e-WLD begrippen 
e-WLD

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 17121

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
neteldoek berendoek: berendoek (Neerpelt), biestdoek: biǝsdōk (Eisden), doek: duk (Bilzen, ... ), dux (Gennep), dōk (Arcen, ... ), dǭwk (Hasselt), kaasdoek: kiǝsdōk (Maasmechelen), kējsduk (Jeuk), kē̜sdōk (Schimmert), kęjsduk (Bilzen), netel: nesǝl (Bleijerheide), neteldoek: nesǝldox (Simpelveld), neteldoek (Achel, ... ), netǝlduk (Wellen), netǝldūk (Meijel), nitǝldok (Diepenbeek), niǝtǝldǭk (Welkenraedt), nētǝldok (Peer), nētǝlduk (Herderen), nētǝldōk (Altweert, ... ), nētǝldūk (Venray), nēʔǝldok (Tessenderlo), nē̜tǝldōk (Sevenum), nītǝldoǝk (Houthalen), nītǝlduk (Bilzen), nītǝldōk (Bocholt, ... ), netelendoek: nītǝlǝdōk (Maastricht), zaandoek: zowęndok (Hoepertingen), zwǫjnduk (Tongeren), zǭndoǝk (Houthalen) Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.] II-7
netje van de sierkrans net: net (Meijel) Een stukje sluiertule over de bloemen van de sierkrans. [N 61, 9] II-7
netmaag bladermaag: blāi̯ǝrmāx (Echt), blārmāx (Born), grasmaag: grāsmāx (Sint Geertruid), maag: māx (Puth, ... ), muts: møts (Heel, ... ), mø̄ts (Heel), neringmaag: nēreŋmāx (Weert), net: nai̯t (Itteren), net (Blerick), nɛt (Blerick, ... ), netmaag: nē̜tmāx (Nieuwstadt), nɛtmāx (Baarlo, ... ), nirgelsmaag: nergǝlsmāx (Vijlen), pens: pē̜ns (Bergen), pɛns (Tegelen) De tweede maag van de koe, de langwerpige maag. [N 28, 81; A 9, 11b] I-11
netvloeistof aardappelswater: ērpǝlswātǝr (Jabeek), afsmeersel: āfsmē̜rsǝl (Hout-Blerick), bier: bier (Tungelroy), botermelk: botermelk (Bocholt), cichorei: cichorei (Maaseik), gesmolten boter: gǝsmoltǝn bǫwtǝr (Sint-Truiden), koffie: kafi (Hasselt, ... ), kafē (Mal), kafǝ (Zepperen), koffie (Cadier, ... ), lochte koffie: luxtǝ kofi (Lommel), meelpap: meelpap (Maaseik, ... ), mē̜lpap (Gulpen, ... ), melk: melk (Brunssum, ... ), mølǝk (Stokrooie), męlǝk (Munsterbilzen), mɛlk (Ottersum, ... ), mɛlǝk (Melveren, ... ), netsel: nętsǝl (Susteren), pap: pap (Amstenrade, ... ), smeersel: šmē̜rsǝl (Helden), stoom: stoom (Lommel), suikerei: sokǝrē̜j (Tungelroy), suikerwater: sokǝrwātǝr (Maastricht), suikerwater (Genk), sukǝrwātǝr (Brunssum), søʔ+F18832ǝrwowǝtǝr (Lommel), sūkǝrwātǝr (Hasselt), water: wasǝr (Kaalheide, ... ), water (Beek, ... ), wātǝr (Eys, ... ), wętǝr (Stokrooie), wǫtǝr (Bevingen, ... ), wǭtǝr (Beverst, ... ), wǭǝtǝr (Eijsden, ... ), waterpap: wǭǝtǝrpap (Gronsveld), wieks: weks (Noorbeek, ... ), wiks (Heugem, ... ), zalfsel: zalfsǝl (Koersel) Vloeistof die dient voor het bevochtigen van de bovenzijde van het deegbrood. In dit lemma zijn alleen de benamingen opgenomen die een vloeistof of vloeibare substantie aanduiden. Naast een vloeibaar middel gebruikt men ook wel eens een vast product blijkens de opgaven suiker (Q 121), ei (L 269, Q 117a), aardappelenmeel (K 278, L 383, Q 97), bloem (Q 95). Deze laatste benamingen zijn niet verder in dit lemma opgenomen. Daarnaast zijn er allerlei combinaties van een vloeistof met een andere vloeistof