e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
nijdnagel ? ijesne nagel: ne ejeschnè nagel (Gemmenich), achtervel: achtervel (Geleen), bijnagel: bééjnagel (Hamont), bijwortel: bēwoͅrtəl (Hasselt), de nagel is in het vlees gewassen: de nagel is in`t vleis gewassen (Neeroeteren), doiwortel: doiwortel (Koersel), enchroon: enchroon (Sint-Martens-Voeren), fijt, het -: Steeds met lidwoord t.  t fēͅt (Hasselt), fistel: fitsel (Geleen), gescheurde nagel: gəsxøͅrdə nagəl (Gingelom), nə gəsx"rdə nagəl (Neerpelt), gesprongen overnagel: gesprongen overnagel (Kinrooi), hedores: hēͅdōrəs (Wijchmaal), hädōrəs (Wijchmaal), hijwortel: heewortel (Eksel), heiwortel (Paal), heiwortəl (Helchteren), hē.wortəl (Houthalen), hēvoͅrtəl (Houthalen), hēwortels (Zolder), hēwoͅrtəl (Houthalen, ... ), hēəwortəl (Zonhoven), hēͅwoͅrtəl (Hechtel), heͅiwoͅrtəl (Meeuwen), héwortels (Houthalen), (heiwortel)  hē.woͅrtəl (Houthalen), hup: h"p (Lommel), ijdel: eydel (Jeuk), ijdwortel: ietwortel (Maastricht), ijlwortel: eeëlwottel (Zepperen), elwortəl (Beringen), ijnagel: aəjnagəl (Leopoldsburg), ēͅnōͅgəls (Tessenderlo), ijrwortel: ēͅrwortəl (Paal), eͅirwoͅrtəl (Koersel, ... ), eͅrwøͅtəl (Paal), ijwortel: āəjwøətəl (Leopoldsburg), chəl} ɛjəwotəls (Hoepertingen), eewortel (Hoepertingen, ... ), eewottel (Heers), eewottələ (Sint-Truiden), eijwottel (Jeuk), eiweuttels (Loksbergen), eiwottəl (Engelmanshoven), eiwotəl (Sint-Truiden), eiəwottel (Hoepertingen), ejwotəl (Kermt), ejəwoͅrtəl (Zonhoven), euoͅtəl (Heks), ewoͅrtəl (Zonhoven), ewoͅtəls (Opheers), eəwoͅtəl (Kortessem), ē-wottel (Wellen), ē.wortəl (Hasselt), ē.wotəl (Borgloon), ēwortəls (Hasselt), ēwoͅrtəl (Beringen, ... ), ēəwoͅrtəl (Hasselt), ēͅ`əwoͅtəl (Stevoort), ēͅewoͅttelĕn (Diepenbeek), ēͅiwotəl (Hoepertingen), ēͅiwoͅtəl (Gingelom), ēͅjəwoͅtəl (Veulen), ēͅwoͅtəl (Diepenbeek), eͅiwoͅrtəl (Maaseik), eͅiwətəl (Halen), eͅəwoͅtəl (Gingelom), gijəwoͅttəl (Heers), iewortels (As), ijwottel (Diepenbeek, ... ), ijwottels (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), ijwottələ (Sint-Truiden), è-wottels (Wellen), ɛ.wotəls (Mielen-boven-Aalst), ɛ.əwutəl (Diepenbeek), ɛ:wotəls (?) (Aalst-bij-St.-Truiden), ɛəwortəl (Zonhoven), (eiwortels)  eͅwoͅtəls (Bokrijk), (i wortel)  ie-wottel (Heers), ik heb mijn nagel in het vlees gereten: ig heb mĕnne nagel in het vleis gereten (Moelingen), ingescheurde nagel: ingeschēūrde nagel (Schimmert), keen: ich heb nə keen aan de nagel (Opitter), keen (Linne), keiwortel: kɛiwortəl (Beringen), kroonnagel: krooinnagel (Rekem), kwade nagel: koie nogel (Bilzen), kwert: kweat (Waubach), lees: leəs (Neeroeteren), lijnagel: lainaogel (Tessenderlo), lintnagel: lentnōgəl (Lommel), losse nagel: losse nagel (Stein), nagel: nōͅgəl (Sint-Truiden), nagelbuik: nāgəlbøͅk (Zelem), nagelenbuik: noͅgələbōͅuək (Tessenderlo), nagelenwortel: nààgələwōtəl (Montzen), nagelrand: naeegelrant (Zepperen), nagelraand (Hamont), nagelrand (Bocholt, ... ), nagelrānd (Oirlo), nagəlrant (Overpelt), nagəlrānt (Overpelt), nagəlra͂nt (Hamont), nāgəlraŋk (Rekem), nāgəlrānt (Neerpelt, ... ), na͂:gəlrank (Rijkhoven), na͂gelrank (Mettekoven), nōͅgəlrant (Leopoldsburg), náágəlránk (Loksbergen), Als het zweert.  nōͅgəlrāŋk (Bilzen), De informant kent geen woord voor nijdnagel.  nagelrand (Eksel), nagelrandje: nāgəlrāēnə`ə (Lommel), nagelrang: nâôgelräng (Bilzen), Ziekte van de nagel als hij uitvalt.  