e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
natte sneeuw knats: knats (Venlo), knetsj (Venlo), malse sneeuw: naast natte sneeuw  malse snīē (Opglabbeek), mats: mats- (Tegelen), matsj (Simpelveld), (= dooiende sneeuw).  matsj (Nieuwenhagen), natte jaagsneeuw: naatte-jaagsnee (Vlodrop), natte sneeuw: na te snē (Stein), naaje snīē (Opglabbeek), naate sjnae (Beek), naate sjnee (Roermond, ... ), naate sjneij (Susteren), naate snee (Montfort), naate snie (Maastricht, ... ), naate sniee (Tungelroy), naate sniëj (Venlo), naate snîe (Hunsel), naatte sjnee (Roermond), naattə sjnĭĕə (Beesel), naattə snîe (Grevenbicht/Papenhoven), naatə sjiejə (Wijnandsrade), naatə sjnee (Kapel-in-t-Zand), naatə sjnĭĕj (Reuver), naatə sniw (Meijel), naatə snöw (Meijel), nase (Kerkrade), nate sjnee (Haelen, ... ), nate sjneeë (Ten-Esschen/Weustenrade), nate sjnêê (Nunhem), nate snee (Eys, ... ), nate snie (Maastricht, ... ), nate sniĕ (Sevenum), nate snièjə (Venlo), natte sjnieé (Gulpen), natte sneej (Oirlo), natte sni-j (Meerlo, ... ), natte-snij (Gennep), naäte sjnieje (Steyl), nāāte sjnei (Valkenburg), nāāte-snīē (Sevenum), nààtə sjnĭĕə (Brunssum), nààtə sjnîê (Amstenrade), nààtə snīēj (Venlo), nààtə snîê (Kelpen), nááte sjniejə (Tegelen), nááte sjnîê (Heythuysen), nááte snééu (Pey), nááttə snīējə (Venlo), náátə sjnee (Doenrade), náátə sjnieə (Sweikhuizen), näote sjnie (Gronsveld), #NAME?  na͂te snīē (As), (naslag duidelijk a-achtig).  nààtə sjnîê (Horn), (nat).  nààtə sjnĭĕə (Susteren), m.  natə šneͅi̯ (Eys), ook"(en drûug  náátə sjnîê (Ubachsberg), prats: prats (Tegelen, ... ), prats- (Tegelen), pràtsj (Maastricht), pratssneeuw: prat sjnie (Vaals), pratsjsjniēë (Hoensbroek), sneeuwenat: smeltende sneeuw  sneienaat (Ophoven), sneeuwmats: snieëmatsj (Stokkem), smeltende sneeuw  sjnèèj matsj (Simpelveld), sneeuwwater: sneeuwwater (Meeuwen), ps. begrip: hetw. stofnaam (hetw. = hetwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "het").  sneejwater (Castenray, ... ), trats: trats (Tegelen), waterachtige sneeuw: smeltende sneeuw  wāterechtige snee (Neeroeteren), waternatte sneeuw: waternate sjnae (Geleen), watersneeuw: water sneej (Venray), wattersneiw (Meijel), smeltende sneeuw  waatersjniè (Doenrade), waatər sjnieə (Schinnen), wassər sjnei-j (Simpelveld), water sjniè (Doenrade), water sjnië (Klimmen), waterschnĕĕe (Ingber), waterschnie (Maastricht), waterschníe (Merkelbeek), watersjnieë (Geulle, ... ), watersjniēë (Hoensbroek), watersnee (Born, ... ), watersnee è (Buchten), watersnie (Caberg, ... ), watersnië (Beesel), watersnèèuw (Stein), watər-sjniïe (Schimmert), wāāterschēēh (Schimmert), wātersnie (Maastricht), wātersnīē (As), wà⁄ərsniəf (Kwaadmechelen), wáátersnīē (Weert), wáátər sjnèè (Schimmert), wáátərsjni-j (Heerlen), wáátərsjnîeə (Haelen, ... ), wáátərsnĭĕ (Maastricht), wóátər snīēj (Maastricht), weke sneeuw: smeltende sneeuw  weike snie (Caberg), witte knoei: witte knoej (Bergen) dooiende sneeuw/ijs || fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)] || natte sneeuw || slijk, modderige sneeuw || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)] || sneeuwpap || sneeuwwater || verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)] || verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw]st [N 81 (1980)] || vuile, smeltende sneeuw die op de grond ligt III-4-4
naturel kleurloos: klyǝrlōs (Posterholt), met een blanke nerf: męt ǝn blaŋkǝ nɛrf (Maasbree), naturel: naturel (Bilzen, ... ), natyrɛl (Milsbeek), natǝrɛl (Roggel) Zijn natuurlijke kleur hebbend, gezegd van leer. [N 60, 13] II-10