of een vast product mogelijk zoals: water waarin wat suiker of ge-klopt eiwit (L 427), meel en water (L 291, Q 35), aardappelmeel met water (L 292, 321, 330, Q 121e), koffie en melk (Q 12), geklopt ei met melk (L 432), witte bloem met water (L 377), eiwit en water (Q 18), zemelen en water (L 270). Deze combinaties zijn ook niet fonetisch gedocumenteerd. Uiteindelijk valt het lemma uiteen in twee groepen. De ene groep bevat algemene benamingen voor "netvloeistof", de tweede groep geeft de benamingen van een bepaald soort vloeistof of vloeibare substantie die als "netvloeistof" gebruikt wordt. [N 29, 40c; N 29, 40d; monogr.] II-1
neus muil: mul (Bleijerheide), muiltje: mylšǝ (Bleijerheide), naas: nās (Diepenbeek, ... ), naasstuk: nāsstø̜k (Maasbree), neus: n".s (Lummen), n"s (Hamont, ... ), na.s (Mechelen-aan-de-Maas), na:s (Sibbe/IJzeren), naa:s (Terwinselen), naas (Amby, ... ), naaz (Lanklaar), naos (Eijsden, ... ), nas (Bree, ... ), naàs (Wijchmaal), naäs (Houthalen), naës (Vaals), nā:s (Montzen, ... ), nāas (Houthalen), nāās (Bleijerheide, ... ), nāos (Zonhoven), nās (Bunde, ... ), nāz (Bocholt, ... ), nāəs (Houthalen, ... ), na͂s (Riksingen), neujs (Loksbergen), neus (Afferden, ... ), neūs (Middelaar), nēūs (Venray), no.əs (Hoepertingen, ... ), no:əs (Aalst-bij-St.-Truiden), noais (Vliermaal), noas (Eijsden, ... ), noaës (Bilzen), noes (Gelinden), nooës (Velm), nowəs (Hoepertingen), noës (Buvingen, ... ), noəs (Heers, ... ), nōs (Genk, ... ), nōəs (Bommershoven, ... ), nōͅs (Martenslinde, ... ), nŏ.əs (Mielen-boven-Aalst), noͅs (Bilzen), nu:s (Kinrooi), nà:s (Hasselt), ná.s (Haelen), ná:s (Amby, ... ), nás (Eygelshoven, ... ), náás (Gulpen), nâs (Hasselt, ... ), nóeͅs (Gelinden), nówəs (Veulen), nôes (Rosmeer), nôs (Borgloon, ... ), nös (Val-Meer), nø:s (Leunen, ... ), nøjs (Maastricht), nøs (Beringen, ... ), nø̄s (Hamont, ... ), nø̜js (Loksbergen), nø̜s (Tessenderlo), nøͅs (Sint-Huibrechts-Lille), [Paragraaf: lichaam]  naas (Boorsem), Gewoon.  nas (Opglabbeek), punt: pønjtj (Roggel), snuit: snāt (Jeuk), snuitje: snø̄tǝkǝ (Houthalen), teen: tiǝn (Montzen), tip: tep (Bilzen, ... ), tip (Genk), tøp (Doenrade), top: top (Dilsen), zinken naasje: tsenkǝ nɛ̄sjǝ (Bleijerheide) een neus [ZND B1 (1940sq)] || Een neusvormige uitstulping aan een afvoerbuis om deze op haken of beugels te doen rusten. Zie ook afb. 273. [N 64, 122b] || Het voorste deel van de schoen dat de tenen omsluit. [N 60, 25; N 60, 23a] || Het voorste deel van een klomp. Zie ook afb. 257. [N 97, 37] || neus [DC 01 (1931)], [N 10 (1961)], [SGV (1914)], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || Neus (mann. of vr.), een fijn neusje. [ZND 05 (1924)] || Zijn neus snuiten. [ZND 07 (1924)] II-10, II-11, II-12, III-1-1
