e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
noemen heten: heische (Valkenburg, ... ), heiše (Jabeek), hète (Borgharen), hɛ̄te (Leunen), een naam geven  heesjen (Schinveld), nennen (du.): nenə (Vaals), noemen: neume (Amby, ... ), neumen (Berg-aan-de-Maas, ... ), neumĕ (Roermond), neumè (Bleijerheide), neumë (Vijlen, ... ), neumə (Amby, ... ), neumən (Elsloo), neūme (Tegelen), nēūme (Venlo), nēūmə (Stramproy), noeme (Gennep, ... ), noemen (Gennep, ... ), noemə (Geleen, ... ), nŏme (Baarlo), nuime (Einighausen, ... ), nuimen (Guttecoven), nuimə (Schinveld), nume (Spekholzerheide), numen (Broekhuizen), numme (Buggenum, ... ), numən (Venray), nuume (Well), nūmə (Meijel, ... ), nŭmme (Herten (bij Roermond)), ny(3)̄mə (Wanssum, ... ), nymə (Horn, ... ), nèume (Brunssum), nêûmə (Maastricht), nöme (Blerick), nömme (Hunsel), nømə (Tegelen), nøͅmə (Belfeld, ... ), nùmmə (Heel), nüüme (Bergen), eu uit leuk  nēūmə (Koningsbosch), met accent è op de e  nēumə (Merkelbeek), met accent é ú op e en u  nēūmə (Kessel), met accent ù op de u  nŭmə (Maastricht), met accent ú op de u  nūəmə (Sevenum), met een boogje onder de eerste \\  naoəmə (Geleen), met lengtestreep Ø op de o  nöme (Sevenum), met lengteteken Ø op de o  nömĕ (Tegelen), met v-tje ¨ op de u  nümme (Tegelen), zeggen: segə (Panningen, ... ), sèkkə (Roermond), zagə (Rimburg), zegge (Afferden, ... ), zegke (Stein), zekke (Puth, ... ), zekken (Wijlre), zēgge (Gennep, ... ), zĕgge (Doenrade, ... ), zèg-gə (Wijlre), zégge (Lottum), zəggə (Haelen), korte ei  zeigge (Maastricht) heeten [SGV (1914)] || noemen, een naam geven [DC 03 (1934)] III-2-2
noemen, naam geven heten: heite (Maastricht), noemen: neume (Tungelroy), néúmə (Meeswijk), het is genump nö zenne pa  nuime (Kortessem), hoe hebben ze het kinbd "geniemp  nīēme (Hasselt) noemen || noemen, heten || noemen; de naam geven III-2-2
nog in het ei zittend kipje bebroed ei: bǝbrit e (Oud-Waterschei), bǝbrui̯t ɛi̯ (Lommel), bǝbryt ē̜i̯ (Wellen), bǝbrødǝ ē̜i̯ (Rummen), bǝbrø̄u̯d ē̜i̯ (Maaseik), bebroed kuiken: bǝbrit kē̜i̯kǝ (Gelieren Bret), belegd eitje: bǝlęi̯t ęi̯kǝ (Gelinden, ... ), bevrucht ei: bǝvrø̜x ęi̯ (Valkenburg), broedbolletje: brø̄i̯bø̄lkǝ (Maasmechelen), broedei: brø̄i̯ęi̯ (Bocholt), embryo: ęmbryǫn (Lummen), gehikt ei: gǝhek ē̜i̯ (Stokkem), gǝhikt ē̜i̯ǝ (Opheers), gekiekt ei: gǝkekt ēǝ (Spalbeek), kag kuikje: kax køkskǝ (Zichen-Zussen-Bolder), kak: kęk (Ophoven), kɛk (Heythuysen), kieken: kii̯kǝ (Borgloon, ... ), kiekje: kekskǝ (Kwaadmechelen, ... ), kikskǝ (Berverlo, ... ), kękskǝ (Tongeren), kīkskǝ (Kermt), kiemei: kimɛi̯ (Lommel), kuik: kyk (Ell, ... ), kuiken: kyi̯kǝ (Herkenbosch), kykǝ (Gennep, ... ), kȳkǝ (Baexem, ... ), kȳxǝ (Kerkrade), kø̜̄u̯kǝ (Hoeselt), kuiken in de dop: kȳkǝ en dǝn dop (Maasniel), kuiken in het ei: kȳkǝ en ǝt ęi̯ (Obbicht), kuikje: kykskǝ (Bocholt, ... ), kykškǝ (Waubach), kȳkskǝ (Baarlo, ... ), kø̄u̯kskǝ (Maaseik), kø̜kskǝ (Holtum, ... ), kēi̯kskǝ (Rapertingen), kēkskǝ (Rosmeer), kuikje in het ei: kø̄u̯kskǝ en ǝt ē̜i̯ (Rotem), kwaggel: kwaqǝl (Swalmen), kwak: kwak (Meijel), pieperd: pipǝrt (Aldeneik), plat sjiepje: plat šipkǝ (Paal), schaalkuiken: sxālkykǝ (Boshoven), tietetje: titǝkǝ (Brunssum) [N 19, 40a] I-12