naogəlrang (Eigenbilzen), nagelreen: na.gəlrɛnə (Mechelen-aan-de-Maas), nagelrein (Kaulille), nagelren (Maaseik, ... ), nagelrēnli (Velden), nagelrèn (Maaseik), nagəlreͅn (Meeswijk), nagəlrɛ:n (Kaulille), nagəlrɛn (Rekem), nāgelrin (As), nāgəlre:n (Opgrimbie), nāgəlren (Lanklaar), nāgəlrenə (Rotem), nāgəlreͅn (Hamont, ... ), nagelrib: nagelrub (Vaesrade), naogelrubbe (Lanaken), nagelribje: nagĕlröbke (Meerssen), nagelriem: naagəlreem (Berg-en-Terblijt), nagelreem (Maasbree), nagelrēēm (Helden/Everlo), nagelriem (Helden/Everlo), nagelring: na:gəlriŋ (Opoeteren), naachəlrink (Kapel-in-t-Zand), naagëlrĕng (Lanklaar), nagelreng (Mechelen-aan-de-Maas), nagelring (Horst, ... ), nagelrinj (Opoeteren), nagelrink (Arcen, ... ), nagelriŋ (Stevensweert), nagelréng (Mechelen-aan-de-Maas), nagəlreŋ (Mechelen-aan-de-Maas), nagəlreŋk (Opglabbeek), nāgəlrɛŋ (Stokkem), noagelrin (Genk), noagelriŋ (Genk), nōͅ.gəlreͅŋ (Genk), nūgəlreŋk (Boorsem), nògelrank (Eigenbilzen), [x= <g>?, rk]  nø͂ͅxəlreͅnx (Riksingen), nagelsreen: nēgəlsre:n (Opgrimbie), nagelsrib: nagelsrup (Limbricht), nagelsrûb (Guttecoven), nagelsrun: WNT: nagelrun, ss. bij nagel.  naagəlsrun (Valkenburg), nagelswortel: naagəls-wottəl (Epen), naajelswottel (Kelmis), nagelswottel (Mechelen), nāxəlswŏtsəl (Eys), nagelwortel: naagəlwotəl (Kermt), nagelwortel (Borgharen, ... ), naogelwottel (Mopertingen), na͂gelwottel (Zichen-Zussen-Bolder), no:gəlwortəl (Zutendaal), no:gəlwotəl (Eigenbilzen), nougelwotel (Zichen-Zussen-Bolder), nōgəlwottəl (Martenslinde), nōͅ.gəlwotəl (Riemst), nōͅgəlwortəl (Lanaken, ... ), nōͅgəlwotəls (Kanne), nōͅgəlwotələ (Martenslinde), noͅgəlwoͅrtəl (Lanaken), nôgəlwottele (Rosmeer), nögelwottele (Val-Meer), Als het niet zweert.  nōͅgəlwoͅtəl (Bilzen), nieuwe nagel: noͅwə nagəl (Hamont), nijd: neet (Beek), niët (Gronsveld), nīēt (Mheer), nijdnagel: ni:tne:gələ (Maastricht), nietnagel (Maastricht, ... ), nietnagels (Heusden), nietnēchəl (Maastricht), nijdnagel (Houthalen, ... ), nijdnagels (Oostham), nitnagəl (Neerpelt), nīētnagel (Mheer), nītnāgəl (Opglabbeek), nytnägəl (Linde), nijdwortel: nēdwoͅttəl (Sint-Truiden), nie.twoortel (Mheer), nietwortel (Maastricht), nietwortel aon `t zweere (Maastricht), nietwortələ (Amby), nijdworteltje: niet-wötelke (Maastricht), nijlwortel: nijlwortel (Heusden), nijnagel: naejnēͅgəl (Rekem), nainagɛl (Lommel), neiənagel (Lummen), nēinagəls (Zonhoven), nēͅnōgĕl (Oostham), nēͅnōͅgəl (Sint-Truiden), neͅināgəl (Lommel), neͅjnagəl (Overpelt), neͅnagəl (Lommel), neͅnoͅgəl (Kwaadmechelen), nienagel (Blerick), nieniegel (Maaseik), nijnagel (Lommel), nijnaogəl (Kwaadmechelen), nijnoagel (Tessenderlo), nijnoagəl (Leopoldsburg), nèinagel (Hasselt), nɛnogəls (Tessenderlo), ’ne̝.jna.xəl (Gennep), maar deze benaming hoort men practis niet meer gebruiken  nienagel (Blerick), Vgl: mijn vinger pellen af.  ninēgəl (Bocholt), nijwortel: naiwotələ (Tongeren), naiwutəl (Kinrooi), neiwortel (Stokrooie), nēͅwoitəl (Oostham), nēͅwotəl (Sint-Truiden), nēͅwoͅrtəl (Koersel), nijiwuëtel (Kwaadmechelen), nijwettel (Tessenderlo), nijwottel (Sint-Truiden, ... ), nywottels (Kuringen), nêwottels (Sint-Truiden), oorwortel: ōrwoͅtəl (Kuringen), overnagel: euvernagel (Baexem, ... ), euvernaogel (Lanaken), euvernegel (Leuken, ... ), euverniegel (Heel), overnagel (Kinrooi, ... ), overnegel (Ospel), oëvərnagəl (Heythuysen), ōēverniegel (Weert), ōivernègəl (Thorn), ōvərnāgəl (Hamont), vərnēgəl (Molenbeersel), peel: pēͅl (Bree), pɛ:l (Neeroeteren), pees: paes (Maasbree), pees (Hegelsom), pēs (Hout-Blerick), pâês (Baarlo), pèès (Sevenum), randnagel: randnagel (Linde), randnaogel (Beverlo, ... ), reen: rênə (Sint-Huibrechts-Lille), reewortel: rēͅwoͅttəl (Herk-de-Stad), rel: rel (Margraten), rib: rup (Schinnen), ö van t Duitse Töpfe  röp (Geleen), ring: reng (Hushoven), rèng (Keent), runsnagel: runsnagel (Venlo), scheurnagel: chiernoagel (Genk), scheurnagel (Lommel), scheurnoagel (Zichen-Zussen-Bolder), schronde: sjrôn (Klimmen), spleetnagel: sjpleetnagel (Beesel, ... ), spleetnagel (Herten (bij Roermond), ... ), splēētnagel (Maasbracht), splētnāgəl (Pey), splijtnagel (Maaseik), sprintel: ’spre.ntəl (Gennep), sprintnagel: sprintnāgel (Heijen), stroopnagel: streupnogel (Gennep), stroopnagel (Achel), stryəpnāgəl (Achel), tenen: Ik bedoel hier mee lichte inscheuringen naast nagels aan de vingers vooral in de winter. Zeer pijnlijk vooral bij t melken.  téenen (Echt/Gebroek), vel van nagelring: vel van nagelrink (Sevenum), velletje: velkes (Horst), velkə (Voerendaal), veͅləkə (Tongeren), weerwortel: wēͅərwoͅtəl (Kuringen), wijwortel: weiwortel (Hasselt, ... ), weïjwottel (Alken), wēͅiwoͅtəl (Hasselt), wēͅwoͅttels (Koninksem), we͂woͅtəls (Gelinden), weͅiwoͅtəl (Rutten), wijwortel (Ulbeek), wijwottel (Alken, ... ), wèwortel (Hasselt), wortel: wortel (Paal), wottel (Sint-Lambrechts-Herk), wotəl (Tongeren) Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van een vinger? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel). [DC 30 (1958)] || Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van van een vinger ? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel) [ZND 49 (1958)] || ik heb een nijdnagel (waar de huid langs de vingernagel inscheurt) [ZND 31 (1939)] || ik heb twee nijdnagels (bijwas langs de vingernagel; Fr. envie) [ZND 05 (1924)], [ZND m], [ZND m] || nagelontsteking: Etterige ontsteking van het nagelbed van een vinger (vloem, hondsblein) (of: bloem?). [N 84 (1981)] || nijdnagel [ZND 49 (1958)] || nijdnagel (bijwas aan de vingernagel) [ZND B1 (1940sq)] || stroopnagel (ingescheurd vlees aan de nagelrand) [N 10b (1961)] III-1-2
nijptang draadtang: drǫattsaŋ (Bleijerheide), knijptang: knijptang (Dilsen), kniptaŋ (Gennep, ... ), kniptáŋ (Castenray, ... ), knęjptaŋ (Houthalen), knī.ptaŋ (Venlo), knīptaŋ (Geulle, ... ), knīptsaŋ (Bleijerheide, ... ), kniptang: kneptaŋ (Heel, ... ), leertang: lę̄rtaŋ (Sevenum), nagelentang: nīǝgǝltaŋ (Heel), nagelentrekker: nīǝgǝltrękǝr (Heel), nageltang: nāgǝltaŋ (Herten), nāgǝltsaŋ (Vaals), nageltrekker: nǭ.gǝltrękǝr (Zonhoven), nijptang: niptaŋ (Maasbree, ... ), niptāŋ (Meijel, ... ), nē̜ptaŋ (Loksbergen, ... ), nęjptaŋ (Dilsen, ... ), nī.ptaŋ (Altweert, ... ), nīptaŋ (Blitterswijck, ... ), oppintang: oppentaŋ (Eigenbilzen), pince: pē̜s (Tongeren  [(gewoonlijk kleiner dan tang)]  ), pɛ̃ns (Heers), pitstang: petstaŋ (Berverlo, ... ), petštaŋ (Bleijerheide, ... ), petštsaŋ (Bleijerheide, ... ), pitsta.ŋ (Tongeren), pitstaŋ (Veulen), pitštaŋ (Lanklaar), pętstaŋ (Kinrooi, ... ), pītštaŋ (Schinnen), pitstangetje: petštɛŋskǝ (Maasmechelen), rektang: rɛktaŋ (Maasbree), tang: ta ̝ŋ (Tongeren), taŋ (As, ... ), tangetje: tɛŋskǝ (Kortessem, ... ), trektang: trektang (Dilsen, ... ), trę.kta.