neus (spotnamen) aardbeer: Niet meer fig.  eͅbər (Tongeren), bak: pakke (Buggenum), beer: bēr (Hasselt), bikkel: biGGel (Klimmen), bikkel (Maastricht, ... ), (bikkel)  bigkel (Klimmen), i.e. grote neus.  biggel (Ubachsberg), boksersneus: boksersneus (Beverlo), boortoren: boortaore (Kerensheide), bottel: bottel (Guttecoven), Rood door drinken.  böttel (Sittard), brombeer: brumbēr (Hasselt), champagnesnuit: (champagnesnuit).  šampa͂`əsnøt (Hasselt), dikke patat in het gezicht: ene de.kə pa.tat e.nət jəze.x (Moresnet), doggensnuit: doͅgəsnøt (Hasselt), dogneus: platte neus  doknaas (Heerlerheide), domper: domper (Beegden, ... ), dompər (Bocholt), dòmper (Tegelen), domphoren: dōͅmphōrn (Koersel), doppes: döppes (Heerlen), dure neus: ein duur naas (Sittard), een fatsoenlijke mens mag aan de deur staan: Van iem. met een behoorlijk grote neus.  eine fetsoenlikke miens moog anne deur sjtaon (Herten (bij Roermond)), fok: foek (Brunssum, ... ), fok (Baexem, ... ), fòk (Bocholt, ... ), fòknaaës (Bocholt), lange fok (Lommel), fokkerd: foekert (Brunssum, ... ), fokkert (Valkenburg), fom: foem (Venlo), (voem)  vum (Opheers), fomp: foemp (Tegelen), fomp (Lommel), fump (Paal), fop: foep (Boekend), fop (Baarlo), fūp (Overpelt), front: front (Beegden), gaffel: gafəl (Hasselt), gevel: der jeewel (Gemmenich), eine flinke gevel (Thorn), eine sjoone geevel seiert `t hoes (Sittard), enne grŏĕte gaevel (Sevenum), enne lange gevel (Meerlo), enne stōmpe gevel (Meerlo), ferme gevel (Kinrooi), forse gevel (Venray), gaevel (Blerick, ... ), ge:vəl (Neeroeteren), gee.vel (Boukoul), geevel (Blerick, ... ), geevəl (Kapel-in-t-Zand), gejəvəl (Koersel), gevel (Achel, ... ), gevəl (Achel, ... ), gē.vel (Panningen), gē:vəl (Kinrooi), gēēvel (Schimmert), gēvel (Blerick, ... ), gēvəl (Tessenderlo), gēͅ(ə)vəl (Bocholt), gēͅvəl (Bree, ... ), geͅvəl (Overpelt), gievel (Eijsden, ... ), gieëvel (Gulpen, ... ), giĕvel (Heerlerbaan/Kaumer), giĕvĕl (Nieuwenhagen), givvel (Mechelen, ... ), givvəl (Simpelveld), gièvel (Bocholtz), giével (Gronsveld, ... ), giəvəl (Hasselt), gī:vəl (Lanklaar), gīēvel (Mheer, ... ), gīvəl (Meeswijk, ... ), goeie gĕivel (Koersel), goeie gèvel (Koersel), gooje gevel (Herten (bij Roermond)), groewte gevel (Lommel), groeëte gèvel (Paal), groëte geevel (Sevenum), grôetə géévəl (Meijel), gävel (Weert), gävəl (Lommel, ... ), gèvel (Eigenbilzen, ... ), gèèvel (Kanne, ... ), géeevel (Wijk), gével (Kesseleik, ... ), gévəl (Meerssen), géével (Ottersum), gêvël (Hoeselt), gîêvel (Heerlerheide, ... ), je.vəl (Moresnet), jievel (Kerkrade), jivvel (Bocholtz), lange geivel (Houthalen), lange gevel (Tessenderlo), ne ferme geevel (Eksel), ne gieëvel (Klimmen), ne gooie gevel (Ellikom), nne flinke gevel (Maasbree), schöne gievel (Eys), B.v. eine sjooene gevel siertj t hoes. Van iem. met een behoorlijk grote neus.  gevel (Herten (bij Roermond)), B.v. hae haet eine flinke gevel aan ziene kopp.  gevel (Sittard), B.v. sjoene gevel vur t hoes sjteit fein.  gevel (Tegelen), Dit woord kent men in Guttecoven niet in de betekenis van neus, maar wel i.b.v. de hele tronie v.e. bepaalde persoon.  