsǝr (Kuringen), kalkhaak: kalǝkhoak (Zonhoven), kalǝkhāk (Lommel), kalǝkhǫak (Bleijerheide, ... ), kalǝkhǭk (Blerick  [(diende om de stenen in de kalk tegen te houden zodat deze niet in de kalkkuil terechtkwamen)]  , ... ), kalǝkhǭǝk (Heugem, ... ), kalkhak: kalǝkhak (Dieteren, ... ), kalkkrabber: kalǝkkrabǝr (Opglabbeek), kalkkrebber: kalǝkkrɛbǝr (Wellen), kalkmouw: kalǝkmǫw (Tegelen), kalkplets: kalǝkplętš (Klimmen), kalkshaak: kalǝkshǫak (Kerkrade), kalkshak: kalǝk(s)hak (Gronsveld, ... ), kalkstek: kalǝkštɛk (Waubach), klopper: klopǝr (Stokrooie), kneder: knęjǝr (Middelaar), krebber: grɛbǝr (Sint-Truiden), krɛbǝr (Mal, ... ), krebber met lange steel: krɛbǝr męt laŋǝ stęjl (Bevingen), leshaak: lęšhǫak (Heerlen), lɛšhǫak (Ulestraten  [(driehoekig van vorm: ongeveer 15x15x15 cm)]  ), lɛšhǭ.k (Sittard  [(haak voor lessen van kalk)]  ), lɛšhǭk (Beek), mortelhaak: møtǝlhǭk (Berverlo), mǫrtǝlhāk (Lommel), mǫrtǝlhǭk (Achel), mortiehak: mǫrtihak (Beverst), roerder: riǝrdǝr (Stokrooie), rȳrdǝr (Kleine-Brogel, ... ), roerstek: rø̄rštɛk (Jabeek), rīrštɛk (Gelieren Bret), spijshaak: špīshǭk (Schinveld), stek: stɛk (Hoeselt, ... ) Het werktuig waarmee het mengsel van kalk en water wordt geroerd. Vaak bestaat het uit een haaks op een houten steel geplaatst metalen blad dat al dan niet van één of meer gaten is voorzien. Het blad kan verschillende vormen hebben. In P 51 bestond de 'roerlat' uit een stok waarin aan één uiteinde lange spijkers geslagen waren. In L 318b werd voor het roeren van de kalk een versleten berkebezem gebruikt. [N 30, 32c; monogr.] II-9
kalkkuil blusput: bløšpøt (Rumpen), kalkkelder: kalkkaldǝr (Bilzen), kalkkot: kalǝkkot (Lommel, ... ), kalǝkkōt (Berverlo), kalǝkkǫt (Lummen, ... ), kalkkuil: kal(ǝ)kkāl (Sint-Truiden), kalkkuil (Houthalen, ... ), kalkkǫwǝl (Bilzen), kalǝkkojl (Rijckholt), kalǝkkoǝl (Alken), kalǝkkul (Achel, ... ), kalǝkkyl (Middelaar, ... ), kalǝkkøjl (Bree), kalǝkkøl (Meijel), kalǝkkāl (Bevingen), kalǝkkū.l (Jabeek), kalǝkkūl (Beek, ... ), kalǝkkūǝl (Belfeld), kalǝkkǫwl (Beverst, ... ), kalǝkkǭl (Kuringen, ... ), kālkkul (Mesch), kālǝkkǫwl (Heugem), kalklok: kalǝklǫak (Brunssum), kalkput: kalǝkpøt (Boorsem, ... ), kalǝkpø̜t (Munstergeleen, ... ), kālkpøt (Eijsden), kalkskuil: kalǝkskul (Kerkrade, ... ), kalǝkskȳl (Meeuwen, ... ), kalǝkskǫjl (Gronsveld), kuil: kūl (Tungelroy), leskuil: lø̜skul (Castenray, ... ), lęskȳl (Meeuwen), lęskǫwǝl (Genk), put: pęt (Bilzen) De kuil of put waarin men het in de kalkbak aangemaakte kalk-watermengsel laat lopen om te bezinken. In L 318b werd de term 'kalkkuil' ook in een iets andere betekenis