ŋ (Tongeren), tręktaŋ (Beringen, ... ), tręktáŋ (Zonhoven), trɛktaŋ (As, ... ), trẽ̜ktaŋ (Neerpelt), vlechttang: vlɛxtaŋ (Posterholt, ... ), vlɛ̄xtaŋ (Ottersum) In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.] || In het algemeen een tang die vooral dient om spijkers uit te trekken en metaaldraad, spijkers, dun plaatmateriaal, e.d. af te knippen. Zie ook afb. 95 en het lemma ɛnijptangɛ in wld II.11, pag. 92-93. Het woordtype vlechttang is de benaming voor een nijptang die wordt gebruikt bij het verwerken van betonijzer. Deze tang heeft kleinere bekken en langere armen dan de nijptang. Zie ook het lemma ɛbetonijzerɛ in Wld II.9, pag. 47.' [N 53, 142a-c; N 53, 143; monogr.] || In het algemeen het werktuig om te knijpen en te trekken. Zie afb. 9. [N 60, 184a; N 60, 236] II-10, II-11, II-12
nikkelgeld centen: ps. omgespeld volgens Frings.  seͅntə (Halen), hollands geld: Holles(j) géldj (Puth), ijzergeld: ps. omgespeld volgens Frings.  ēͅi̯zərgeͅlt (Hoeselt), lood: ps. omgespeld volgens Frings.  lūt (Peer), nikkel: nikkel (Echt/Gebroek, ... ), ps. omgespeld volgens Frings.  nekəl (Maaseik, ... ), tnekəl (Halen), ənə nikəl (Teuven), ps. omgespeld volgens IPA.  nikəl (Tongeren), nikkelen: nikkele (Sevenum), ps. omgespeld volgens Frings.  nikələ (Tongeren), nə nekələ (Opglabbeek), nikkelen geld: nikkele geld (Heerlen, ... ), ps. omgespeld volgens Frings.  nikələ gēͅlt (Zichen-Zussen-Bolder), nikkelen geldstukken: niekele geldjsjtökke (Roermond), niekkele geltsjtukke (Waubach), nikkelen stukje: ps. omgespeld volgens Frings.  nikələ støkskə (Zichen-Zussen-Bolder), nikkelgeld: niekel jeld (Bleijerheide), niekelgeld (Heerlen, ... ), nikkel geljd (Jabeek), nikkelgeld (Baarlo), nikkelgeldj (Oirsbeek, ... ), nikkəlgeltj (Holtum), Opm. oorlog.  nikkelgeld (Oirlo), ps. invuller twijfelt over dit antwoord en heeft hierbij ook geen fonetische notering gegeven.  nikkelgeld (Lanklaar), ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).  nĭĕkkelgeld (Klimmen), ps. omgespeld volgens Frings.  nei̯əlgɛlt (Lommel), nekkəl geͅld (Lanklaar), nekəl geͅlš (Bocholt), nekəlgeͅjlt (Diepenbeek, ... ), nekəlgeͅlt (Opglabbeek, ... ), neͅkəlgeͅltʔ (Kinrooi), nikkəlgeͅlt (Oud-Waterschei), nikəlgeͅld (Mechelen-aan-de-Maas), nikəlgeͅlt (Hasselt), ⁄nēkəlgēͅlt (Boekt/Heikant), ps. omgespeld, deels volgens Frings en deels volgens IPA.  nekəlgɛlt (Smeermaas), nikkelstukje: ps. omgespeld volgens Frings.  nikəl støkskə (Opheers), nikkeltjes: Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssysteem Veldeke, maar met een vraagteken erachter; de lijst is gewoon in het "Nederlands"ingevuld en heb het daarom maar letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).  nikkelkes (Ulestraten), ps. omgespeld volgens Frings.  nekəltšəs (Kermt), platengeld: ps. omgespeld volgens Frings.  plātəgēͅlt (Teuven), rood geld: ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb geïnterpreteerd als een "glottishslag"(¿) - of gewoon letterlijk overnemen als een hoge komma?  rut geͅlʔt (Rotem), stukken: ps. omgespeld volgens Frings.  steͅk (Gelieren/Bret), vijf penning: Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssyteem Veldeke, maar het is gewoon in het Nederlands genoteerd en heb het daarom letterlijk overgenomen (dus niets omgespeld!).  