gevel (Berg-aan-de-Maas), i.e. lange neus.  gevel (Baarlo), i.e. lange, forse neus.  gië.vel (Zolder), PLAATS: De informant geeft als gehucht Kiefhoek op.  gevel (Eksel), Plat.  gevel (Heel, ... ), gievel (Brunssum), gever: gēͅvər (Hees), gomper: [sic]  goemper (Venlo), grote neus: groote neus (Wijlre), gurk: goerk (Middelaar), joerk (Tegelen), haak: haok (Kaulille), haviksneus: haoviksneus (Beverlo), jeneverneus: jeneverneus (Beverlo), jeneversnuit: žənevərsnøt (Hasselt), jodenneus: ein juddenaas (Sittard), juddenaas (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), juudenaas (Valkenburg), jodensnuit: jøͅdəsnøt (Hasselt), kaarsendomper: kasəndumpər (Hasselt), kāsəndumpər (Beverst), kaarsensmoker: kasesmoeker (Tongeren), kegel: kaegel (Reuver), klink: klink (Hasselt), klomp: dikke klomp (Rekem), klomp (Echt/Gebroek), klōmp (Kanne), klôômp (Panningen), Dikke neus.  klōmp (Montzen), Voor een grote neus.  kloemp (Vliermaal), kokkel: (dikke) kokkel (Caberg), koekel (Tongeren), koekkël (Tongeren), kokkel (Bunde, ... ), kookkel (Wolder/Oud-Vroenhoven, ... ), koukel (Wijk), kōkel (Maastricht), kōkkel (Bunde, ... ), kukəl (Tongeren), kòekel (Stein, ... ), kòkkel (Maastricht), kòkkəl (Brunssum, ... ), kòòkkel (Sint-Pieter), kókkəl (Simpelveld), kókəl (Maastricht, ... ), kôkkel (Gronsveld), n lang kökkel (Maastricht), i.e. dikke neus.  kokkel (Maastricht), Zegslied (3).  kókkel (Kanne), kokker: dikke koker (Meijel), enne fleenke koker (Oirlo), kaoker (Blerick, ... ), kaokər (Susteren), kāōker (Heijen), kāōkər (Reuver, ... ), koaker (Susteren), koe.ker (Weert), koeoker (Grathem), koker (Broekhuizen, ... ), kokker (Belfeld, ... ), kokər (Hamont), kooker (Panningen), koüker (Boekend), kâôker (Oirsbeek), kò:ker (Urmond), kòkker (Sint-Pieter), kóker (Stevensweert), kókər (Meerssen), kôêker (Weert), dikke neus  koaker (Heerlerheide), kokkerd: kokkerd (Roosteren, ... ), kokkert (Baexem, ... ), kòòkert (Roermond), kókkərt (Maastricht), kokkerel: kokkerèl (Heugem), ne koekerel (Klimmen), komkommer: komkommer (Klimmen), kòòmkòòmer (Broekhuizen), kromneus: krùmnaas (Mechelen-aan-de-Maas), kroot: kroeät (Obbicht), kuit: dieke kuit (Vlodrop), dīēke kuit (Swalmen), koet (Belfeld), koët (Venlo), kui.t (Boukoul), kuit (Baarlo, ... ), kuit? (Kapel-in-t-Zand), kūīt (Swalmen), küit (Haelen), láng kuit (Swalmen), Plat.  kuit (Swalmen), langneus: langnaas (Mechelen-aan-de-Maas), mop: möp (Tegelen), neus wie een aardbeer: ebber = aardbei.  noas wij en ebber (Hoeselt), neus wie een foekepot: ein naas wiej eine foekepot (Nunhem), neus wie een klomp: ein naas wie eine klòmp (Neer), n naas wie nne klomp (Berg-aan-de-Maas), neus wie een klompje: ein naas wiej ei klömpke (Nunhem), neusje: naiske (Rimburg), neuzerienes: naazerīēnes (Kerkrade), papegaaiensnuit: papəgai̯əsnøt (Hasselt), pintneus: Spits.  pintneus (Maastricht), platneus: (lielikke) platneus (Maastricht), pompernel: pómpernel (Thorn), pompoen: poͅmpun (Tessenderlo), prut: prə:jt (Sint-Truiden), pulverheur: polverhöör (Klimmen), schnapsneus: sjnapsnaas (Nunhem), schouw: šoͅu (Tongeren), slurf: slörf (Venlo), sløref (Tongeren), smoker: smuker (Tongeren), sneb: snɛp (Jeuk), snotfabriek: sjnotfebrik (Ulestraten), snotfokker: snotfokker (Tegelen), snotharen: sjnòthaore (Tegelen), snotkokker: sjnotkò.ker (Tegelen), sjnótkoo.ker (Panningen), snot-koker (Oirlo), snotkaoker (Afferden, ... ), snotkoker (Baarlo, ... ), snotkòker (Wanssum), snôtkaoker (Venlo), snotkokkerd: snotkoeëkert (Weert), snotneus: snootnaas (Velden), snot-neus (Oirlo), snotneus (Wanssum), 1. verveldend personage  snotneus (Berg-aan-de-Maas), Bij druipers.  