nog niet uitgerezen deeg beslag: beslag (Sint-Truiden), derf deeg: dɛrf dēx (Houthalen), dode deeg: dujǝn dęjx (Maastricht), dove deeg: dǭwvǝ dęjx (Herten), genoeg gevuld: niet genoeg gevuld (Koersel), nigǝnuxǝvølt (Lommel), groen: grȳn (Reuver), groen(e) deeg: grø̄nǝ [deeg] (Hout-Blerick), grø̄nǝ dēx (Kaalheide), grø̄nǝ dē̜x (Bocholt), grø̄nǝn dęjx (Beek, ... ), grōn dējx (Ulestraten), kapot: kapot (Brunssum), kapotgerezen: kǝpotgǝrēzǝ (Blerick), niet gegaan: niet gegaan (Kwaadmechelen), niet genoeg gegangen: nēt gǝnox gǝgaŋǝ (Brunssum, ... ), nēt gǝnōx gǝgaŋǝ (Susteren), nēt gǝnōx gǝgaŋǝn (Amstenrade), niet gevuld: nēt xǝvøld (Rekem), niet opgewerkt: nǝ opxǝwɛrǝkt (Melveren), niet rijp: ni rip (Meijel), nēt rīp (Hout-Blerick, ... ), niet uitgerezen: nēt ūtgǝrēzǝ (Tungelroy), nog altijd plat: nog altijd plat (Mal), nog groen: nox grȳn (Meijel), nog niet gans uitgegaan: nǭx nēt gans ūtgǝgǭn (Heythuysen), nog niet gegangen: nox net jǝjaŋǝ (Kerkrade), nox nēt gǝgāŋǝ (Maastricht), nox nęjt gǝgaŋǝ (Sittard), nog niet genoeg aan de gang: nǫx ni gǝnox ønnǝ gaŋk (Stokrooie), nog niet genoeg gegangen: [nog niet] gǝnox gǝgaŋǝ (Heerlen), nox net jǝnox jǝjaŋǝ (Bleijerheide), nox nēt gǝnox gǝgaŋǝ (Noorbeek), nox nēt gǝnox gǝgāŋǝ (Eijsden), nog niet genoeg hebben: (het deeg) hē̜t nax nēt gǝnǫx (Melick), nog niet goed los: nog niet goed los (Koningsbosch), nog niet klaar: nax nēt klǭr (Panningen), nog niet lang genoeg gegangen: nox net laŋ gǝnox gǝgāŋǝ (Eys), nog niet losgekomen: nox nēt losgǝkuǝmǝ (Gronsveld), nog niet rijp: nax nēt riǝp (Tegelen), nog niet uitgebroeid: nox nēt ūtgǝbrȳǝt (Schinveld), nog niet uitgegangen: nax nēt ūtgǝgaŋǝ (Swalmen), nog niet uitgegangen deeg: nax nēt ūtgǝgaŋǝn dēx (Oirsbeek), nog niet uitgerezen: nax nēt ūtgǝrēzǝ (Helden), nog te derf: nox tǝ dørf (Munsterbilzen), nog te groen: nox tǝ grø̄n (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), nog te vast: nox tǝ vas (Rumpen), onrijp: onrīf (Kerkrade), onrīp (Arcen), ōnrīp (Rothem, ... ), onrijp(e) deeg: onrīp dējǝx (Neerpelt), onrīpǝ dē̜x (Oost-Maarland), platte deeg: platte deeg (Genk), platǝ dęjx (Neeritter), te knap: te knap (Waubach), te kort gegangen: tǝ kort gǝgaŋǝ (Stein), te weinig op: tǝ wē̜jnǝx ǫp (Bilzen), verse desem: vɛrsǝ dēsǝm (Cadier) [N 29, 26a; monogr.] II-1
noga noga: Fr. nougat  noeggà (Tongeren) noga III-2-3