natuurlijke waterloop afvoerbeek: āfvø̄rbē̜k (Tegelen), afwateringsbeek: āfwātǝreŋsbēk (Egchel), baak/bach: bak (Eupen, ... ), bā.x (Montzen), bāk (Eys, ... ), bāx (Bocholtz, ... ), bāǝk (Wijlre), bachje: bęxskǝ (Mechelen), beek: bejǝk (Beverst), bek (Bree, ... ), beęk (Stokkem), bii̯k (Wellen), biēk (Dilsen, ... ), biē̜k (Opglabbeek), biǝk (Bree, ... ), bi̯ēk (Rijkhoven, ... ), bi̯ē̜k (Val-Meer), bi̯ęk (Eigenbilzen, ... ), bi̯īk (Bree), bi̯ɛk (Eigenbilzen, ... ), bē.k (Hasselt, ... ), bēi̯k (Bilzen, ... ), bēi̯ǝk (Borgloon), bēk (Achel, ... ), bēǝk (Hoensbroek, ... ), bē̜k (Afferden, ... ), bē̜ǝk (Grubbenvorst, ... ), bęi̯k (Borgloon, ... ), bęk (Voort), bęǝk (Echt, ... ), bīk (Beek, ... ), bīǝk (As, ... ), bɛk (Heers, ... ), bɛ̄k (Sint-Martens-Voeren), beekje: bejǝkskǝ (Beverst), bekskǝ (Neerpelt, ... ), bēi̯kskǝ (Borgloon), bēkskǝ (Hechtel, ... ), bē̜.nskǝ (Montzen), bē̜kskǝ (Einighausen, ... ), bē̜ǝkškǝ (Eygelshoven), bękskǝ (Lottum, ... ), bron: brǫn (Romershoven), bõn (Gingelom), drift: dreft (Montfort), fluit: flø̜i̯t (Klimmen), gelei: gǝlęi̯ (Meerssen), geultje: gø̜̄lkǝ (Borgharen), loop: luǝp (Neerpelt), lȳp (Weert), lø̄p (Leunen, ... ), lø̜i̯p (Panningen), lōp (Lommel), lǭǝp (Oirlo), loopgraaf: lōpgrāf (Venray), loopje: løpkǝn (Hechtel), lopend water: lōpǝnt wātǝr (Rimburg), loper: lipǝr (Peer), luimer: lø̜i̯mǝr (Amstenrade), rin: ren (Hoensbroek), ruis: rūš (Waubach), slei: šlęi̯ (Munstergeleen), slond: šlonjtj (Einighausen), sprong: sprøŋ (Milsbeek, ... ), sprøŋk (Meijel, ... ), šprøŋk (Einighausen), stroom: strau̯m (Vliermaal), struǝm (Halen), strø̜m (Bree), strōm (Rotem, ... ), strōu̯m (Maasmechelen), stroompje: štrø̜i̯mkǝ (Lutterade), vliet: vlit (Tessenderlo), vlēt (Stramproy, ... ), vlɛt (Waubach), vloot: vlōt (Lummen, ... ), walletje: wɛlkǝ (Neeritter), water: watǝr (Moelingen, ... ), wātǝr (Boukoul, ... ), waterbeekje: wātǝrbē̜kskǝ (Maasniel), waterlaat: wātǝrlǭt (Panningen), waterloop: watǝrlyǝp (Meijel), wātǝrlø̄p (Brunssum, ... ), wātǝrlø̜i̯p (Klimmen, ... ), wātǝrlǫu̯p (Blerick, ... ), wętǝrlōp (Diepenbeek), waterloopje: wātǝrlø̜i̯pkǝ (Maasniel), watertje: wētǝrkǝ (Rothem), wętǝrkǝ (Sint-Martens-Voeren), wetering: wētǝreŋ (Weert), zijp: zīp (Heythuysen, ... ), zonk: zøŋk (Laar), zouw: (Velm), zǫu̯w (Klimmen) Natuurlijke, smal stromende waterloop. [N 27, 25; N 27, 24; A 2, 48; A 10, 21; A 20, 1d; A 20, 1c; AGV, m1; L 24, 17; L 24, 27; L 33, 10; L 37, 15; R I, 23; S 33; monogr.] I-8
natuursteen andernachse: andernachse (Kuringen, ... ), andǝrnɛxsǝ (Aldeneik), bakkersmolen: bękǝrsmø̄lǝ (Gennep  [(harde steen om grof te malen)]  ), blauwe engelse: blawǝ ęŋǝlsǝ (Kessenich), blauwe natuursteen: blauwe natuursteen (Maasniel), blauwe steen: blauwe steen (Gennep, ... ), blaw stęjn (Weert  [(harde steen om grof te malen)]  ), blaw štęjn (Herten), blawǝ stęj.n (Aldeneik, ... ), blawǝ stęjn (Maxet, ... ), blawǝ stīǝn (Meijel), blá stęjn (Tongeren), blá stę̄.n (Sluizen), bláǝ stę̄.n (Mal), blő̜wǝ stɛjn (Heks), blǫwǝ stę̄.n (Kanne, ... ), blǫwǝ štęjn (Sittard, ... ), blǭ štē (Mechelen), (mv)  blā stin (Peer), botse steen: bǫtsǝ stin (Lauw), breuksteen: breuksteen (Rumpen), brø̄kstęjn (Maaseik  [(uit Wallonië)]  ), brø̄kštęjn (Susteren, ... ), broksteen: broxštē (Bleijerheide, ... ), (mv)  broxšteŋ (Eys), ceramieksteen: ceramieksteen (Bilzen), duitse steen: duitse steen (Alt-Hoeselt, ... ), dø̜jtsǝ stiǝn (Meijel), dø̜jtsǝ stęj.n (Opitter), dø̜jtsǝ štęjn (Susteren  [(harde steen om grof te malen)]  ), engelse steen: ɛŋǝlsǝ stīǝn (Sint-Truiden  [(wit van kleur)]  ), franse steen: franse steen (Alt-Hoeselt, ... ), fransǝ stīǝn (Sint-Truiden  [(blauw van kleur)]  ), fransǝ stɛjn (Groot-Gelmen, ... ), gegoten steen: gǝgōtǝ stęj.n (Maaseik), grove steen: grōvǝ štē (Mechelen  [(harde steen om grof te malen)]  ), halfengelse steen: halfengelse steen (Voerendaal), moellon: mǝlon (Beverst, ... ), mǝloŋ (Bree, ... ), mǝlō (Bevingen), mǝlōn (Tessenderlo), mǝlǫn (Lummen), mǝlǫŋ (Houthalen), mǝlǭ (Beverst), (mv)  mulǫns (Mal), moellonsteen: mǝlonstēn (Genk), mǝloŋstęjn (Stokkem), mǝlǫnstin (Koersel), natuursteen: natȳ.rstęj.n (Aldeneik), natȳ.rstę̄.n (Kanne, ... ), natȳrstiǝn (Paal  [(harde steen om grof te malen)]  ), natȳrstēǝn (Hoeselt), natȳrstęjn (Weert), natȳrstīǝn (Ordingen, ... ), natȳrstɛjn (Alken, ... ), natȳrštēn (Rijckholt), natȳrštęjn (Klimmen, ... ), natørstɛjn (Groot-Gelmen), natø̄.rstęj.n (Ittervoort, ... ), natø̄rstęjn (Tungelroy), natø̜jǝrstīn (Lummen  [(harde steen om grof te malen)]  ), natē.rstęj.n (As, ... ), nātyjǝrstējǝn (Lommel), nǝtø̄rstęjn (Maasbree), nǝtø̄rštęjn (Helden), (mv)  natȳ.rstɛjn (Lanaken), natȳ.rštɛjn (Maastricht), natūrštēn (Jabeek), platte moellon: platǝ mǝlō (Bevingen), schrale steen: sxrǭl stēǝn (Gennep  [(harde steen om grof te malen)]  ), stolberger: stolberger (Voerendaal), tufsteen: tøfstęjn (Susteren), zachte steen: zaxtǝ stiǝn (Lummen) In de natuur aangetroffen steen die al dan niet met gereedschappen bewerkt is. In het eerste geval spreekt men van breuksteen, in het tweede van gehouwen steen. Tot de natuursteen worden onder meer kalksteen of hardsteen, graniet, zandsteen en tufsteen gerekend. De natuursteen staat in tegenstelling tot de kunststeen, die uit verschillende grondstoffen vervaardigd wordt. Zie ook de lemmata 'Hardsteen' en 'Zandsteen'. [N 30, 55c; N 30, 55g; N 30, 56; N 31, 31a; monogr.] || Molensteen vervaardigd uit natuursteen. De natuursteen is in het algemeen afkomstig uit steengroeven van het Duitse Eifelgebergte. Het betreft een zeer poreuze lavasteen die een groot snijdend vermogen heeft en dus uitermate geschikt is voor het malen van tarwe en rogge. De steen is echter snel afgesleten en moet zeer vaak gescherpt worden. Het woordtype franse steen, eigenlijk een kunststeen, is in dit lemma opgenomen omdat de betreffende molenaars ook deze steen als een natuursteen beschouwen. Hetzelfde geldt voor de woordtypen gegoten steen (l 372), ceramieksteen (Q 83), engelse steen (P 176), halfengelse (Q 112) en blauwe engelse (steen) (l 370). De drie laatstgenoemde woordtypen zijn benamingen voor een verbeterde soort Franse steen, vervaardigd van hardere zoetwaterkwarts, die naar Engeland werd geëxporteerd. De halfengelse steen houdt wat hardheid betreft het midden tussen een Franse steen en een Engelse steen. [N O, 17e; Vds 182; Jan 174; Coe 117; Grof 139; N D, 5; N O, 17h; N O, 17i] II-3, II-9
natuurzijde natuurzij: natuurzij (Meijel), natȳrzāj (Bilzen) Echte, van de spinsels van zijderupsen vervaardigde zijde. [N 62, 98; N 59, 201] II-7
nauw, eng bekrompen: bekrompe (Beesel, ... ), bekrompə (Oirsbeek), bekroompe (Maastricht), bekrompt: bekreumpt (Schinnen), eng: eing (Diepenbeek, ... ), eng (As, ... ), (Houthalen), ēng (Ophoven), ĕĕng (Schinveld), ĕng (Eksel, ... ), in-g (Maastricht), ing (Amby, ... ), inge (Vlodrop), (Meeuwen), ĭng (Nieuwenhagen), èng (Bree, ... ), èèng (Meijel), éng (Hoeselt, ... ), ééng (Meijel), êng (Born), ïng (Klimmen), ɛjŋ (Hees), (kort).  eing (Bingelrade), (Van iemand die in t nauw zit, zegt men: he zitj lelik in de labberente, ziene sjinkert).  ing (Beegden), eng, niet wijd: ing neet wiêt (Hoensbroek), get: get (Maastricht, ... ), knap: knap (Bleijerheide, ... ), krap: krap (Guttecoven, ... ), krèmp (Guttecoven), krempel: Vb. dat pák is te krempel gemákt.  krempel (Castenray, ... ), krimpelijk: krèèmpelik (Mheer), leeg: leeg (Nieuwstadt), mig: mig (Grubbenvorst), nauw: na (Diepenbeek, ... ), naa (Hasselt, ... ), naauw (Asenray/Maalbroek, ... ), naaw (Gennep), nauw (Blerick, ... ), nauwe (Echt/Gebroek), nau̯ (Overpelt), naw (Hoensbroek, ... ), nā (Tongeren), nāāuw (Wellerlooi), nāūw (Lottum), nej (Herten (bij Roermond), ... ), nouw (Afferden, ... ), nōūw (Heijen), nàw (As), näu (Bleijerheide, ... ), nèj (As, ... ), nɛ̄j (Mheer), smal: schmaal (Amby), schmoil (Eijsden), sjmaal (Geleen, ... ), sjmāāl (Nieuwenhagen), smaal (As, ... ), smal (Maastricht, ... ), smaol (Diepenbeek), smouwl (Jeuk), smàl (Loksbergen), šmā.l (Eys), (bijv. ??? straatje).  smaal (Obbicht), strak: strek (Oirlo), Toe strak: straks (pas geleden).  strak (Blitterswijck, ... ), strang: schtrank (Schimmert), sjtrang (Lutterade), strang (As, ... ), (v. broek e.d.).  stràng (As) eng || klein van in- of doorgang, niet wijd, met weinig ruimte [bekremmeld, eng, strang, nauw] [N 91 (1982)] || nauw [SGV (1914)] || nauw (bekremmeld, eng, strang) [ZND A2 (1940sq)] || nauw, eng || strak, nauwsluitend III-4-4
nauwelijks stekende bijen gemakkelijke bijen: gemakkelijke bijen (Peij), goede bijen: goede bijen (Tessenderlo), kalm volk: kalm vǫlǝk (Diepenbeek), kalǝm vǫlǝk (Weert), kalme bijen: kalme bijen (Asenray / Maalbroek, ... ), kalmǝ bi-jǝ (Herkenbosch), lief volk: lēf vǫlk (Heerlen), lieverds: (enk)  livǝrt (Wellerlooi), rustig volk: rustig volk (Stein), røstex vǫlk (Born), rø̜stex vǫlǝk (Weert), rustige bijen: røstegǝ bejǝ (Venray), rø̜stegǝ bejǝ (Horst), (enk)  rø̜stegǝ bej (Venlo), tamme bijen: tām bi-jǝ (Herten), zacht volk: zax vǫlk (Beek), zǭxt vølk (Maaseik), zachte bijen: zachte bijen (Neer), zaxtǝ bi-jǝ (Herkenbosch, ... ), zāxtǝ bi-jǝ (Asenray / Maalbroek, ... ), zāxtǝ bęjǝ (Meijel), zǫxtǝ bęjǝ (Houthalen), zǭxtǝ bi-jǝ (Geistingen), (enk)  sātǝ bej (Montzen), zaxtǝ bi (Beek), zaxtǝ bęj (Dilsen), zōxtǝ bęj (Genk), zege bijen: zege bijen (Venray), zɛ̄gǝ bi-jǝ (Opglabbeek), zoete bienen: zytǝ bīnǝn (Millen), zoete bijen: zȳtǝ bi-jǝ (Zepperen), (enk)  zytǝ bi (Alken, ... ) Volk dat nauwelijks steekt. Het ene ras is zachtaardiger dan het andere. Dit kan een gevolg zijn van veredeling op zwermtraagheid en krachtig broeden. Deze twee factoren verminderen de lust tot steken. [N 63, 73e; Ge 37, 126; monogr.] II-6
nauwgezet; nauwgezet persoon accuraat: van een persoon  àkŭŭráát (Eygelshoven), van een werk  àkkəráát (Bocholtz), af: dad éz ááf (Margraten), dà wòr àf (Wittem/Partei), dàd iz ááf (Mheer, ... ), van een werk  ááf (Geleen), conscientieus: consciéntieus (Mheer), cônstentieus (Schimmert), kónsijensijeus (As), correct: dĭĕj és àltét kərékt òp sən ōēr (Hasselt), dàt wèrrək is krék (Mal, ... ), dás krék gəmòk (Borgloon), hĭĕ is krék (Vliermaalroot), héé is krèk (Born, ... ), héé és krék (Zonhoven), héés krék (Kermt, ... ), hə is krék (Millen), hə és krèk (Neeroeteren), hə és krék (Stevoort), iz krék òp sə wèrrək (Brustem), krek (Doenrade, ... ), krèk (Achel, ... ), krék (Alken, ... ), kòrèkt (Beesel), éəs krék (As), ə is kréG óp sə wérrək (Vechmaal), ər és kórék (Zichen-Zussen-Bolder), secuur onbekend  héjs nògàl krék ə bàlləs (mar.?) (Genk), ĭĕj is krèk (Groot-Gelmen), van een persoon  krék (Berg, ... ), van persoon en van werk  krék (Kermt), van werk  krék (Moelingen), correct gevallen: hĭĕ is krék chəvàllə (Gutshoven), correct op zijn werk: héés krék óp sə wèrrək (Beverst), correct werk: dèz ə krék wèrrək (Brustem), correcte kerel: secuur niet gebruikt  tiz ənə krékkə kêêrəl (Borgloon), correcte, een -: dàz nə krékkən (Houthalen), dás nə krékkə (Vliermaalroot), tinnə krékkə (Jeuk), tiz nə krékkə (Beverst), tiz ənə krék (Millen), tiz ənə krékkə (Buvingen, ... ), tĭĕnə krékkə mà͂à͂n (Wellen), correcte, ene -: secuur onbekend""krekke = correcte  dàz nə krékkə (Brustem), correctmaker: tiz ənə krèkmikkər (Heythuysen), curieus: i-j és kərjéúz òp sə wèrrək (Heers), daar is niks op hem te zeggen: dóó is nĭĕkz óp öm tə ziggə (Buvingen), de puntjes op de i zetten: é zét sjə péúntsjəz òp tə ĭĕ (Bocholt), die is puntelijk: cf. VD s.v. "I. puntig"1. (verouderd) correct, precies, accuraat, nauwkeurig; cf. s.v. "puntelijk"1. precies, accuraat, nauwkeurig, stipt  déé is puntjələk (Rotem), difficiele, een -: secuur niet gebruikt  tis nə dĭĕfīēsīēlə (Leopoldsburg), dilicaat: voor werk  dàs nógàl dilləkààt (Hasselt), er nauw aan zijn: dîêstər nógàl náá aon (Lummen), erwtenteller: ertentèller (Stokkem), exact: Nae jòng, doe wirks neet erg egzak  egzak (Echt/Gebroek), fatsoenlijke, een -: secuur niet gebruikt  téz nə fàtsŏĕnlékkə mééns (Lauw), fel: é is fél (Bilzen), fijn: fīēn (Hegelsom, ... ), fijn afgewerkt: féén àfchəwèrrək (Brustem), fijn werk: dàs féjn wérrək (Kerkhoven), féͅéͅjn