snotneus (Ell), snotskokker: sjnootskaoker (Tegelen), sjnotskoker (Ulestraten), snotspomp: sjnotspomp (Ulestraten), snotter: sjnotter (Belfeld), snotter (Blerick), snotterd: snottert (Gennep), snotterharen: snoterhaore (Montfort), snotterkokker: snōtərkokər (Kinrooi), snotterneus: snoternaas (Leveroy, ... ), snottoet: snottōēt (Tegelen), snuffel: snuffel (Leveroy), snufferd: sjnuffert (Roermond), snuit: dikke snoat (Wellen), dikke snoe:t (Kaulille), dikke snuit (Alken), en lang sneoët (Hasselt), krom snoat (Zonhoven), laan snouwt (Sint-Lambrechts-Herk), lang snaat (Muizen), lang snaut (Genk), lang snoat (Wellen), lang snoet (Neerpelt), lang snot (Zolder), lang snout (Genk, ... ), lang snouwet (Hoepertingen), lang snoùt (Schakkebroek), lang snōēt (As, ... ), lang snuit (Alken), lang snòt (Kuringen), lang snôêt (Bocholt), lang snøit (Bree), lange snaat (Montenaken, ... ), lange snoet (Kaulille), laŋ snūt (Neerglabbeek), láŋ snū:t (Kinrooi), schnoet (Susteren), sjnoehved (Waubach, ... ), sjnoet (Holtum, ... ), sjnōē.t (Panningen), sjnōēt (Baexem, ... ), snaat (Jeuk, ... ), snat (Blitterswijck, ... ), snaut (Tongeren), snaât (Sint-Truiden), snāt (Sint-Truiden), snāūt (Tongeren), snāət (Gingelom), sneut (Hasselt), sno:wət (Kuringen), snoat (Bokrijk, ... ), snoe:t (Kaulille), snoet (Berg-aan-de-Maas, ... ), snoeët (Weert), snoët (Boekend), snōēt (Buchten, ... ), snoͅut (Beverst, ... ), snu(ə)t (Bocholt), snu:ət (Neeroeteren), snuit (Alken, ... ), snuite (Heusden), snut (Hamont, ... ), snuut (Venray, ... ), snuwt (Achel, ... ), snuət (Achel), snū:t (Kinrooi), snū:T (Lanklaar), snūt (Beverst, ... ), snyt (Loksbergen, ... ), snôêt (Eksel), snôô.t (Gors-Opleeuw), snööt (Koersel), snøt (Hasselt), snøyt (Bree), snø͂ͅt (Halen), snøͅt (Paal), snût (Bree), snûît (Beverlo), snəət (Loksbergen), B.v. das een snaat, vaal snaat, kurieuze snaat.  snāāt (Sint-Truiden), Pejoratieve betekenis.  lang snout (Ulbeek), PLAATS: de informant geeft als kerkdorp Jeuk/Hasselbroek op.  snaot (Jeuk), Plat.  snoet (Neeritter), snoewt = grove uitdr.; ook neus.  dikke snoewt (Achel), lang snoewt (Achel), snuiter: sjnoeëter (Hoensbroek), snuitje: (=klein neusje)  snētje (Hasselt), snuits: schnoets (Valkenburg), sjnoets (Horn, ... ), snoe.ts (Veldwezelt), snoets (Eigenbilzen, ... ), snoewts (Thorn), snōēts (Berg-en-Terblijt), snōētsj (Montfort), snūts (Val-Meer), [Paragraaf: lichaam]  snoets (Boorsem), snòts (Boorsem), Plat.  snoets (Heel), šnoets (Bunde), snuitserd: snoetsert (Oost-Maarland), stoepneus: sjtōēpnaas (Schinveld), stomp: sjtomp (Roermond), stōmp (Kanne, ... ), suts: suəts (Maaseik), teulis: tüles (Kerkrade), teunis: tunis (Vrusschemig), tuunes (Kerkrade, ... ), moeilijk leesbaar  tuunnes (Klimmen), toepes: toepes (Hoensbroek), toet: toe:t (Weert), tomaat: temat (Beverlo), tomaat (Alken), tomat (Leopoldsburg, ... ), toͅmat (Hasselt), təmat (Houthalen), tomatenneus: tomatteneus (Beverlo), tomp: [sic]  tump (Montfort), trechter: trêchter (Eijsden), tromp: tróe.mp (Gors-Opleeuw), tuitel: langen teutel (Rotem), teetel (Veldwezelt), teutel (Eijsden, ... ), teutəl (Meerssen), tĕŭtel (Schimmert), totel (Kerensheide), tottel (Geleen, ... ), tuitel (Bunde, ... ), tèùtel (Limbricht, ... ), tóttel (Geleen), tö:tel (Obbicht), i.e. lange, spitse neus.  tuîtel (Maastricht), Lett.: van een koffiepot.  tuitel (Rekem), Plat.  tuitel (Bunde), tuiter: tōōter (Geleen), tul: de tul (Gemmenich), di.kə tyl (Eys), dikke tuul (Eys), dikke tül (Kerkrade), dikkə tŭŭḷ (Nieuwenhagen), en tul (Voerendaal), lang tul (Vaals), lang tŭŭl (Nieuwenhagen), lang tül (Kerkrade), laŋ tyl (Eys), tŏĕl (Heerlen), tul (Mechelen), tuul (Bocholtz, ... ), tuŭl (Heerlerbaan/Kaumer), tūl (Kelmis), tŭŭl (Heerlen, ... ), téél (Wijlre), têûlə (Epen), tù:l (Spekholzerheide), ( knikker)  n tül (Klimmen), (dikke)  tul (Vijlen), (lang)  tul (Vijlen), i.e. grote neus.  tuul (Wijlre), kort  tuul (Valkenburg), tulder: dieke tèùlder (Noorbeek, ... ), graote teulder (Neerbeek), t"ldər (Meeswijk), teulder (Brunssum, ... ), tuelder (Voerendaal), têûlder (Schinveld), tûûlder (Klimmen), B.v. enne lange, flinke teulder.  teulder (Berg-aan-de-Maas), Plat.  teulder (Bunde), tuelder (Brunssum), van asenray zijn: i.e. Azeraai te Roermond.  hae is van Nazerooi (Heel), van nazareth zijn: hae is van Nazeret (Heel), vergunning hebben: (hai heet vergunning) (Ell), versluf: i.e. grote neus.  vɛrsluf (Tongeren), voordeur: vurdeur (Oirlo), voorgevel: (nogal) ne vérgaevel (Bilzen), lamge veurgevel (Meijel), sjoeēne veurgevel (Herten (bij Roermond)), stoompe veurgevel (Meijel), v"rgēͅvəl (Kinrooi), veu.rgee.vel (Boukoul), veurgeevel (Holtum), veurgevel (Urmond), veurgievel (Mesch), veuurgîêvel (Oirsbeek), viêrgevel (Bree), vīērgéével (As), vurgevel (Afferden), vuurgîêvel (Schinveld), vèùrgeejvel (Maastricht), vèùrgeevel (Wolder/Oud-Vroenhoven), véúrgevel (Nunhem), vîêrgevel (Bree), wipneus: wipnaas (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), wipnazen (Peer, ... ), wroet: vruut (Beverlo), zijpneus: #NAME?  ziepnaas (Heerlerheide), zuipneus: zoepnaas (Echt/Gebroek, ... ), zwamneus: zwamnaas (Weert) een lange neus [ZND 39 (1942)] || neus [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || Neus (mann. of vr.), een fijn neusje. [ZND 05 (1924)] || neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)] || neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk). [N 84 (1981)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk, koker, kuit, gevel). [N 106 (2001)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] || Spotbenamingen voor de neus [N 109 (2001)] III-1-1
neus van de lepelboor boorneus: bǭrnø̄s (Venlo), het scherp: ǝt šɛrǝp (Reuver), naas: nās (Geulle, ... ), punt: pønt (Mechelen), schup: šøp (Heel), snijkant: šnīkantj (Reuver) Het aangescherpte, half bolvormige uiteinde van de lepelboor. [N 53, 162b] II-12
