e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
narijs bijrijzen: bęjrēzǝ (Munsterbilzen), busrijs: bøsrīs (Ottersum), derde toer: derde toer (Ulestraten), gaan: goa (Gulpen), gǭn (Tegelen), in gang komen: en gāŋk kǫwmǝ (Wittem), laatste beurt: lēstǝ bø̄rt (Helden), laatste rijs: lē.stǝ rīs (Panningen), lęstǝ rejs (Lommel), lɛstǝ rīs (Eys, ... ), laten gaan: lǭtǝ gōn (Maastricht), lǭtǝ gǭn (Geleen), na-gaan: nǭgǫn (Rumpen), nǭgǭn (Swalmen), na-opgaan: nǭǝ-opgǭǝn (Beek), narijs: noarīs (Kerkrade), nowrē̜s (Beverst), nǭreš (Meijel), nǭręjs (Heugem, ... ), nǭrīs (Arcen, ... ), nǭrɛ̄s (Kwaadmechelen), narijzen: nǭrēzǝ (Heerlen), nǭręjzǝ (Maastricht, ... ), nǭręjzǝn (Susteren), nǭręǝjzǝ (Gronsveld), nǭrīzǝ (Koningsbosch, ... ), nǭrīzǝn (Stein), nog get laten gaan: nox gɛt lǭtǝ gǭǝ (Noorbeek), nog laten gaan: nax lǭtǝ gǭn (Melick), opgaan: opgǫn (Sint-Truiden), opgǭn (Houthalen), opxǫn (Rekem), platte rijs: platǝ rē̜s (Bocholt), rijstijd: rēstsit (Kaalheide), rijzen: rē̜zǝ (Schinveld), ręjzǝ (Maaseik), stoom: štoam (Nuth), uit laten gaan: ū.t lotǝ goa (Waubach), volrijzen: volrīzǝ (Panningen), vulling: vølǝŋ (Neerpelt) Na het bewerken en opmaken van het deeg kan de laatste rijs, de narijs, beginnen. Het deeg moet nog enige tijd rijzen in de bus, het blik, de rijskast, voordat het in de oven geschoven kan worden. Men moet bij de narijs erop leggen dat temperatuur en vochtigheid van de lucht voldoende zijn (Schoep blz. 102). Zowel een te lage als een te hoge temperatuur be√Ønvloeden het deeg ongunstig, terwijl de vochtigheid van de lucht ook niet te hoog mag zijn. Het verdient aanbeveling de narijs te laten geschieden in een afzonderlijke ruimte, waar men zowel de temperatuur als de vochtigheid van de lucht in de hand heeft. Volgens de informant van L 330 duurt de narijstijd een half uur. [N 29, 39b; N 29, 39a] II-1
narrenstok gekkenstaf: geͅkəsjtāf (Swalmen), marot (<fr.): marot (Born, ... ), marotte (Montfort, ... ), maroͅt (Nieuwenhagen), marrot (Geulle, ... ), merot (Thorn), narrenstaf: narrenstaf (Paal), narresjtaaf (Merkelbeek, ... ), narrestaaf (Thorn), prinsenstaf: prinsesjtaaf (Kapel-in-t-Zand), scepter: septer (Jeuk, ... ), seͅptər (Bree), tsepter (Kerkrade), staf: sjtaaf (Waubach), staaf (Ell), zwaaistok: swaejstok (Meijel) De narrenstaf [marot]. [N 88 (1982)] III-3-2