wè͂rrək (Hechtel), fīēn wèrrək (Heythuysen), fīēn wèèrək (Mechelen-aan-de-Maas), féjn wérrək (Meterik), jong  fééj wèèrək (Mechelen-aan-de-Maas), secuur niet gebruikt  dàs fè͂n wérrək (Stevensvennen), dàs féͅéͅn wérrək (Lommel), dàs fééən wérrək (Heppen), sekuur niet  dàs féén wérrək (Paal), sekuur niet gebruikt  dàs féén wéérək (Koersel), fix (du.): fĭĕks (Walhorn), geen kerkenwerk: negatief  əd is gén kérkəwérrək (Horst), genau: jenauw (Kerkrade), genau (du.): genaw (Schinnen), gənaow (Eupen), gənau (Nieuwenhagen), gənōūw (Heerlen), gənōͅ.u̯ (Eys), mar.: ?? "van een zaak  gənééj (Schinveld), secuur  gənààw (Gemmenich), van een persoon  gənááw (Bocholtz), van persoon en werk  gənááw (Vaals), goed: góót (Neerpelt), goede werkman: dànnə gŏĕjə wèrrəkmàn (Heers), goede, een -: dàt éz ənə gòwwə (Raeren), hij is nogal puntig: sekuur niet"; "peuntig = stipt  hé is nògàl pèùntəch (Paal), in de puntjes: héé iz àltét in də pu͂ntəkəs (Beringen), jantje meer: ən jààntjsjə mīēr (Mook), jantje secuur: ən jáántsjə səkūūr (Gennep), juist: juist (Meeuwen), juist op zijn tijd: héj is sjŭŭzjd òp sənən tīēt (Bree), juste: dzjŭŭst (Nieuwerkerken), dà sjŭŭst wérrək (Kwaadmechelen), déé iz àltīēt jŭŭs (Slenaken), héé is sjŭŭst (Kaulille), just (Loksbergen), jŭŭst (Maasbree), zjust (Opglabbeek, ... ), zjŭŭst (Dilsen, ... ), é wild àlləs sjŭŭst hébbə (Bocholt), éə sjŭŭst (As), correct  zjŭŭs (Aubel), gezegd van persoon  héé és zjust (Zonhoven), ook gezegd van werk  zjust (Zonhoven), van personen; secuur wordt niet gebruikt  dzjŭŭs (Zepperen), van werk  dzjŭŭs (Berg, ... ), juste mens: ənə zjustə mins (Ophoven), juste werk: zjust wèrrək (Ophoven), juste, een -: dàz nə zjûustn (Houthalen), dàz ənə zjustə (Stokkem), tiz ənə zjustə (Stramproy), tiz ənə zjŭŭstə (Maaseik), tiz ənə zjŭŭstən (Grote-Brogel), secuur is onbekend  dáz ənən dzjŭŭstə (Sint-Truiden), sekuur niet gebruikt  tis nə zjŭŭstə (Koersel), kerkenwerk: kérkəwérk (Velden), kérkəwérrək (Sevenum), nauw: dà hūūrt nàw (Meijel), naa (Beverlo, ... ), naauw (Meeuwen), sekuur van werk  ət kumt sich nògàl nòw (Meerlo), van een werk  ət hūūrt sich nòw (Horst), nauwe, een -: das nə nááwən óp sə wérrək (Kerkhoven), secuur niet gebruikt  tis nə nààwən óp sən dingk (Lommel), nogal nauw: nogal naa (Beverlo), op zijn boerenfluitjes: op z⁄n boere fluitjes (Sittard), op zijn kielen zijn: i-j éz òp sənə kĭĕllə (Heers), op zijn kilo zijn: hééj isj òp sənə kĭĕlóó (Neerpelt), op zijn paus: = post; secuur niet gebruikt  iz òp sənə paows (Piringen), op zijn pointilletjes zijn: secuur is onbekend  dééəz òp səm pòntilləkəs (Sint-Truiden), op zijn prent zijn: héé iz òp sīē print (Ophoven), op zijn punt zijn: hééəz òp sə punt (Helchteren), op zijn puntje: iz òp sən pūūntsjə (Mechelen-aan-de-Maas), op zijn puntjes: héé iz òp sən puntjəs (Nederweert, ... ), secuur niet gebruikt  hé iz ŏĕp səm peun’jəs (Oostham), op zijn puntjes staan: 1. voor personen  éj stòd òp səm puntjəs (Sint-Huibrechts-Lille), op zijn stokje staan: héé stèùjd òp sīē stèkskə (Echt/Gebroek), op zijn stuk zijn: secuur onbekend  èz òp sə stuk (Brustem), op zijn uur zijn: îe iz òp sən ôêr (Hasselt), ordentelijk: ordèntələk (Loksbergen), ordentelijke man: secuur niet gebruikt  ən òrdèntəlékkə màn (Rutten), ordentelijke, een -: secuur niet bekend  tiz ənən òrdéntələkə mīēns (Vreren), ordentlijke, een -: dàz ənən òrdéntləkə mīēns (Tongeren), perfect: tis pərféék (Borgloon), perfekt: pərfék (Lontzen), pietepeuterig: pietepeuterig (Maastricht), pietje secuur: pietsjə sekuur (Maastricht), ən pĭĕtjsjə səkūūr (Mook), pintenneuker: = pietje precies  pintənéúkər (Hegelsom), piqueur: dàz ənə pĭĕkèùr (Lummen), pointilleus: mar.:????  