nok dakvorst: dak˲vēǝš (Welkenraedt), jaarsboom: jārš˱bǭm (Banholt, ... ), kapboom: kap˱bǫwm (Eijsden), kap˱bǭm (Banholt, ... ), káp˱bǭ.m (s-Gravenvoeren), naald: nolt (Ottersum, ... ), nok: nok (Echt), nǫk (Geulle, ... ), nokgording: nǫk˲gǫrdeŋ (Posterholt), vorst: ves (Maasmechelen), vijǝš (Eys), vio.s (Gelinden), viǝs (Beverst, ... ), viǝš (Bleijerheide, ... ), vjoas (Wellen), vjuos (Heers), vjø̄s (Zichen-Zussen-Bolder), vjø̜s (Val-Meer), vjū.s (Borgloon), vjǫwǝs (Veulen), vors (Asenray / Maalbroek, ... ), vorst (Beegden, ... ), vos (Kuringen, ... ), vuǝs (Gelinden), vøst (Halen, ... ), vø̜̄s (Kanne), vø̜rst (Altweert, ... ), vø̜st (Loksbergen), vē ̞rs (Stokkem), vē.s (Molenbeersel), vērs (Amby, ... ), vērš (Amby, ... ), vēs (Buchten, ... ), vēst (Heel), vēš (Broeksittard, ... ), vēǝrz (Lanklaar), vēǝs (Epen, ... ), vē̜rs (Rekem), vē̜rš (Limmel), vē̜š (Schinnen), vē̜št (Eupen), vęjǝš (Klimmen), vījš (Mechelen), vīs (Montzen), vīš (Heerlen, ... ), vīǝš (Gulpen, ... ), vō.rs (Panningen), vō.st (Zonhoven), vōrs (Arcen, ... ), vōrst (Hamont, ... ), vūs (Koninksem), vǫrs (Belfeld, ... ), vǫrst (As, ... ), vǫs (Sint-Truiden), vǫst (Lommel, ... ), vǫǝst (Oostham), vǭrs (Velden), vǭrst (Afferden, ... ), ǝt ˲vǭrst (Blitterswijck, ... ), vorstbalk: viǝs˱balǝk (Bilzen), viǝš˱balǝk (Bleijerheide), vorstboom: viǝš˱bǫwm (Klimmen), vēa.š˱bǭ.m (Sint-Martens-Voeren, ... ), vērs˱bǫwm (Rekem), vērš˱bǫwm (Heer, ... ), vēš˱bǫwm (Heek, ... ), vīš˱bōm (Heerlen), wēa.š˱bǭ.m (Sint-Martens-Voeren, ... ) De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.] II-9
nok van de kleine spil kop: kop (Meijel), kǫp (Herten, ... ), nok: nǫk (Helden), rijnhuis: ri.nhu.s (Weert), ręjnhūs (Maxet), spilletje: spilǝkǝ (Kaulille), taatskop: tātskǫp (Leunen), weerkant: wērkant (Rothem) Het vierkante bovenstuk van de kleine spil dat bij vast werk in het rijngat valt. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛkop van het staakijzerɛ.' [N O, 16b; A 42A, 22] II-3
nokbalk van de hollandse molen naaldvorst: nǭltj˲vōrst (Weert), verst: vęǝs (Molenbeersel) De horizontale balk door de nok van de kap van de Hollandse molen. [N O, 54j] II-3
nokgat nokkot: nǫkkǫt (Lummen, ... ), standaardgat: standārt˲gāt (Weert) Het gat in de steenbalk waar de standerdnok in draait. Zie afb. 20. [N O, 42t] II-3
nonnen arm: ɛrm (Schimmert), armpje: ɛrmkǝ (Schimmert), kegel: kēgǝl (Neeritter, ... ), opstaanders: opstoǝndǝrs (Stevoort), poten: pø̄t (Ottersum), spijlen: spilǝ (Weert), spilstekken: spelstɛkǝ (Ell), spoelhouweren: špōlhowǝrǝ (Hoensbroek), spoelkoning: špōlkø̄neŋ (Montfort), spoelpinnen: špōlpenǝ (Hoensbroek), staanders: štø̜̄ndǝš (Klimmen), stelen van het vleugelhuis: stīǝlǝ van ǝt vlø̄gǝlhūs (Sevenum), steunen: štø̄nǝ (Klimmen), twee stekken: twi stɛkǝ (Jeuk) De nonnen zijn twee verticale latjes op de ligger waartussen de spil met vleugel, klos en trendel bevestigd zitten. Gedraaide arm van een spinnewiel. [N 34, B12] II-7