e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 17121
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
beroker beroker: beroker (Diepenbeek, ... ), bǝruǝkǝr (Venray), bǝryǝkǝr (Meijel), bǝrø̄kǝr (Peij, ... ), bǝrø̜jkǝr (Beek, ... ), bǝrēǝkǝr (Horst), bǝrū.kǝr (Hasselt), bǝrǫwkǝr (Dilsen, ... ), bijenroker: bęjǝruǝkǝr (Ysselsteyn), blaasbalg: blaasbalg (Noorbeek, ... ), bloasbalx (Heerlen), blǭsbalx (Herkenbosch), blaasbalk: bloasbalk (Heerlen), blǫsbalǝk (Montzen), blǭsbalk (Asenray / Maalbroek), blǭsbalǝk (Weert), blaaspijp: blǭspīp (Asenray / Maalbroek), blazer: blø̄zǝr (Millen), dadantpijp: dadantpīp (Geistingen), domper: dumpǝr (Alken, ... ), dǫmpǝr (Houthalen), domppijp: dumppęjǝp (Zepperen), roker: roker (Kerkhoven, ... ), rookpijp: ruǝkpę̄p (Rummen), vulcan: vølkān (Herkenbosch) Rookverwekkend apparaat ter kalmering van de bijen, dat men met de hand of mechanisch bedient. Hiermee hoeft men niet, zoals bij een gewone tabakspijp, eerst in te ademen. Men kan er oude lappen, surrogaat-tabak, houtwol, droog mos en andere dingen in stoken. De beroker blijft doorsmeulen en wanneer men rook nodig heeft, doet men een paar slagen met de blaasbalg. Er zijn ook berokers die met een veer werken. Wanneer die opgewonden is, kan het apparaat zichzelf enige tijd aanjagen. Het type Vulcan werkt met zo''n veer. [N 63, 77e; N 63, 76b; N 63, 76a; N 63, 73d; Ge 37, 158; monogr.] II-6
berrie arm: ɛrǝm (Boekhout), (mv)  armǝn (Walshoutem), armen van de kuip: armen van de kuip (Linkhout), balkjes: bɛlǝkskǝs (Thorn), be(e)r: bi̯ɛr (Sluizen), bør (Hasselt, ... ), bø̜r (Diepenbeek, ... ), bęr (Berg, ... ), bɛr (Henis), (mv)  bęrǝ (Berg, ... ), ber(r)e: biǝrǝ (Vroenhoven), bi̯ęrǝ (Genoelselderen, ... ), bi̯ɛrǝ (Gutschoven), børǝ (s-Herenelderen), bø̜rǝ (Alken, ... ), bęrǝ (Aalst, ... ), bɛrǝ (Groot-Loon, ... ), ber(r)en: bi̯ęrǝs (Hopmaal), bø.rǝs (Binderveld), børǝs (Runkelen, ... ), bø̜rǝn (Diepenbeek), bø̜rǝs (Alken, ... ), bęrǝn (Hoeselt, ... ), bęrǝs (Aalst, ... ), bɛrǝs (Gorsem, ... ), ber(ri)g: børx (Bocholtz, ... ), børǝx (Heerlen, ... ), bø̜rx (Beesel, ... ), bø̜rǝx (Berg, ... ), bęrx (Eigenbilzen, ... ), bęrǝx (As, ... ), bɛrex (Paal), bɛrǝx (Zutendaal), (mv)  børgǝ (Hechtel, ... ), børǝgǝ (Maaseik, ... ), bø̜rgǝ (Doenrade, ... ), bø̜rǝgǝ (Bocholt, ... ), bęrgǝ (Reppel, ... ), bęrǝgǝ (As, ... ), bɛrǝgǝ (Paal, ... ), berrie: beri (Heppen, ... ), berrie (Kuringen, ... ), bi̯ęrę (Gronsveld, ... ), bø.ri (Achel), børi (Brunssum, ... ), bø̜r (Berbroek, ... ), bø̜ri (America, ... ), bø̜rǝ (Sint-Lambrechts-Herk), bø̜rǝx (Aldeneik, ... ), bēri (Kanne), bęr (Bilzen, ... ), bęri (Beringen, ... ), bęrę (Diets-Heur), bęrǝ (Lauw), bęrǝx (As, ... ), bę̄r (Mal), bɛri (Kuringen  [(meervoud: bɛrǝ)']  , ... ), bɛǝr (Bilzen), berries: bi̯ęris (Nerem), børis (Achel, ... ), bø̜ris (Baexem, ... ), bē̜ris (Oost-Maarland), bęris (Beringen, ... ), bęrīs (Lanklaar, ... ), bɛris (Neerpelt), berring: bęreŋ (Oostham), bɛreŋ (Leopoldsburg), (mv)  bø̜rǝŋǝ (Membruggen), bęreŋs (Berverlo), bęreŋǝ (Beringen), bomen (mv.) van de kar: bɛi̯m van dǝ kār (Veldwezelt), boom: bau̯m (Blerick, ... ), bōm (Eys, ... ), bǫu̯m (Groot Genhout, ... ), bǭm (Oost-Maarland), (mv)  bø̄m (Eind, ... ), bø̜̄m (Vaals), bø̜i̯.m (Vroenhoven), bø̜i̯m (Beegden, ... ), bęi̯m (Mopertingen), bōm (Brunssum), brancard: braŋkār (Hasselt, ... ), brug: brug (Hoensbroek, ... ), brø̜k (Hoensbroek, ... ), burrie: børi (Neeritter, ... ), børǝx (Herten), disselberen: desǝlbø̄rǝn (Sint-Lambrechts-Herk), geraamte: gǝrǫmtǝ (Heks), gestel: gǝstęl (Rutten), gestelbomen: gǝštɛlbø̄m (Eygelshoven, ... ), hoogkarber(ri)g: h˙ūxkarbęrǝx (Opglabbeek), juk: juk (Paal), kaarbalken: kaarbalken (Grevenbicht / Papenhoven, ... ), kārbalǝkǝ (Meijel, ... ), kārbɛlǝk (Neeritter, ... ), kǭrbalǝkǝ (Hamont), kaarbalkjes: kaarbalkjes (Arcen, ... ), kaarbomen: kaarbomen (Beegden, ... ), kārbȳm (Meijel), kārbȳǝm (Horst), kārbø̄m (Swolgen), kārbø̜jm (Ell, ... ), kārbōmǝ (Peer), kaarboompjes: kārbø̄mkǝs (Leunen), kaarhouten: kārhǫltǝ (Gennep), kārhǫwtǝ (Gennep), kaarhouter: kārhǫwtǝr (Laar, ... ), kaarrug: kārrø̜k (Sittard), karbe(e)r: kārbęr (Bilzen  [(mv kārbęrǝ)]  ), karber(r)e: kārbi̯ęrǝ (Veldwezelt), kārbi̯ɛ.rǝ (Riemst), karber(ri)g: karbrex (Bocholt), karbȳrx (Neerharen), karbørx (Heerlen, ... ), karbørǝx (Eisden), karbø̜rǝx (Geulle), karbęrǝx (Wijshagen), kē̜ǝrbørǝx (Houthalen), kɛrbø̜rx (Melick  [(bij de langkar)]  ), kɛrbø̜rǝx (Kinrooi), (mv)  karbørgǝn (Kaulille), karberrie: karbøri (Weert), kārbęri (Tessenderlo), kārbīɛ.ri (Vlijtingen), kɛrbøri (Heythuysen, ... ), (mv)  kārbęris (Tessenderlo), karboom: karbom (Reijmerstok), karbǫu̯m (Guttecoven, ... ), karbǭm (Einighausen), karbǭu̯m (Nuth), kārbō.m (Val-Meer, ... ), kārbōm (Grote-Spouwen), kęrbǫu̯m (Horn, ... ), kɛrbǫu̯m (Heythuysen), (mv)  karbøi̯m (Berg, ... ), karbø̄m (Reijmerstok), karbø̜̄m (Mheer), karbø̜i̯m (Berg / Terblijt, ... ), karbø̜u̯m (Stokkem), kārbøi̯m (Millen  [(bij de oogstkar)]  , ... ), kārbø̄m (Mechelen), kārbē̜m (Rosmeer), kārbɛ̄m (Val-Meer, ... ), kāǝrbym (Velden), kęrbø̜i̯m (Baarlo, ... ), kɛrbø̜i̯m (Echt, ... ), kɛrbɛu̯m (Linne), karbrakken: karbrakǝ (Stein), karrenber(ri)g: karǝbø̜rx (Sittard), karrenboom: karǝbōm (Bocholtz, ... ), karǝbǫu̯m (Klimmen, ... ), (mv)  karǝbø̜̄m (Doenrade, ... ), karǝbø̜i̯m (Meerssen), kārǝbø̄m (Eygelshoven), kęrǝbø̜i̯m (Maasniel, ... ), kɛrǝbø̜i̯m (Herkenbosch), karrenbrakken: karǝbrakǝ (Sittard), korte berrie: kǫrtǝ børi (Achel), kruisbalkjes: krys˱bɛlǝkskǝs (Weert), lamoenbomen: lamūnbø̜i̯m (Echt), langbe(e)r: laŋbø̜r (Diepenbeek), laŋbęr (Beverst), laŋk˱bęr (Bilzen), langber(ri)g: la.ŋkbęrǝx (Genk), laŋbø̜̄rx (Urmond), lange berrie: laŋǝ børi (Achel), ledder: lędǝr (Bilzen), legger: lęgǝr (Lummen), losse berrie: lǫsǝ bęri (Tessenderlo), losse berring: lǫsǝ bęręŋ (Berverlo), maalstoel: mǭǝlstuǝl (Herk-de-Stad), molenstoel: mø̄lǝstuǝl (Herk-de-Stad), pootjes: pootjes (Linkhout), raam: rām (Heerlen), schudderbalkjes: schudderbalkjes (Koningsbosch), slagberrie: slax˱børi (Lommel), staanders: standǝrs (Paal), stōndǝrs (Lummen), stelbomen: stęlbøi̯m (Maasbracht), štęlbø̜i̯m (Neer), stelling: stęleŋ (Alken, ... ), traversje: trávɛrskǝ (Tongeren), trekbomen: tręk˱bø̜i̯m (Echt), tremen: trēmǝ (Maaseik), voorber(ri)g: vīrbęrx (Opglabbeek), voorboom: vyǝrbǫu̯m (Klimmen), vørbom (Lanaken), vø̄rbau̯m (Vlodrop), vø̄rbǫu̯m (Buchten, ... ), (mv)  vȳrbø̄m (Eygelshoven), vø̄rbȳm (Meeswijk), vø̄rbø̜i̯m (Echt, ... ), vø̜̄rbøi̯m (Kanne), wagenboom: wāgǝbǭu̯m (Nuth) De hele constructie van de twee berriebalken en de twee berriekalveren. Zie ook afb. 20 en de toelichting bij de lemmata ɛberriebalkenɛ en ɛberriekalverenɛ.' [N O, 46c] || Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20] || Het uit twee balkjes bestaande toestel op de steenkuip waarop of waartussen het kaar rust. Zie ook afb. 82. [N O, 19h; A 42A, 38; Vds 147; Jan 154; Coe 135; Grof 156; N D, 33 add.] I-13, II-3
berriebalken burriebalken: børibɛlǝk (Weert), burries: børis (Neeritter, ... ), querbalken: kwērbɛlǝk (Koningsbosch), voegburries: voegburries (Helden, ... ), voeghouten: voeghouten (Grathem), voeghouter: vōxhǫwtǝr (Herten), vǫwxhǭwtǝr (Einighausen), zetelbalken: zetelbalken (Linkhout), zēetǝlbalǝkǝ (Lummen), zētǝlbɛlǝk (Weert), zēʔǝlbalǝʔǝ (Tessenderlo) De twee lange, zware, horizontale balken onderin de molenromp die van stormeinde naar voorweeg lopen en de standerd tussen zich in sluiten. Zie ook afb. 20. [N O, 46a; A 42A, 98] II-3