hə is pwéͅtĭĕljéús (Vorsen), precies: dà dis prəsīēs (Mheer), héé is prəsĭĕs (Wittem/Partei), hééə is prəsīēs (Mheer), perceis (Caberg, ... ), percies (Meijel, ... ), perseis (Maastricht), persies (Herten (bij Roermond), ... ), persijs (Gronsveld, ... ), persiês (Venlo), preceis (Caberg), precies (Eksel, ... ), preciese (Schaesberg), preciesu (Brunssum), presi-js (Bree), presies (Posterholt, ... ), presīēs (Meerlo), presĭĕs (As), pressies (Vlodrop), prəsies (Montfort, ... ), prəsiezə (Loksbergen), prəsiĕs (Nieuwenhagen), prəsijs (Maastricht), prəsīēs (Grubbenvorst, ... ), prəsĭĕs (Belfeld, ... ), pərsies (Kelpen), pərsijs (Maastricht), pərsīēs (Broekhuizen, ... ), pərsĭĕs (Hechtel, ... ), ə is pərsĭĕs (Hechtel), van een werk  pərsîês (Schaesberg), precies werk: sekuur van werk  pərsīēs wéérk (Meerlo), preciese, een -: eine presiese (Schimmert), secuur niet gebruikt  tiz nə pəzīēzən (Kwaadmechelen), precieze, een -: tiz ənə prəsĭĕzə (Belfeld), van een persoon  ənə prəsīēzə (Waubach), pront: pront (Heythuysen, ... ), prònt (Haelen), prónt (Meijel, ... ), próónt (Meterik, ... ), = sekuur persoon!  prónt (Wanssum), pront mens: ənə próntə mingəs (Sevenum), ənə próntə mins (Sevenum), pronte mens: próóntə meens (Melderslo), pronte, een -: tiz ənə prŏĕntə (Echt/Gebroek), ⁄nne prônk (Maasbree), puntelijk: héé is puntjələk (Hunsel, ... ), puntelijk (Venlo), puntelik (Maaseik, ... ), puntjələk (Echt/Gebroek), puntəlik (Grubbenvorst, ... ), puntələk (Belfeld, ... ), ook van een werk!  pŭŭntəlik (Maaseik), van een persoon  pungktəlich (Schaesberg), puntelijke, een -: tiz ənə puntjələkə (Linne), tiz ənə pŭŭntəlikkə (Maaseik), punterig: ə is pintərich (Kinrooi), punterige vent: ənə pinteriggə vènt (Kinrooi), puntig: héé és pintich (Zutendaal), hééj is puntich (Achel), é is pintĭĕch (Bilzen), ət wérrək is pĭĕntəch (Bilzen), puntige mens: dàz nə péúntəgə mins (Heusden), secuur niet voor personen  dàz ənə puntəgə mins (Beverlo), richtig: van een werk  richtich (Eygelshoven), schoon: van een werk  sjən (Waubach), scrapuleus: déé iz àltīēt sjrəpəléús (Slenaken), ə és hil sjrĭĕppəléús (Sint-Pieters-Voeren), scrupuleus: sjrĭĕpəleús (s-Gravenvoeren), sjrĭĕpəléús (Baelen, ... ), sjrĭĕpəlûus (Lontzen), van persoon"; cf. VD s.v. "scrupuleus"= nauwgezet van geweten of daarvan getuigend (van dingen: zeer nauwkeurig)  sjrĭĕppəléús (Moelingen), vooral op godsdienstig gebied  sjrĭĕpəléús (Henri-Chapelle), secure kerel: ənə səkūūrə kél (Well), secure mens: dàz ənə səkūūrə mins (Hamont), səkūūrə meens (Blitterswijck), secure piet: ənə səkūūrə pĭĕt (Horst), secure, een -: dàsə nə səkūūrə (Beringen), dàz nə səkūūrn (Houthalen), dè diz əənə səkūūrə (Maasbracht), ene sekuure (Venray), secure (Schaesberg), sekuure (Sevenum), tiz ənə səkūūrə (Maaseik, ... ), tiz ənə səkūūrən (Eksel), ènne secuure (Sevenum), əd éz ənə səkūūrə (Weert), ət iz ənə səkūūrə (Helden/Everlo, ... ), secuur: dà səkūūr wérrək (Kwaadmechelen), dà(s) sĭĕkūūr wèrrək (Houthalen), dàs nògàl səkūūr (Zolder), hees nògàl səkūūr (Zolder), héé ĕ(s) səkūūr (Hoensbroek), héé is səkūūr (Kessel), héé ĭĕ(s) səkūūr (Valkenburg), isəkūūr (Grevenbicht/Papenhoven), secuur (Born, ... ), sekuur (Amby, ... ), sikeer (As), sikéér (As), sikééər (Bree), sucuur (Meijel), səcûûr (Schinnen), səkuur (Epen, ... ), səkūūr (Achel, ... ), səkūūr⁄ (Brunssum), səkŭŭr (Arcen, ... ), səky(3)̄r (Meeuwen), səkééər (Meeuwen), səkéúr (Dilsen, ... ), səkûûr (Amstenrade, ... ), sək‧yər (Eys), é is səkūūr (Overpelt), éé is səkūūr (Molenbeersel), ər is səkūūr (Kanne), #NAME?  səkūūr (Wanssum), 2. voor zaken  səkūūr (Sint-Huibrechts-Lille), alleen v. personen niet van werk  sikūūr (Mechelen-aan-de-Maas), mar.: van een persoon én werk?; zie Q 036  səkūūr (Brunssum), mar.: werk? persoon? waarschijnlijk beide: zie Q 019 en Q 020 etc.  səkûûr (Stein), niet van personen  dà səkūūr wérkskə (Heusden), personen en werk  səkéér (As), persoon"en "werk  səkūūr (Beek, ... ), secuur alleen van persoon  éə(s) səkūūr (Eisden), secuur niet voor personen  dà səkūūr wérrək (Beverlo), v. werk  səkūūr (Baexem), v.e. persoon en v.e. werk  sĭĕkūūr (Maastricht), van een persoon en van werk  səkūūr (Bocholtz, ... ), van een persoon en werk  səkūūr (Nuth/Aalbeek), van een werk  səkūūr (Hoensbroek, ... ), van persoon en van werk  səkūūr (Wahlwiller), van persoon en werk  səkūūr (Amby, ... ), səkûûr (Klimmen), van persoon en zaak  sikéér (Opoeteren), van werk en persoon gezegd  səkūūr (Helchteren), zeldz.: van werk  səkéúr (Bocholt), Zoiemand is een Pietje secuur.  secuur (Tienray), secuur werk: dàzə səkūūr wérrək (Beringen), səkūūr wérrək (Melderslo), səkŭŭr wérrək (Gennep), səkŭŭr wéérək (Blitterswijck), səkéúr wèrrək (Kinrooi), secuur werkje: səkūūr wérrəkskə (Well), serieus: serjeus (Neer), serieuze man: secuur niet gebruikt  tiz ənə sərjuzzə màn (Rutten), stiepe jong: dás nə stĭĕpə jóng (Heppen), stipt: héé is stipt (Opoeteren), hééə is stipt (Peer), stipt (Meeuwen), éé is stipt (Meeuwen), ə is stipt (Dilsen), tchtig (du.): tŭŭchtĭĕch (Walhorn), wat het moet zijn: dàd iz ənə màn wàjt mŏĕjt sĭĕn (Tongeren), zeker: van een persoon  zéəkər (Bilzen), zekere, een -: dàzə nə zéékərə (Beringen), zich op zijn stekje houden: à hĭĕlt sĭĕg òp sə stèkskə (Berg, ... ), zorgelijk: zörgelik (Venlo) Hij is op zijn punt - sekuur (a.gezegd v.e. persoon; b.v.e. werk) [RND] || met zorg en aandacht te werk gaand, niet slordig of oppervlakkig [consciëntieus, secuur, precies, weiger] [N 85 (1981)] || nauw, alles scherp nagaan || nauwgezet iemand || nauwkeurig || nauwnemend || zorgvuldig, stipt, nauwgezet III-1-4
navel buiknagel: bawknoagel (Hoeselt), boaknagel (Kuringen), boeknagel (Hasselt, ... ), boeknagĕl (Arcen), boeknoagel (Heers), boeknooëgel (Velm), boeknágel (Oostrum), boeəknāəgəl (Velden), bokno:gəl (Zonhoven), booknaogel (Vlijtingen), booknoagel (Eigenbilzen), booknuogel (Val-Meer), bouknoagel (Bilzen), boëknagel (Blerick), bōēknagel (Blerick, ... ), bōēknāgĕl (Tegelen), bōknōͅgəl (Martenslinde), bōknôgel (Rosmeer), bŏĕknā.gel (Wellen), bŏĕknoagəl (Sint-Truiden), bŏĕkná:gel (Arcen), bŏĕknáágəl (Venlo), bŏŏknaagəl (Kermt), bukno:gəl (Heers), buknoagəl (Sint-Truiden), buknōgəl (Bommershoven, ... ), būknogəl (Veulen), bôêknaogel (Lanaken), búkná:gəl (Heijen), buiknavel: boeknavel (Venlo, ... ), bōēknavel (Maasbree, ... ), bōēknávəl (Beesel), bōēknáávəl (Heerlen), bu.knavəl (Mechelen-aan-de-Maas), bŭŭknaavəl (Meijel), bôêknavel (Boekend), buiksnagel: boeksnògel (Kortessem, ... ), buksnāgəl (Hasselt), kuiltje: kuulkə (Kapel-in-t-Zand), nagel: nagel (Kuringen), nagəl (Riksingen), nāāgəl (Reuver), nāgəl (Zonhoven), no:gəl (Aalst-bij-St.-Truiden), noagel (Mettekoven), nōͅgəl (Beverlo), nōͅgəl van də buk (Sint-Truiden), noͅgəl (Gelinden), ná:gəl (Oirlo), Oudere mensen gebruiken dit woord wel eens.  nagel (Horst), nagelbuik: nagelbuik (Loksbergen), naogelbouïk (Tessenderlo), naogəlbèùk (Leopoldsburg), nā.gəlbuk (Hasselt), nāgeͅlbauk (Koninksem), nāgəlbuk (Hasselt), no.gəlba.uk (Kinrooi), no:gəlboik (Tessenderlo), noagelbûîk (Beverlo), nágəlbəək (Loksbergen), nageldarm: nŏ.gəlderəm (Mettekoven), nagelenbuik: nagələn buk (Neerpelt), navel: avel (Hechtel, ... ), avəl (Sint-Huibrechts-Lille), āvəl (Linde), na.vəl (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), na:vel (Leunen), na:vəl (Noorbeek, ... ), naavel (Afferden, ... ), naavël (Lanklaar), naavəl (Berg-aan-de-Maas, ... ), naovel (Caberg, ... ), navel (Amby, ... ), navĕl (Amby, ... ), navul (Brunssum), navël (Valkenburg), navəl (Beesel, ... ), nā.vəl (Eys, ... ), nā:vəl (Eupen), nāāvel (Kerkrade, ... ), nāāvəl (Nieuwenhagen), nāvel (Houthem, ... ), nāvəl (Echt/Gebroek, ... ), nōvəl (Genk), nàvel (Linne), nààvəl (Amstenrade, ... ), ná:-vəl (Hout-Blerick), ná:vel (Roosteren, ... ), ná:vəl (Berg-en-Terblijt, ... ), náavel (Swalmen), nável (Afferden), návĕl (Oirsbeek), návəl (Grubbenvorst, ... ), náável (Gennep), náávöl (Stevensweert), náávəl (Heerlen, ... ), näovel (Gronsveld), navelbuik: naovelbuik (Oostham), navəlbūk (Sint-Huibrechts-Lille), naveltje: nevelke (Maastricht), nèvelke (Steyl) buiknagel || navel [DC 02 (1932)] || Navel [N 84 (1981)] || navel [ZND B1 (1940sq)], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || Navel (Fr. nombril). [ZND 05 (1924)] || Navel: het litteken van de navelstreng midden op de buik (nakker, nagel, navel). [N 84 (1981)] III-1-1