vief fennig (Welten), wisselgeld: ps. omgespeld volgens Frings.  wesəlgeͅlt (Rummen), wit geld: wies jeld (Bleijerheide), Algemene opmerking: invuller twijfelt over het spellingssysteem (Veldeke). Aangezien de lijst normaal (dus in gewoon Nederlands) is ingevuld, heb ik de lijst letterlijk overgenomen, dus niet(s) omgespeld!  wiet geld (Eijsden) Inventarisatie uitdrukkingen voor: muntgeld, klinkend geld in het algemeen [geen bankbiljetten dus] [speeses?] [N 21 (1963)] || nikkelen of witmetalen geldstukken [N 21 (1963)] III-3-1
niknak deegkoekje: Syst. Frings  diəxkykskəs (Melveren), koekje: keukskes (Oost-Maarland), Syst. Eykman  køkskəs (America), Syst. WBD  keukskes (Baarlo, ... ), kuveltje: kuvelkes (Grathem), mannetje: Syst. Frings  mɛnəkəs (Niel-bij-St.-Truiden, ... ), meelmopje: Syst. WBD  melmupkes (Meijel), mikmek: mikmekkes (Oost-Maarland), niknak: neknák (Houthalen), niekenakke (Heerlen), nieknak (Swalmen), nik-nak (Roermond), nikkenakke (Heerlen), niknak (Echt/Gebroek, ... ), Eigen spellingssyst. Zie vragenlijst p.6  niknak (Berg-aan-de-Maas), Eigen syst.  niknak (Heerlen), in de bijbehorende ringetjes werden de figuutjes gestoken, zodat ze rechtop konden staan; snoep- en speelgoed gelijktijdig  nik-nak (Sittard), Sommige hadden de vorm van kleine dieren, andere hadden gaatjes, waarin men de dieren kon zetten  nik-nak (Maastricht), Syst. Frings  neknak (Beringen, ... ), ne̞knak (Gingelom), neͅknak (Beringen), niknak (Gingelom, ... ), Syst. Frings (?)  neͅknak (Kinrooi), Syst. WBD  nieknak (Mechelen, ... ), nik-nak (Tegelen), niknak (Boukoul, ... ), Syst. WBD Ik heb altijd van mijn vader gehoord dat de heilige Niknak de petroon van de sèlderieknuu:p is. Probeer na te gaan of deze uitdrukking familiaal of locaal is.  niknak (Maasniel), Verkl. niknekskes: harde ronde koekjes met suikertoetje  niknak (Hoeselt), niknakje: neknakskəs (Borgloon, ... ), nekneͅkskəs (Maaseik), neknɛkskə (Meeswijk), neknɛkskəs (Rotem), neͅknakskəs (Tongeren), ni.kneͅkskəs (Borgloon), nieknakskes (Hasselt), nik-nekskes (Eksel), niknakje (Roermond), niknakske (Thorn), niknekske (Roermond), niknekskes (Maasbracht), niknákskə (Ketsingen), niknékskes (Berbroek, ... ), (alleen verkleinwoord gebruikt).  neͅknakskəs (Stokkem), (v.).  neknɛkskəs (Helchteren), Eng. knickknack: snuiterij  niknákskes (Zonhoven), enkel met Sinterklaas  niknakskes (Bilzen), Syst. Frings  neknakskə (Linde), neknakskəs (Heppen), nekneͅkskəs (Halen, ... ), neknákskəs (Peer), neknɛkskə (Neerpelt), neknɛkskəs (Achel, ... ), neͅknakskəs (Bree), niknekskəs (Hasselt), Syst. Frings onz.  neknakskəs (Gruitrode), Syst. IPA  neknakskəs (Kwaadmechelen), neknákskəs (Paal), Syst. Veldeke  niknekskes (Kinrooi, ... ), Syst. Wbk. van Bree  niknekskes (Bree), Uitsluitend mv. Heilige Nik-nak és de petroën van de kepotte zokke  niknekskes (Altweert, ... ), niknik: niknik (Neeroeteren), opzetkoekje: opzetkeukskes (Ulestraten), opzettertjes: Syst. WBD  opzetterkes (Nederweert), peperkoekenmannetje: pèperkooke-mennekes (Oost-Maarland), platsje: Syst. Veldeke  pletzjer (Bocholtz), Syst. WBD  pletskes (Blerick), speculatiemannetje: Syst. WBD  spikkelassie-mennekes (Oirlo), speelgoed: sjpieëljood (Eygelshoven), strooigoed: Eigen spellingssyst. Zie vragenlijst p.6  struijgoot (Berg-aan-de-Maas), strouwplatsje: Syst. Veldeke  sjtrouwpletskes (Tegelen), waterplatsje: Syst. WBD  waterpletskes (Tegelen, ... ) 2 tot 3 cm grote gebakjes in de vorm van dierenfiguurtjes || klein gebak in de vorm van figuren || kleine koekjes in de vorm van een dierenfiguurtje || kleine, harde, ronde koekjes met een verhard suikertoefje op || kleine, harde, ronde koekjes met verhard suikertoefje op || koekjes in de vorm van dierenfiguurtjes die geplaatst kunnen worden in bijbehorende ringetjes || koekjes in de vorm van speelgoedfiguurtjes, voor kinderen [N 16 (1962)] || Koekjes in de vorm van speelgoedfiguurtjes, voor kinderen (niknak?) [N 16 (1962)] || niknak || ordinair soort koekje || suikergoed (rond Sinterklaas) || zeer klein koekje in de vorm van een sterretje of beestje || zeer klein koekje met een beetje suiker erop, zeer licht van gewicht III-2-3
niks waard niks waard: da s niks wēəd (Oostham), da ⁄s niks weerd (Heer), da(t) is niks wèrt (Gennep), daat is niks wêrd (Horst, ... ), dad ɛs niks wɛ̄rt (Rekem), das neeks jaard (Mheer), das neks wɛ̄t (Halen), das niks jaad (Hoepertingen), das niks jāt (Koninksem), das niks weerd (Amby), das niks weird (Lanaken), das niks werd (Heusden), das niks wert (Mechelen-aan-de-Maas), das niks wĕrd (Merselo), das niks wiaad (Heers), das niks wiḁt (Gelinden), das niks wiət (Bilzen), das niks wjaat (Kuringen), das niks wjāëd (Wellen), das niks wjeed (Hoeselt), das niks wjot (Val-Meer), das niks wèèrd (As), das niks wɛrt (Beringen), das niks wɛət (Tessenderlo), dasnekswērt (Maastricht), dasnikswēt (Sint-Truiden), dasnikswiet (Martenslinde), dat is niks wērd (Oirlo), dat es niks weet (Welkenraedt), dat es niks wjat (Zichen-Zussen-Bolder), dat is nieks wäd (Heerlen), dat is niets wêt (Vijlen), dat is niks waird (Eksel), dat is niks werd (Leunen), dat is niks wèhd? (Rimburg), dat is niks wêjed (Eys), dat is niks wêrd (Limmel, ... ), dat is niks wêêrt (Oirsbeek), dat is nuks wêd (Simpelveld), dat niks wèèrd (Amby), dat ès niks jaad (Kanne), daz niks weeërt (Lanklaar), dāt ès neks wiart (Zonhoven), des niks waərd (Overpelt), des niks weerd (Posterholt), des niks weert (Kaulille), des niks werd (Griendtsveen), des niks wierd (Wijchmaal), des niks wiɛ͂d (Beverst), des niks wèèrt (Niel-bij-As), des niks wêrt (Helden/Everlo), det is nieks wêrd (Beegden), det is niks w?? (Horn), det is niks waerd (Broeksittard), det is niks weerd (Gruitrode), det is niks wièrd (Rotem), det is niks wèrt (Buchten, ... ), det is niks wêrd (Dieteren, ... ), dĕs neks wērt (Molenbeersel), dĕt is niks wèrt (Buggenum), dqs niks wêt (Sint-Truiden), dàt is niks wêrd (Lottum), dèt is niks wèrd (Genooi/Ohé, ... ), dɛ es neks wērt (Sint-Huibrechts-Lille), dɛ es neks wēərt (Peer), dɛs neks wɛ̄rt (Hamont, ... ), dɛs neks wɛ̄ərd (Hamont), dɛt es neks wɛ̄rt (Opglabbeek), geen niks waard (Sint-Truiden), ja?rt (Mheer), neeks jaard (Mheer), neks wēͅrt (Molenbeersel), neks wēͅət (Oostham), neks wèed (Remersdaal), niets wärd (Kaulille), niks (Hasselt), niks iaat (Koninksem), niks jaad (Piringen), niks jaat (Koninksem), niks jad (Genoelselderen), niks jaot (Alken, ... ), niks jāt (Kuttekoven), niks jet (Vroenhoven, ... ), niks waard (Ulbeek), niks wait (Bilzen), niks weerd (Neerhespen), niks weirt (Hamont, ... ), niks weit (Landen), niks werd (Bree), niks weyr (Sint-Truiden), niks weèd (Halen), niks