gebruikt. Daar werd vroeger voor het bereiden van metselkalk op het erf een kuil gegraven waarin ongebluste kalk werd gestort. Vervolgens werd water toegevoegd, waarna door goed roeren met de roerhaak een stevige brij ontstond. Het geheel werd afgedekt met geel zand. Alvorens de kalk te gebruiken, werd het zand met de brij vermengd. Het uit de kalkbak laten wegvloeien van het mengsel werd in Q 121 'aflaten' ('āflǫsǝ') genoemd. [N 30, 32e; monogr.] II-9
kalkmelk brij: brø̜j (Gronsveld), gietkalk: gētkalǝk (Beek, ... ), kalkbrij: kalǝk˱brø̜j (Kerkrade), kalǝk˱bręj (Bleijerheide), kalǝk˱brī (Munstergeleen), kalkmelk: kalǝkmelǝk (Waubach), kalǝkmelǝx (Kerkrade), kalǝkmęlǝk (Tegelen), kalǝkmɛlǝk (Helden, ... ), kalkpap: kalǝkpap (Helden, ... ), kalkslib: kalǝkšlep (Tegelen), kalkwater: kal(ǝ)kwatǝr (Sint-Truiden), kalǝkwā.tǝr (Lummen), kalǝkwātǝr (Boorsem, ... ), kalǝkwǭtǝr (Ottersum, ... ), kālkwātǝr (Mesch), mengsel: mēŋsǝl (Ottersum), mortie: mǫrti (Sint-Truiden), natte kalk: nātǝ kalǝk (Heythuysen), pap: pap (Hoeselt, ... ), plekkerskalk: plɛkǝrskalǝk (Kleine-Brogel), wit: wet (Tungelroy), witkalk: wetkalǝk (Dieteren, ... ), witsel: wetsǝl (Achel, ... ), witselkalk: wetsǝlkalǝk (Mal) Het melkwitte mengsel van gebluste kalk en water in de blusbak. [N 30, 32b] II-9
kalkmortel bezetmortel: bǝzętmǫrtǝl (Opglabbeek), bǝzɛtmortǝl (Meeuwen), gewone mortel: gǝwuwǝnǝ mø̜ʔǝl (Tessenderlo), kalkmortel: kalǝk[mortel] (Genk, ... ), kálǝk[mortel] (Bree), kalkmortie: kalǝkmōrtij (Wellen), kālkmǫrti (Eijsden), kalkspecie: kalǝk[specie] (Helden, ... ), kalkspijs: kalǝk[spijs] (Beek, ... ), kālk[spijs] (Mesch), kalkzandspijs: kalǝk˲zaŋkšpīs (Waubach), mengeling: mɛŋǝleŋ (Sint-Truiden), metselkalk: mętsǝlkalǝk (Weert), metselmortel: mɛtsǝlmǫrtǝl (Opglabbeek), metselspecie: mɛtsǝlspēsi (Weert), metselspijs: mętsǝl[spijs] (Noorbeek, ... ), mortel: mortǝl (Eijsden, ... ), mǫrtǝl (Achel, ... ), mortie: mǫrte (Zepperen), mǫrti (Alken, ... ), mǫrtī (Sint-Truiden), plakkalk: plakkalǝk (Bevingen), plakmortel: plakmotǝl (Stokrooie), pleisterspijs: pliǝstǝršpīs (Kerkrade), plęjstǝršpīs (Susteren), plekmortel: plɛkmǫrtǝl (Lommel, ... ), plekmortie: plɛkmǫrti (Mal), plekspijs: plɛkšpīs (Gulpen), rauwe spijs: ruw špīs (Klimmen), specie: [specie] (Belfeld, ... ), spijs: špīs (Blerick, ... ), vette mortel: vɛtǝ møʔǝl (Tessenderlo), vette spijs: vɛtǝ špīs (Kerkrade  [(specie waarin veel kalk zit)]  ), witte mortel: wetǝ mǫrtǝl (Boorsem) Mortel bestaande uit kalk en zand. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen '(mortel)', '(spijs)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 37a; monogr.] II-9