navelbandje bandje: baŋtšə (Tessenderlo), beͅntəkə (Beringen), buiknagelwindseltje: bōͅknōͅgəlwenžəlkə (Romershoven), buikwindel: bókwindəl (Rosmeer), nagelband: nagəlband (Halen), nagəlbant (Halen), nagelbandje: na:gəlbɛndəkə (Paal), nagelbendje (Swalmen, ... ), nagəlbeͅntšə (Hasselt), nagəlbèndsjə (Wintershoven), naəgəlbeͅintjə (Velm), nāgəlbentšə (Hasselt), na͂gəlbēͅntjə (Borlo), na͂gəlbeͅiəntšə (Brustem), na͂gəlbeͅnšə (Grote-Spouwen), nōgəlbēͅjntšə (Diepenbeek), nōgəlbeͅndəlkə (Zichen-Zussen-Bolder), nōgəlbeͅnəlkə (Val-Meer), nōͅgəlbēͅnkə (Beverlo), nōͅgəlbeͅndəkə (Beverlo), nōͅəgəlbanəkə (Leopoldsburg), noͅgəlbeͅnt`ə (Rosmeer), noͅgəlbeͅntšə (Millen, ... ), cf. CV s.v. "nagelbandje  nagelbeͅi`ə (Lommel), nagelvees: nāgəlve:s (Tongeren), no.gəlvi.ɛs (Opheers), ən noͅgəlvēs (Sint-Truiden), nagelveesje: nagəlvejəskə (Kermt), nagəlveəskə (Hasselt), nagəlvēəskə (Kermt), na͂gəlveͅskə (Borgloon), nōgəlvēͅskə (Opheers), nōͅ.gəlveskə (Tongeren), nōͅgəlvēskə (Vliermaal), nōͅgəlveͅskə (Borgloon), noͅgəlveskə (Riksingen), cf. WNT s.v. "vees (II) - veesch(e), vesche, veits(e)"= rep linnen, zwachtel, windsel; zie id. Schuermans, Tuerl. etc.  na.gelviëske (Hasselt), nagelwindseltje: nogəlwenzəlkə (Hoeselt), navelband: navelband (Ulestraten), navəlbeͅ (Boorsem), nāvəlband (Lommel), nāvəlbangt (Lanklaar), nāvəlbānt (Kaulille), nāvəlbēͅn (Kaulille), navelbandje: `n navelbendje (Reuver), `t navelbendje (Roermond), het navelbendje (Hoensbroek), het navelbentje (Oirsbeek), naavelbendhje (Meijel), naavelbentje (Waubach), naavelbèndje (Haelen), naavelbèndsje (Wijk), naovelbendje (Grathem, ... ), naovelbentsje (Oost-Maarland), naovelbèndje (Sint-Truiden), naovelbèndsje (Caberg), naoëvelbendsje (Eijsden), navelbaendje (Oirlo), navelbandje (Weert), navelbendje (Aldeneik, ... ), navelbendje [navəlbaendžə} (Neerharen), navelbendschje (Valkenburg), navelbendsje (Bree, ... ), navelbenke (Lummen), navelbensje (Maastricht, ... ), navelbenteke (Eksel), navelbentje (Bree, ... ), navelbentsje (Bree), navelbeͅnkə (Linkhout), navelbändje (Amstenrade, ... ), navelbändsje (Maastricht), navelbèndje (Meijel), navelbéndje (Klimmen, ... ), navelbéntje (Tungelroy), navelbëndsje, nāāvelbèndsje (Maastricht), navəlbengkə (Zelem), navəlbenšə (Mechelen-aan-de-Maas), navəlbentšə (Herk-de-Stad), navəlbeͅndəkə (Beringen), navəlbeͅnt`ə (Kaulille), navəlbeͅntšə (Bree, ... ), nāvelbeͅntəkə (Hechtel), nāvəlbent`ə (Kaulille), nāvəlbentšə (Mechelen-aan-de-Maas), nāvəlbeͅn`t`ə (Rotem), nāvəlbeͅnšə (Teuven), nāvəlbeͅntiə (Hamont), nāvəlbeͅntjə (Rotem), nāvəlbeͅntše (Opglabbeek), nāvəlbeͅntšə (Eisden), nāvəlbeͅntəkə (Boekt/Heikant), neavelbendje (Oirsbeek), nevəlbe.ndəkə (Zolder), nēvelbensje (Borgharen), niëvelbentje (Hoensbroek), nōvəlbenšə (Genk), nōvəlboenšə (Eigenbilzen), noͅvəlbanə`ə (Kwaadmechelen), noͅvəlbeͅntšə (Achel), nàvəlbeͅn(t)šə (Stokkem), nàvəlbeͅnd`ə (Ophoven), néävelbendje (Heerlen), ut navelbendsje (Maastricht), navelvees: navəlveəs (Lummen), navelveesje: naavelveeschke (Mechelen), naavelvie-esje (Bleijerheide), naavelvisjke (Mechelen), navelvīēschje (Bocholtz), nāvəlviēskə (Boekt/Heikant), NB viesch: wikkel.  navelviesje (Kerkrade), navelwindel: navelwingel (Hoensbroek), navelwinjel (Stein), navəlwenjəl (Maaseik), navelwindeltje: navelwingelke (Hoensbroek), veesje: vejəskə (Spalbeek), vīəskə (Hasselt), cf. WNT s.v. "vees (II) - veesch(e), vesche, veits(e)"= rep linnen, zwachtel, windsel; zie id. Schuermans, Tuerl. etc.  vijəskə (Halen), windel: wenjəl (Eisden), weͅndəl (Lommel), windeltje: windelke (Mal) navelbandje || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] III-2-2