neus van een schaaf voorgreep: vø̄rgrēp (Venlo), voorkant: vø̄rkantj (Herten), voorstuk: vø̄rštø̜k (Herten), vø̄ǝrstøk (Dilsen) Het voorvlak of voorste gedeelte van een schaaf. [N 53, 54j] II-12
neus van een schoen bek: bɛk (Opheers), muil: moel (Bleijerheide, ... ), moͅl (Rosmeer), muiltje: [Verkl. van moel, rk]  muulsje (Bleijerheide), naas: naas (Baarlo, ... ), naas vanne sjoe (Maasbracht), naos (Eijsden, ... ), nas (Hasselt), naze (Maasbree), nāās (Heerlen, ... ), nāsfandəršōn (Teuven), naasstuk: naasstök (Maasbree), neus: neus (Caberg, ... ), néús (Milsbeek), nø̄s (Meijel), B.v. De neus van ówwe schoe.n is dör.  neus (Gennep), overleer: overleer (Zonhoven), punt: peunt (Maastricht), punjt (Roggel), punt (Borgharen, ... ), punt van de sjoon (Amstenrade), puntj (Grathem, ... ), pūnt (Mechelen), schoennaas: sjoonnaas (Hoensbroek), schoensnaas: sjonsnaas (Bocholtz), snuit: sjnat (Susteren), sjnoet (Egchel, ... ), sjnōēt (Swalmen), sjnòet (Tegelen), sjnóet (Tegelen), snāt (Sint-Truiden), snoeht (Meijel), snoet (Blerick, ... ), snout (Venlo), snouət (Borgloon), snoèt (Venlo), snoët (Venlo), snōēt (Horst, ... ), snōͅt (Boekt/Heikant, ... ), snŏĕt (Meijel), snuit (Beringen, ... ), snuut (Maaseik, ... ), snŭŭt (Oirlo), snööət (Hasselt), snøͅt (Beringen, ... ), snüüt (Oirlo), šnoet (Tegelen), [Afzonderlijke bladzijde met gegevens voor Jeuk; zie tekening v.d. informant]  snaat (Jeuk), snuits: schnoets (Valkenburg), spits: sjpits (Sittard), teen: tiən (Montzen), tīən (Hamont), [sic]  tĭn (Boekt/Heikant), tietz: tietsj (Kerkrade), timp: tump (Herten (bij Roermond), ... ), tømp (Rotem), tip: tep (Borlo, ... ), tip (Bilzen, ... ), to͂ͅp (Kermt), tup (Beringen, ... ), typ (Maaseik, ... ), töppe (Jabeek), tøp (Beverlo, ... ), tø̄p (Achel, ... ), tûp (Schimmert), tüp (Boorsem, ... ), təp (Donk (bij Herk-de-Stad), ... ), [Afzonderlijke bladzijde met gegevens voor Jeuk; zie tekening v.d. informant] (Bij vrouwen).  tip (Jeuk), [Top, spits]  tup (Sint-Truiden), b.v. van de sjoon.  tup (Sittard), NB tóp: top.  tup (Zonhoven), Neus.  tup (Doenrade), tip  tep (Lommel), top: toep (Hoeselt, ... ), top (Dilsen, ... ), tŏp (Boekt/Heikant), tóp (Susteren), töp (Lanklaar), tuit: teut (Lommel), voorste, het -: veursje (Ulestraten), veusjte (Lutterade, ... ), vūèste (Stevensweert) hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] || Het voorste deel van de schoen, dat de tenen omsluit (neus, neuslap) Zie tek. 23. [N 60 (1973)] || Het voorste gedeelte van het overleer: de neus met de vleugels (voerblad, voorst, veursten?) Zie tek. 23. [N 60 (1973)] || neus || neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)] || neus van schoen || tip: neus van een schoen || top, tip, punt || voetpunt III-1-3