berriekalveren korte burries: kǫrtǝ børis (Neeritter, ... ), sleutelbalkjes: slȳtǝlbɛlǝkskǝs (Weert), spanbalkjes: spanbalkjes (Helden) De twee korte balkjes die haaks tussen de berriebalken bevestigd zijn; ze omklemmen als het ware de standerd. Zie ook afb. 20. [N O, 46b; A 42A, 99] II-3
beschermstenen of -palen beerkeien: bērkɛi̯ǝ (Stevensweert), beschermers: bǝsxɛrǝmǝrs (Halen, ... ), (enk)  bǝšɛrǝmǝr (Maaseik), bevrijdingsstenen: bǝvrɛi̯eŋsstēn (Nederstraat), deurstenen: dørstīn (Lummen), hoekpalen: hukpǭlǝ (Tessenderlo), hoekstenen: hokstiǝn (Beringen), hukstiǝn (Achel), hukstēn (Rotem), hōkstɛi̯n (Maaseik), keien: kɛi̯ǝ (Maasmechelen), klauwen: klāu̯ǝ (Rotem), lomperiken: lompǝrikǝ (Opheers), lumpǝrēkǝ (Velm), lõ̜mpǝrekǝ (Kermt), (enk)  lumpǝrek (Zepperen), lumpǝręk (Borlo, ... ), poortstenen: pu̯ǫtstē̜ ̞ (Rosmeer), schampers: šampǝrs (Bree, ... ), šempǝrs (Lanklaar, ... ), šɛmpǝrs (Thorn), schampkeien: šampkɛi̯ǝ (Bree), schamppaaltjes: sxamppø̜̄lkǝs (Kaulille), šamppø̜̄lkǝs (Berg, ... ), šamppɛlkǝs (Waterloos), schamppalen: sxamppø̜̄l (Boekend), sxamppǭlǝ (Gennep, ... ), sxāmppǭl (Blitterswijck, ... ), šamppoǝlǝ (Beverst), šamppø̜̄.l (Panningen), šamppø̜̄l (Baarlo, ... ), šamppø̜̄ǝl (Hoensbroek), šamppø̜l (Meijel), šamppǭlǝ (Bemelen), šxamppø̜l (Venlo), (enk)  sxamppǭl (Geulle, ... ), šamppãl (Maasmechelen), šamppoǝl (Beverst), šamppǭl (Einighausen, ... ), šampp˙ǭl (Ingber), schampstenen: sxampstiǝn (Blitterswijck, ... ), sxampstēn (Gennep), sxampstɛi̯n (Venlo, ... ), šampstēn (Genk), šampstē̜ ̞i̯n (Bocholt, ... ), šampstɛi̯n (Berg, ... ), šampštē. (Eys, ... ), šampštēn (Hoensbroek), šampštē̜ ̞i̯n (Stokkem), šampštɛi̯n (Baarlo, ... ), šā.mpstē̜ ̞. (s-Gravenvoeren, ... ), šāmpštɛi̯n (Schimmert), (mv)  šampštęin (Margraten), šā.mpst˙eŋ (s-Gravenvoeren, ... ), scherm: šø̜rǝm (Eisden), schermers: sxɛrǝmǝrs (Halen), schermpalen: sxɛrǝmpuǝlǝ (Halen), schoorklauwen: šou̯rklǫu̯ǝ (Eisden), schoorpalen: šou̯rpø̜̄l (Eisden), šōrpø̜̄l (Helden), schrampers: šrampǝrs (Diepenbeek), schuinse stijl: sxø̜nsǝ stē̜ ̞l (Meldert), schutstenen: sxøtstɛi̯ǝn (Lommel), steensloffen: stē̜ ̞i̯nslofǝ (Maasmechelen, ... ), stenen: stēn (Middelaar), stīǝn (Hamont), (mv)  stīnǝ (Linkhout), steunblokken: stønblokǝ (Zelem), steunhoek: stø̄u̯nhuk (Vliermaal), stijlblokken: stē̜ ̞ǝlblokǝ (Beringen), stijpen: stīpǝ (Bocholt, ... ), (enk)  stø̜p (Halen), streefjes: strēfkǝs (Paal), stręfkǝs (Diepenbeek), streven: strēvǝ (Neerpelt), strēvǝr (Heppen), strɛi̯vǝ (Herk-de-Stad), (enk)  strēf (Beringen), stutblokken: støt˱bloʔǝ (Kwaadmechelen), vaarhouten: vār(h)ǭtǝ (Hasselt), vaarstenen: vārstin (Hasselt) Beschermstenen van