weèrt (Opoeteren), niks wiet (Beverst), niks wijeət (Alt-Hoeselt), niks wiod (Martenslinde), niks wja(a)d (Spalbeek), niks wjaad (Spalbeek), niks wjat (Wellen), niks wjeͅd (Tongeren), niks wyt (Bevingen), niks wèjet (Beverlo), niks wèrd (Neerpelt), niks wêrd (Neeroeteren), waird (Maasbracht), ward (Urmond), weeast? (Mheer), weerd (Berg-en-Terblijt, ... ), weert? (Ulestraten), werd (Afferden, ... ), weèëd (Gulpen), wēērd (Eijsden), wērt (Opgrimbie), wēͅrd (Munstergeleen), wĕrd (Swolgen), wIerd (Baarlo), wierd (Panningen), wä-ed (Epen), wèrd (Belfeld, ... ), wèrt (Brunssum, ... ), wèât (Montzen), wêrd (Arcen, ... ), wêrd (det is niks wêrd) (Maasbree), wêrt (Heek, ... ), wêêrd (Schinveld), wɛ̄jt (Mechelen), wɛ̄t (Schaesberg), (boven de e hoort nog een lengte streep te staan).  wêrd (Schinveld), (dat is niks werd).  wêrd (Schimmert), (Det is niks -- ).  wêrt (Neeritter), (det is niks wert).  wêrt (Heel), (Er hoort nog een lengte streep te staan, boven de e).  dat is niks wêrt (Oirsbeek), (lang).  wêrd (Bingelrade, ... ), lang  wêrd (Bingelrade), met lengteteken op de a  wêrd (Well), met lengteteken op de tweede a  das niks wärd (Meerlo), è van fr. père  niks wèrt (Bree) Dat is niets waard. [ZND 08 (1925)] || Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)] || waard (dat is niets ~) [SGV (1914)] III-3-1
niksnut niksnutser: niksnötser (Maastricht), sjappie: sjappie (Gronsveld) niksnut || niksnut, iemand die voor niets deugt III-1-4
nippel dobbele nippel: dubǝlǝ nepǝl (Nieuwenhagen, ... ), dobbelnippel: dubǝlnepǝl (Bleijerheide), hollander: hǫlɛndǝr (Hasselt), nippel: nepǝl (Houthalen, ... ), nipǝl (Nieuwenhagen, ... ), raccord: ra`kǭr (Hasselt) Metalen mof met aan de buitenzijde schroefdraad. De nippel wordt binnen in buizen gedraaid met als doel deze met elkaar te verbinden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛsok, mofɛ. De woordtypen dobbele nippel (Q 117, Q 118) en dobbelnippel (Q 121c) verwijzen naar een nippel waarbij zowel aan de binnenzijde als aan de buitenzijde schroefdraad is aangebracht.' [N 64, 119; N 64, 117g; monogr.] II-11
nippen aflebberen: Hae hieët van ze laeve waat aafgelebbertj: hij heeft in zijn leven veel gedronken  aaflebbere (Altweert, ... ), borrelen: borrelen (Ittervoort), een klein slokje drinken: ⁄n klein sluukske drinke (Blerick), een pitsen: ee pitsche (Eys), keuren: kaore (Lutterade), kleine slokjes pakken: klein schjlökskəs pakkə (Maastricht), lebberen: le:bbərə (Montfort), lebbere (Echt/Gebroek, ... ), lèbbərə (Geleen), lébbərə (Kapel-in-t-Zand), De kleeënen ès ao z¯n mè.llek aon¯t lébbere: het kindje smakt gretig aan zijn melk  lébbere (Zonhoven), Sjeij toch oet mit det gelebber aan de liemenaad  lebbere (Roermond), lekken: lekke (Heythuysen), lèkkə (Loksbergen, ... ), lepsen: lebschje (Maastricht), lepche (Vijlen), lepse (Montfort, ... ), lepsje (Maastricht), lēpsjə (Sittard), lipsjə (Simpelveld), lèpsje (Guttecoven), lèpsjə (Meers), Hèè zitsj al ein hauv oor aan zee pintsje te lepse  lepse (As, ... ), leuten: leutə (Simpelveld), lippen: lippe (Sevenum), lurken: loeriken (Hamont), luirə (Loksbergen), lurken (Stein), lurkə (Kelpen), met beetjes drinken: dè drinktj mèt bitjes (Thorn), hae drinktj mit bitjes (Neer), met kleine slokjes drinken: mit klīēn slökskes dreenkə (Gennep), met sipjes drinken: verschillende wijzen van drinken zijn: een teug, een slok, een klok, een sip  met sipkens drinken (Zonhoven), met slokjes drinken: met slukskes drinke (Maastricht), mit schlokskes drènke (Buchten), mit sjlukskes drinkə (Wijnandsrade), mit slukskes dreenke (Oirlo), mit slukskəs drènken (Urmond), mit slukskəs drènkə (Urmond), mét schləkskəs drinkə (Horn), mét slŭŭkskus drinke (Venlo), mondjesmaat drinken: mundjes màòt (Sevenum), nippen: niepe (Heerlerbaan/Kaumer), nieppe (Kerkrade, ... ), niepə (Simpelveld), nippe (Amby, ... ), nippe(n) (Guttecoven, ... ), nippen (Born, ... ), nippə (Amstenrade, ... ), nĭĕpə (Simpelveld), nèppe (Meijel), #NAME?  nĭĕpe (Nieuwenhagen), Heë niepet ins an d¯r sjedammer  niep’pe (Bleijerheide, ... ), pitsen: pe.tšə (Eys), pietsje (Schinnen, ... ), pietsjə (Nuth/Aalbeek, ... ), pitche (Merkelbeek), pits-je (Schinveld), pitsche (Gulpen, ... ), pitse (Echt/Gebroek, ... ), pitsen (Bunde, ... ), pitsje (Beek, ... ), pitsjen (Brunssum, ... ), pitsjə (Geleen, ... ), pitsə (Haelen, ... ), pĭĕtsjə (Doenrade, ... ), proeven: preuve (Maasbree, ... ), pruuve (Venray), prūūve (Venray), putten: van putwater  putsə (Ubachsberg), siffen: Tantsje sifde effe aan hère koffie viêr te ki-jke es dèè neet te heit waas  siffe (As, ... ), sippen: sepə (Meeuwen), siffe (Bree), sippe (As, ... ), sippen (Meeuwen, ... ), sippə (Echt/Gebroek, ... ), suppe (Altweert, ... ), suppə (Hunsel), s‧epə (Neeroeteren), drink dien mèlk noew oet, neet zo sippe  sippe (Roermond), Oopa kos zoeë lekker suppe aan zien dröpke  suppe (Altweert, ... ), slobberen: slubbərə (Leopoldsburg), slokjes drinken: slukken  slukskəs (Meijel), slokjes nemen: slukskes numme (Maastricht), slurpen: slurpö (Stevensweert), slørəpə (Kwaadmechelen), spitsen: spitsə (Loksbergen), sutsen: sutse (Zonhoven), Fr. sucer  sutse (Zonhoven), zeuteren: zuetere (Klimmen) even proeven, slurpen || eventjes drinken || het voortdurend met kleine slokjes drinken || Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)] || met hele kleine teugjes drinken || met kleine beetjes drinken (pitsen) [N 80 (1980)] || met kleine beetjes drinken, nippen || met kleine teugjes (hoorbaar drinken), aflikken || met kleine teugjes (hoorbaar) drinken || met kleine teugjes drinken || met kleine teugjes en smakkend drinken || met kleine teugskes al sippende drinken || nippen || nippen aan een glas bier || sippen, nippen, drinken drink eens (uit) || slurpen III-2-3
nisbus buizegat: bȳzǝgat (Castenray, ... ), kaminring: kamīnreŋk (Kerkrade), nisbuis: nisbuis (Leuken, ... ), pijpelok: pīfǝlǭx (Kerkrade) Metalen bus die in de opening voor de rookpijp van een schoorsteen wordt ingemetseld ten einde de kachelpijp op te nemen. De bus bestaat uit een cilinder met vaste kraag en een in de schoorsteen te buigen rand. In deze cilinder zit een tweede cilinder geklonken. [N 32, 26c; monogr.] II-9
nitraat nieter: nitǝr (Houthalen, ... ), nieterzout: nitǝrzaw.t (Opoeteren), nitǝrzawt (Tongerlo), nitǝrzã.t (Beverst, ... ), nitǝrzãt (Zelem), nitǝrzā.t (Beringen), nitǝrzāt (Hasselt, ... ), nitǝrzāǝ.t (Diepenbeek), nitǝrzǫwt (Dilsen), nitǝrzǭ.t (Kessenich), nitǝrzǭt (Geistingen, ... ), nitraat: nitrāt (Montzen), nitrate: nitrat (Alken, ... ) Zout van salpeterzuur. Deze stof gebruikt men eveneens ter bedwelming van de bijen. [N 63, 77c; JG 1a+1b; JG 2b-5, 10; monogr.] II-6