neusgaten briesgaten: briesgaoten (Stein), gaten: gater (Vlodrop), neusgaten: n"sgatə (Zelem), n"sgōͅtən (Hamont), n"sxōtə (Overpelt), na:zga:tə (Neeroeteren), naasgaa.ter (Boukoul), naasgaate (Baexem, ... ), naasgaaten (Heel), naasgaater (Boeket/Heisterstraat, ... ), naasgate (Baarlo, ... ), naasgaten (Geistingen, ... ), naasgater (Baarlo, ... ), nasgat (Maaseik), nasgoətə (Gingelom), nā:sxātə (Lanklaar), nāāsgāter (Holtum), nāsgatə (Bree), nāsxāt (Meeswijk), nāsxātər (Kinrooi), neusgaate (Maastricht, ... ), neusgaaten (Maastricht), neusgat(ter) (Ottersum), neusgate (Blerick, ... ), neusgater (Blerick, ... ), neusgatter (Afferden, ... ), neusgoate (Bokrijk), neusgōāten (Sint-Truiden), noasgater (Maasniel), noasgoatərs (Opheers), nōͅsgōͅtə (Sint-Truiden), nuisgāətə (Gingelom), nøjsxōͅtə (Halen), nøsgōͅtər (Smeermaas), nøsgoͅtən (Hamont), Mv. naasgater.  naasgaat (Ell), neuskotten: de naosküüter (Tongeren), n"sk"ətər (Hamont), n"skōtər (Achel), n"skoͅətər (Overpelt), n"skūtər (Kanne), naaskoater (Berg-aan-de-Maas), naaskoter (Peer), naaskōter (Meeswijk), naaskuter (Bree), naoskoe.te (Veldwezelt), naskuətər (Hasselt), nasky(3)̄t (Opglabbeek), naskytər (Meeuwen), nāsk"tər (Houthalen), nāskoeët (Hasselt), nāskōtər (Kinrooi), nāskū(ə)tər (Bocholt), nāskytə (Bree), neuskoeten (Wellen), neuskooten (Alken), neuskot (Beverlo), neuskoten (Hasselt), neuskoter (Zonhoven), neuskott`r (Kaulille), neuskotter (Beverlo, ... ), noaskoeter (Diepenbeek, ... ), noaskōōt (Eksel), noaskuëter (Zutendaal), noasky(3)̄tər (Val-Meer), noaskötter (Eksel), noaëskutter (Gors-Opleeuw), noskoeten (Lauw), noskutər (Genk), noëskoete (Vliermaal), nōāskoeter (Hoeselt), nōskuter (Hees), nōͅskutər (Beverst), nōͅskūt (Tongeren), nōͅskytər (Tongeren), nààskōēë.t (Hasselt), nááeskooter (Hechtel), nòòskoeter (Eigenbilzen), nøskotər (Achel, ... ), nøskoətər (Neerpelt), nøskōtər (Koersel, ... ), nøskoͅtər (Tessenderlo), nøͅskottər (Paal), neuskotten wie een kelderkot: noaskoeter wij e kallerkoet (Hoeselt), neuslokken: de naas lokker (Kelmis), de naas lèùker (Ubachsberg), de naaslaoker (Klimmen), de naasleueker (Schaesberg), de naasloaker (Voerendaal), de naaslokker (Mheer), de naaslooker (Heerlerheide), de naaslouker (Rimburg), de naaslöcher (Bocholtz, ... ), de naseloker (Gemmenich), naas léúker (Nieuwenhagen), naas lêûker (Eygelshoven), naaslaok (Nieuwenhagen), naaslaoker (Brunssum, ... ), naasleuëker (Hoensbroek), naasleûker (Nieuwenhagen), naasloaker (Heerlen, ... ), naasloker (Bunde, ... ), naaslooker (Bunde, ... ), naasloéker (Mesch), naaslōōker (Mechelen, ... ), naaslâôker (Oirsbeek), naasläö:ker (Sittard), naaslèùker (Schinveld, ... ), naaslòker (Geleen), naaslóóker (Elsloo), naaslôôker (Puth), naaslöcher (Kerkrade), naaslöchere (Kerkrade), naaslöger (Bocholtz), naaslöker (Heerlen, ... ), naaslööker (Sittard), naeslöker (Schaesberg), naosloeker (Oost-Maarland), naoslōēker (Gronsveld, ... ), nā:sloͅ.kər (Moresnet), nāslok (Montzen), nāslöcher (Kerkrade), neusloker (Maastricht, ... ), neuslooker (Sint-Pieter), nøslokər (Smeermaas), neuzengaten: neusegatter (Wanssum), neuze gatter (Middelaar) neus: neusgaten [N 10 (1961)] || neusgat || Neusgaten (neuskoeten, -luiken). [N 109 (2001)] || Spotbenamingen voor de neus [N 109 (2001)] III-1-1