kalkoen kalkoel: kalkul (Landen), kalkoels: kǝrkuls (Neerhespen), kalkoen: kalkon (Riksingen), kalkou̯n (Linkhout), kalkoǝn (Hasselt), kalkun (America, ... ), kalkunj (Zonhoven), kalkȳn (Schulen), kalkāu̯n (Lummen), kalkōn (Epen), kalkōǝn (Hasselt), kalkūn (Aalst, ... ), kalkūu̯n (Bree), kalǝkun (Koersel, ... ), kalǝkūn (Herk-de-Stad, ... ), kloeket: klukǝt (Beverst), pintade: pentǭt (Bilzen), schroet: sxroęt (Blerick, ... ), sxrut (Lontzen), sxrȳt (Meeuwen), sxrūt (Afferden, ... ), sxrūǝt (Grote-Brogel), šru.t (Eupen), šruǝt (Opglabbeek), šrȳt (Meeuwen), šrøt (Bree), šrø̜i̯t (Maaseik), šrōǝt (Elen), šrũǝt (Grathem), šrū.t (Gulpen, ... ), šrūt (Amby, ... ), šrūtǝ (Horn), šrūǝt (Bocholt), žrūt (Vaals), schroets: šruǝts (Stokkem), šrūts (Eigenbilzen, ... ), troep: trop (Diepenbeek), troǝp (Stevoort), trup (Beverst, ... ), truǝp (Wellen), trūp (Hoepertingen, ... ), trūǝp (Hoeselt, ... ) Zie afbeelding 11. [R 14, 3; S 16; L 1a-m; L 1, 113; L 17, 11; L B2, 305; A 6, 3a; A 6, 3b; Vld.; monogr.] I-12
kalkoenen, krammen beitelschroeven: bēsǝlšruvǝ (Simpelveld), bęjtǝlšruvǝ (Rothem), bęjtǝlšrǫwvǝ (Maastricht), crampons: (enk)  kram`pǫ (Genk), draadschroeven: drǭtšruvǝ (Neeritter), h-schroeven: hāšruvǝ (Herten  [(stomp en spits)]  , ... ), hāšrǫwvǝ (Maastricht), haken: hek (Vlijtingen  [(zeer weinig gebruikt)]  ), hyø̜k (Werm), hōkǝ (Schulen), hǭkǝ (Oostham), jøk (Rijkhoven), hakken: (enk)  hak (Beverst  [(naar beneden omgebogen uiteinden van het hoefijzer)]  , ... ), hoefschroeven: hufsxrūvǝ (Meerlo  [(scherp en stomp)]  , ... ), hōfšruvǝ (Heerlen), hū.fsxruvǝ (Gelinden), ijskrammen: ijskrammen (Diepenbeek), ē̜skramǝ (Wellen), īskramǝ (Lanaken), ijspegelen: ē̜spelǝ (Kuringen), ijspinnen: ej.spenǝn (Lommel, ... ), ī.spenǝ (Eksel), ī.spenǝn (Neerpelt), ijsschroeven: ijsschroeven (Diepenbeek), ē.ssxruvǝ (Gors-Opleeuw), ē.sšro̜wvǝ (Eigenbilzen, ... ), ē.sšruvǝ (Riemst, ... ), ē̜.sskruvǝ (Rukkelingen-Loon), ē̜.sskruwvǝ (Heks), ē̜.ssxruwvǝ (Broekom), ē̜.sšruvǝ (Guigoven, ... ), ē̜.sšrő̜wvǝ (Vlijtingen), ē̜sskruvǝ (Jeuk, ... ), ē̜sskrūvǝ (Montenaken), ē̜ǝ.ssxruvǝ (Groot-Gelmen, ... ), ē̜ǝ.ssxruwvǝ (Berlingen), ē̜ǝ.ssxrűvǝ (Ulbeek), ē̜ǝssxruvǝ (Bevingen, ... ), ęjsskrūvǝ (Jeuk), ę̜.ssxruvǝ (Bommershoven, ... ), ę̜ǝssxruvǝ (Schulen), ę̜̄ssxruvǝ (Boekhout, ... ), ī.ssxruvǝn (Neerpelt), ī.sšrowvǝ (Neeroeteren), ī.sšro̜wvǝ (Pietersem, ... ), ī.sšruvǝ (Lanaken, ... ), ī.sšruw.vǝ (Maaseik), ī.sšrū.vǝ (Meeswijk), ī.sšrūvǝ (Boorsem, ... ), ī.sšrűvǝ (Meeuwen), īsšrowvǝn (Dilsen), īsšruvǝ (Geulle, ... ), īsšrű.vǝ (Opitter), ī̜.sšrő̜wvǝ (Zutendaal), ɛj.sšrūvǝ (Hoeselt, ... ), ɛjsšruvǝ (Henis  [(met schroefdraad)]  ), ɛ̄.sstruvǝ (Diets-Heur, ... ), ijsvijzels: ē̜s˲vē̜̜zǝls (Donk), ijsvijzen: ē̜.s˲vē̜.zǝ (Linkhout), ē̜jǝs˲vē̜zǝ (Loksbergen), ē̜s˲vē̜zǝ (Meldert, ... ), kalkoenen: kalkunǝ (Geulle, ... ), kalkunǝn (Achel, ... ), kalkuwnǝ (Meldert  [(omgebogen uiteinden van het hoefijzer - syn met ɛkrammenɛ)]  ), kalkűnǝ (Bree, ... ), (enk)  kalǝ`kūn (Kwaadmechelen  [(enk)]  ), klammen: klɛm (Zonhoven  [(enk klam)]  ), (enk)  klam (As, ... ), klampen: klɛmp (Helden, ... ), klɛ̄mp (Heijen  [(enk klãmp)]  , ... ), klauwen: klōǝ (Vliermaal), kramijzer: kramęjzǝr (Bevingen  [(scherpe en botte)]  ), krammen: krammen (Houthalen, ... ), kramǝ (Aalst, ... ), kramǝn (Neerpelt  [(omgebogen uiteinden van het hoefijzer)]  ), krá.mǝ (Kortessem), krámǝ (Alken, ... ), krɛm (Heerlen, ... ), (enk)  kram (Diepenbeek, ... ), krampen: krɛ.mp (Kessenich), krɛm (Beek, ... ), krɛmp (Buggenum), kruisschroeven: krȳsšruvǝ (Meeswijk), losse schroeven: lǫsǝ šruvǝ (Susteren), losse stiften: lǫsǝ šteftǝ (Susteren), paardsschroeven: pē̜rsšruvǝ (Herten, ... ), pinnen: penǝn (Achel), pinǝ (Hamont  [(vastgesmeed aan ijzer)]  ), punten: pu.ntǝ (Herk-de-Stad), pűňtǝ (Loksbergen), puntschroeven: pøntšrǫwvǝ (Maastricht), scherpe kalkoenen: šerǝpǝ kalkunǝ (Reuver  [(bij gladde wegen)]  ), scherpe schroeven: šɛrǝpǝ šruvǝ (Helden, ... ), scherpschroeven: šɛrǝpšruvǝ (Susteren), schroef-stollen: šrufštǫlǝ (Spekholzerheide), schroeven: skruvǝ (Aalst, ... ), skrūvǝ (Buvingen, ... ), struvǝ (Gors-Opleeuw, ... ), strūvǝ (Diets-Heur, ... ), sxr ̇ūvǝ (Zolder), sxro ̝wvǝ (Kerniel), sxruvǝ (Alken, ... ), sxruvǝ(n) (Helchteren, ... ), sxruvǝn (Achel, ... ), sxruwvǝ (Mechelen-Bovelingen), sxrūf (Godschei, ... ), sxrūvǝ (Borlo, ... ), sxrűvǝ (Alken, ... ), sxrǫwvǝn (Grote-Brogel), sxūvǝ (Sint Huibrechts Lille), sxūvǝn (Heusden), šr ̇ūvǝ (Molenbeersel, ... ), šrowvǝ (Gellik  [(enk srowf)]  , ... ), šruf (As, ... ), šruvǝ (Diepenbeek, ... ), šruvǝn (Vucht), šruw.vǝ (Maaseik), šruwvǝn (Elen), šrő̜wvǝ (Hees, ... ), šrū.vǝ (Ophoven), šrū.vǝ(n) (Leut, ... ), šrūf (Beverst, ... ), šrūvǝ (Berg, ... ), šrūw.vǝ (Bree), šrű ̞w.vǝ (Tongerlo), šrű̄vǝ (Beek, ... ), šrǫwf (Zutendaal), šrǫwvǝ (Genk, ... ), %%enkelvoud%%  sxruf (Diepenbeek), spitse schroeven: špetsǝ šruvǝ (Rothem), steek-stollen: štē̜ǝxštǫlǝ (Spekholzerheide), steunsels: stēnsǝls (Kermt  [(ook gebruikt voor de steunen aan de voorzijde van het hoefijzer)]  ), stiftschroeven: steftšruvǝ (Neeritter), stollen: stǫlǝ (Maastricht), (enk)  sto̜l (Heijen, ... ), stompe kalkoenen: štompǝ kalkunǝ (Reuver  [(bij dooi)]  ), stompe schroeven: štompǝ šruvǝ (Helden, ... ), stoten: stuǝtǝ (Paal), styj (Stokkem), stīǝtǝ (Tongerlo  [(aan de voorkant: tippen)]  ), tappen: tapǝ (Zolder), tɛp (Wijer  [(enk tap)]  ), vaste krammen: vastǝ krɛm (Susteren), vijsschroeven: vē̜ssxruvǝ (Kermt), vijzen: vasǝ (Kerkom), vájze (Paal), vē̜.zǝ (Kerkhoven, ... ), vē̜zǝ (Halen, ... ), vē̜zǝn (Oostham), vęjzǝ (Berverlo, ... ), vęjzǝn (Eksel, ... ), vę̄jzǝ (Berbroek), vɛjze (Lummen), vɛ̄ ̝zǝ (Zelem), winterschroeven: we ̞njtǝršxrūvǝ (Zonhoven) Uitsteeksels aan de onderzijde van hoefijzers. Men onderscheidt de aangesmede kalkoenen, die vast op beide uiteinden of takken van het hoefijzer gesmeed worden, en de schroefkalkoenen, die in het hoefijzer vastgedraaid of -geklemd kunnen worden. De woordtypes krammen en krampen worden in het onderzoeksgebied vooral gebruikt voor naar beneden omgebogen delen aan de uiteinden van de hoefijzertakken, die op deze wijze eveneens een uitsteeksel vormen. Kalkoenen worden toegepast om een paard meer houvast te geven bij het trekken van zware lasten, om slijtage van de achterkant van het hoefijzer tegen te gaan en, in de winter, om bij gladheid het wegglijden te verhinderen. In elk hoefijzer worden 3 of 4 kalkoenen aangebracht, meestal in combinatie met een metalen plaatje aan de voorzijde van het hoefijzer, de ɛstootɛ. Verwisselbare kalkoenen kunnen verschillende vormen hebben. Zo kent men in L 289 stompe, spitse, platte en beitelvormige kalkoenen en in Q 83 puntige, H-vormige en kruisvormige. Deze twee laatste werden hache (fr.) ((h)as) respectievelijk kruisje (krajska) genoemd. Zie ook afb. 235. Vgl. voor het woordtype stollen (L 159a, L 165, L 192a, L 213, Q 95) ook het Hgd. Stollen: "kalkoen(en) voor een hoefijzer".' [N 33, 368a; N 33, 368b; N 33, 370; JG 1a; JG1b; JG 1d; JG 2b; monogr.; N 33, 358 add.] II-11
kalkpot kalkgrüle: kalkjryl (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Maurits]), kalkpot: kalkpǫt (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Domaniale]) [N 95, 760 add.] II-5
kalkpoten kalkpoten: kalkpuǝʔǝ (Kwaadmechelen), kalkpu̯ø̜t (Rothem), kalkpyǝt (Tegelen), kalkpȳt (Waubach), kalkpȳǝt (Klimmen), kalkpø̄t (Gennep, ... ), kalpø̄t (Obbicht), kalǝkpȳǝt (Panningen) Kalk- of schurftpoten. De kwaal wordt veroorzaakt door een bepaald soort mijt. Deze nestelt zich tussen de schubben van de poten. Aanvankelijk gaan de poten er grijsgeel uitzien, vooral aan de voorkant, alsof ze vuil zijn; in een later stadium vormen zich grotere en kleinere knobbelvormige massa''s die zich weldra over de hele poot uitbreiden, daarbij kalkachtige schubben of korsten vormend. [N 19, 64] I-12