nascharder bijreker: bijreker (Waubach), herker: herker (Bergen), hɛrkǝr (Siebengewald), kemmer: kø̜mǝr (Berg, ... ), kēmǝr (Rothem), kęmǝr (Eys, ... ), naherker: nǭhɛ̄rkǝr (Arcen), nareker: nǭrēkǝr (Schinveld), nascharder: nǭsxē̜rdǝr (Achel), reker: rēkǝr (Linne, ... ), rēǝkǝr (Gronsveld), rɛ̄kǝr (Beek, ... ), scharder: scharder (Meerlo), šɛrdǝr (Heythuysen) Degene die het achtergebleven hooi bijeenharkt. [A 34, 4; add. uit N.14, 122] I-3
nascharren, naoogsten afharken: afhɛrǝkǝ (Middelaar), āfhęrkǝ (Velden), afkemmen: āfkęi̯mǝ (Venlo), āfkɛmǝ (Ransdaal), afscharren: āfsxōrǝ (Houthalen), beteengritselen: bǝdiǝngretsǝlǝ (Kerkom), beteenscharren: bętęi̯.njšɛ̄ǝrǝ (Alken), bǝdensxē̜rǝ (Sint-Truiden), bǝdiǝnsxɛ̄rǝ (Halen, ... ), bǝdē.šɛ̄rǝ (Vliermaal), bǝdēǝnšārǝ (Beverst), beteenwolven: bǝdē.nwǫlǝvǝ (Diepenbeek), bijeendoen: biǝndun (Beringen), bijeengritselen: bęi̯iǝngretsǝlǝ (Oostham), bijeenkemmen: bięi̯nkø̜mǝ (Maasmechelen), bijeenreken: binrɛ̄ǝkǝn (Helchteren), biɛi̯nrēkǝ (Valkenburg), biɛi̯nrɛ̄kǝ (Schimmert), bɛi̯iǝnrē̜kǝn (Overpelt), bijeenscharren: bei̯ǝnsxōrǝ (Houthalen), bijeenscharren (Kinrooi), bięi.nšarǝ (As, ... ), biǝnsxɛ̄rǝ (Paal), biǝsxārǝ (Berverlo, ... ), bęi̯ęi̯nšārǝ (Gelieren Bret, ... ), bīǝnsxārǝ (Lommel), bīǝnsxɛ̄rǝn (Hamont), bijeenwolven: bīǝnwǫlǝvǝ (Zonhoven), bijscharren: bīsxārǝn (Koersel), bijwolven: bīwǫlǝvǝ (Zonhoven), eggen: ēgǝ (Hasselt), ē̜gǝ (Venlo), gritselen: gretsǝlǝ (Alken, ... ), gritsǝlǝ (Gingelom, ... ), harken: hęrǝkǝ (Baarlo, ... ), kemmen: kømǝ (Geulle), kø̜mǝ (Berg, ... ), kɛmǝ (Gulpen, ... ), kɛ̄mǝ (Bleijerheide), koren scharren: kōrǝ sxārǝ (Berverlo, ... ), kōrǝ sxɛ̄rǝ (Meldert, ... ), kratsen: kratsǝ (Montfort), met de scharreek nagaan: mø̜t dǝ šarɛ̄k nǫgǫǝn (Bree), meteenscharren: mętē̜i̯nšārǝ (Tongeren), nagritselen: nǭgretsǝlǝ (Opheers), naharken: nǭhęrǝkǝn (Baarlo), nakemmen: nǭkø̜mǝ (Lanklaar), naoogsten: naoogsten (Kinrooi, ... ), nōǝūxstǝ (Beringen), nǫø̄sǝn (Kwaadmechelen), nǭusǝ (Wellen), nǭøstǝ (Tessenderlo), nǭōǝstǝ (Kerkhoven), nǭǫu̯stǝ (Maasmechelen), nǭǫu̯xstǝ (Dilsen, ... ), nareken: nu̯ǭrɛ̄.kǝ (Hoeselt), nǭrēkǝ (Valkenburg), nǭrē̜kǝ (Herten, ... ), nǭrɛ̄kǝ (Haelen), nascharren: nǭsxarǝ (America, ... ), nǭsxęrǝn (Achel), nǭšarǝ (Elen, ... ), nǭšɛrǝ (Haelen), nǭǝšarǝ (Maaseik), naēggen: na-ɛgǝ (Boshoven, ... ), oogsten: au̯stǝ (Zichen-Zussen-Bolder), uxstǝ (Sint-Lambrechts-Herk), østǝ (Berlingen), āǝtǝ (Hasselt), ōi̯xstǝ (Duras), ǫu̯xstǝ (Opgrimbie), opscharren: ǫpsxǫu̯rǝ (Lommel), ǫpšā.rǝ (Genk, ... ), opwolven: ǫpwǫlǝvǝ (Berbroek, ... ), reken: rē.kǝ (Meeswijk, ... ), rēkǝ (Heerlerheide), rēǝkǝ (Eygelshoven), rē̜.kǝ (Kaulille, ... ), rē̜kǝ (Bocholt, ... ), ręi̯xǝ (Bocholtz), rɛi̯kǝ (Mechelen, ... ), rɛkǝ (Gelieren Bret, ... ), rɛǝkǝ (Gronsveld, ... ), rɛ̄kǝ (Baexem, ... ), rɛ̄ʔǝ (Lommel), schanten: šɛntǝ (Sittard), scharren: sxarǝ (Blitterswijck, ... ), sxoǝrǝ (Lommel), sxārǝ (Heppen, ... ), sxē̜rǝ (Eksel, ... ), sxē̜ǝrǝ (Aalst, ... ), sxęrǝ (Linde), sxōrǝ (Helchteren, ... ), sxǭrǝn (Hechtel), sxɛǝrǝ (Borgloon), sxɛ̄rǝ (Achel, ... ), šarǝ (As, ... ), šā.rǝ (Beverst, ... ), šārǝ (Rijkhoven, ... ), šǫrǝ (Geistingen), šɛrǝ (Horn, ... ), šɛ̄rǝ (Guigoven, ... ), schoonmaken: šǫu̯nmakǝ (Susteren), schoonscharren: sxunsxārǝ (Heppen), slepen: slɛ̄pǝ (Loksbergen), trekken: trękǝ (Opoeteren), wolven: wǫlǝvǝ (Beringen, ... ) De akker naoogsten met een rijf of houten hark. De boer deed dit doorgaans zelf, in tegenstelling tot het aren lezen dat dan door anderen werd gedaan. Zie de toelichting bij het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). [N 15, 38a; JG 1a, 1b; L 34, 40; monogr.; add. uit N 15, 35; N 18, 93] I-4
nascheren afgieten: ǭfgitǝ (Zepperen), afkrabben: ǭfkrabǝn (Oud-Waterschei), afkrassen: afkrasǝ (Beringen), afpellen: afpø̜lǝ (Beringen), afraseren: āfrazīrǝ (Kerkrade), afscheren: afsxērǝn (Herk-de-Stad), āfsxē̜rǝ (Weert), āfšē̜rǝ (Heythuysen), ǭfšērǝ (Kerkrade), afschrabben: ofsxrabǝ (Sint-Truiden), ǭfšrabǝ (Riksingen), effen schrabben: ɛfǝ šrabǝ (Susteren), hingerblijveren uittrekken: heŋǝrblivǝrǝ ūstrɛkǝ (Terwinselen), krabben: krɛbbǝ (Horn), met (het) mes nagaan: męt mɛs nǭgǭn (Gruitrode), mɛt ǝt mɛts nǭgǭn (Hoensbroek), nabranden: nǭbrandǝ (Horst), nakratsen: nǭkratsǝn (Heerlen), nascheren: nāšē̜rǝ (Neeritter), nǭsxērǝn (Hoensbroek), nǭsxɛ̄rǝ (Venlo), nǭšē̜rǝ (Gulpen, ... ), naschrabben: nuǝšrabǝ (Bilzen), nǭšrabǝ (Buchten, ... ), nǭšrabǝn (Diepenbeek, ... ), opnieuw krabben: opǝnīf krabǝn (Sint-Truiden), raseren: rasirǝ (Kerkrade), scheren: scheren (Rotem), sxērǝ (Berverlo, ... ), sxērǝn (Leunen), sxē̜.rǝ (Boekend), sxē̜rǝ (Blerick), sxē̜rǝn (Neerpelt), sxęjrǝn (Kaulille), sxęǝrǝ (Kuringen), šērǝ (Bleijerheide, ... ), šērǝn (Maastricht), šē̜rǝ (Beek, ... ), šęjrǝ (Opglabbeek), šęrǝ (Kerkrade), šɛ̄rǝ (Horn), schrabben: šrabǝ (Schinveld), stoppelen: stǫpǝlǝ (Weert), štopǝlǝ (Heugem), stoppels afdoen: stǫpǝls afdun (Sint-Truiden), uitplukken: ǭtpløkǝ (Lummen), uitschrabben: ǫwtšrabǝ (Maasmechelen), uittrekken: ātrękǝ (Nieuwerkerken), ɛttrękǝ (Grazen), wegschouwen: wexsxān (Sint-Truiden) De haren die na het afkrabben van de opperhuid zijn blijven zitten met een mes of iets dergelijks verwijderen. [N 28, 32; N 28, 25; monogr.] II-1
naspel naspel: noeëspee.l (Zolder) Wedvlucht voor oude duiven na hun eigen reeks, vooral in snelheidsvluchten. III-3-2
nasproeien beregenen: bǝrę̄.gǝnǝ (Opitter), laatste bewerking: lęstǝ bǝwęrkǝŋ (Kerkom), naspoelen: naspoelen (Maastricht), nǭspø̄lǝ (Stramproy), nasproeien: nǭsprujǝ (Stramproy), overschwänzen: ø̄vǝršwɛnsǝ (Schinnen), uitwassen: uitwassen (Arcen), ūtwasǝ (Maastricht, ... ), wassen: wasǝ (Alken) Water op de omgezette moutmeelresten brengen om ze nog eens te bewerken. [N 35, 40; monogr.] II-2
nat afval: āfval (Tenessen), brij: bri (Nuth), dik: dek (Aubel), kitsen: kętšǝ (Sint-Pieters-Voeren), mou: (Montzen), prats: pratš (Banholt), pulp: pølp (Sint-Pieters-Voeren), rommel: rǫmǝl (Peij), schuim: šūm (Posterholt), trats: trats (Wellen) Het bezinksel dat na het zeven in de zeef overblijft. [N 57, 23b] II-2
natjagen heetlopen: heetlopen (Lommel), hiǝtluǝpǝ (Tessenderlo), in brand jagen: in brand jagen (Herkenbosch), lopen: lōpǝ (Diepenbeek), natjagen: na.tja.xǝn (Dilsen), natjagen (Kerkhoven, ... ), nātjāgǝ (Born, ... ), nattrommelen: nattrommelen (Wellerlooi), warmlopen: wɛrmlǫwpǝ (Beek) Het jagen bij grote warmte en flinke honingdracht waardoor de bijen besmeurd kunnen worden door uitvloeiende, ongezegelde honing. De informanten van L 289 en L 333 merken op dat dit natjagen bij een goede imker niet voorkomt. [N 63, 89; monogr.] II-6
natmaken invochten: envǫxtǝ (Meijel), natmaken: natmaken (Lommel, ... ), natmākǝ (Beringe), natmǭkǝ (Ottersum), nǭtmǭkǝ (Bilzen), netten: nɛtsǝ (Bleijerheide), strepen: strīpǝ (Loksbergen), vochtig maken: vochtig maken (Dilsen), weken: węjkǝ (Maasbree) De vezels van de strengen door strijken met een natte lap of een borstel glad leggen. [N 48, 107b] || Het natmaken van de zool om hem te kunnen likken. Zie ook het lemma likken. [N 60, 121a] II-10, II-7