natuursteen of dikke houten beschermpalen (soms ook wel van ijzer) worden geplaatst schuin tegen zijkanten van poorten en tegen hoeken van muren of tegen brugleuningen om beschadigingen door voertuigen te voorkomen. Bij boerderijen komen ze vooral voor aan schuurpoorten en ingangspoorten (van de gesloten hoeve). Soms dienen de stenen of palen ook als steun voor de muur waartegen ze rusten. Meervoudige opgaven benoemen de beide beschermstenen of -palen aan weerskanten van een opening. Zie ook afbeelding 18.a bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 43a; monogr.; add. uit N 4A, 42f] I-6
beschikker beschikker: bǝšekǝr (Maaseik), kasbeschikker: kas˱bǝskekǝr (Sint-Truiden), kas˱bǝšekǝr (Bilzen), kastenbeschikker: kastǝbǝšekǝr (Bilzen) Vrij moderne kleimachine, die de aanvoer van klei regelt via onderling gescheiden bakken waardoor men grondstof uit verschillende putten kan bewerken. In Q 83 was de baggerinstallatie verbonden met een kastenbeschikker die de leem in een kuip mengde en vervolgens kleine slangetjes vormde. Dergelijke worstvormige stukken klei, strang leem (straŋk lēm) of saucijsje (s\sī̄sk\) genoemd, werden door een arbeider op een palet gestapeld, s-vormig op elkaar, om te beletten dat ze zouden afvallen. [monogr.; N 98, 89 add.] II-8
beschilderde klomp bonte klomp: boŋtǝ klomp (Sevenum), geverfde hool: gǝvɛrf˱dǝn (h)ōl (Tessenderlo), geverfde klomp: gǝvɛrf˱dǝ klōmp (Hamont), nestel: nęstǝl (Loksbergen), s zondagse klomp: sønexsǝ klomp (Nunhem  [(zwart gelakt en met snijwerk versierd)]  ) Van een verflaag voorziene klomp. In Loksbergen (P 47) werden de klompen geverfd en daarna gevernist. Speciaal voor de streek rond Loksbergen waren klompen waarop veters en vetergaten geschilderd waren. Zoɛn klomp werd een nestel genoemd.' [N 97, 148; N 24, add.] II-12
beschimmeld aan het schimmelen: aan het sjummele (Kerkrade), bedorven: bedôôrve (Nieuwenhagen), bǝdø̜rvǝ (Alt-Hoeselt), beschimmeld: be-sjum-meld (Neerharen), beschemmeld (Zonhoven), bescheumelt (Welkenraedt, ... ), beschimmeld (Hamont, ... ), beschummeld (Eksel, ... ), beschummeld broed (Eys, ... ), beschummeld broeéd (Gulpen), beschummeld broĕd (Gulpen), beschummeld broêd (Blerick), beschummeld broëd (Hoensbroek, ... ), beschummeld brôêd (Tienray), beschummeldbro͂et (langger) (Velden), beschummeldj (Montfort, ... ), beschummelt (Amby, ... ), beschummelt brōēd (Sevenum), beschummeltj (Ospel, ... ), beschummltj (Weert), beschumməlt (Leopoldsburg), beschuumeld (Gennep), beschūmmelt (Lanaken), beschymməlt (Loksbergen), beschéumeld (Velm), beschömelt (Montzen), beschömmeld (Simpelveld), beschömmelt (Vlijtingen), beschûmmeld (Buggenum), beschûmmeld broêd (Blerick), besjeumelt (Wijlre), besjimmeld (As, ... ), besjimmeld (braud) (Bilzen), besjimmelt (Hoeselt, ... ), besjimmeltj (Neeroeteren), besjinmeld (Bree), besjummeld (Amby, ... ), besjummeld broed (Maastricht), besjummeld brood (Roermond, ... ), besjummeld brôôd (Nunhem), besjummelde wék (Steyl), besjummeldj (Echt/Gebroek, ... ), besjummeldj brōōd (Thorn), besjummeljd (Maasbracht), besjummelt (Geleen, ... ), besjummelt broot (Nieuwstadt), besjummeltj (Echt/Gebroek, ... ), besjumməld (Caberg, ... ), besjumməlt (Beesel, ... ), besjumməlt brôêt (Simpelveld), besjūmməlt broot (Roermond), besjömmeld (Beek, ... ), besjömmelt (Geleen, ... ), besjömməld (Maastricht), besjömməlt brōēət (Doenrade), bešeməlž (Neeroeteren), bešimməlt (Bilzen), bešøͅmməlt (Vliermaal), busheumuld (Itteren), bushumuld (Itteren), bëšümmeld (Lanklaar), bösjummölt broat (Stevensweert), bǝsxø̜mǝlt (Wellen), bəscheͅmmelt (Peer), bəschimməld (Sint-Huibrechts-Lille), bəschummeld (Horst), bəschummelt (Venlo), bəschèməlt (Kermt), bəschøͅmmelt (Riksingen), bəschəmelt (Kuringen), bəsjeuməlt (Sittard), bəsjimməlt (Meers, ... ), bəsjumeltj (Pey), bəsjummeld (Rekem), bəsjummelt (Maastricht, ... ), bəsjumməld (Epen, ... ), bəsjumməlt (Amstenrade, ... ), bəsjumməltj (Haelen, ... ), bəsjum⁄məlt (Brunssum), bəsjömməlt (Heugem, ... ), bəsjöməlt (Simpelveld), bəsxeməlt (Hamont), bəsxy(3)məlt (Sint-Truiden), bəsxyməlt (Tessenderlo), bəsxøməlt (Kwaadmechelen, ... ), bəsxøͅmməlt (Sint-Truiden), bəsxəmeld (Hoepertingen), bəsxəmməlt (Gelinden), bəsø͂ͅməlt (Molenbeersel), bəsøͅməlt (Rotem), bəšiməlt (Martenslinde), bəšīmməld (Genk), bəšoməlt (Rekem), bəšømeͅlt (Bommershoven, ... ), bəšøməlt (Teuven), bəšøͅmməlt (Opgrimbie), bəšøͅməlt (Eupen, ... ), bəš‧eməltj (Neeroeteren), bəš‧øͅməlt (Ingber), besjimmelt  bəsjimməlt (Meijel), broeëd, patisserie = brood , gebak  besjummeld (Gulpen), brood  besjummeldj (Melick), D¯r vlaam is besjum¯meld  besjum’meld (Bleijerheide, ... ), v-tj op de a van broad  beschummelt brŏad (Schimmert), gats: ga.ts (Eys), geschimmeld: ges-jummelt (Schinveld), geschummeld (Born, ... ), geschummeld (brood) (Montfort), geschummeld brōād (Buchten), geschŭŭmeld (Gennep), geschömmeld (Heerlen), gesjummeld broad (Susteren), gesjummeld brooèd (Doenrade), gesjummelt (Doenrade, ... ), gesjūmmelt (Brunssum), gəsju:mməltj (Montfort), gəsjumməlt (Nuth/Aalbeek), gəsjumməlt brôêt (Heerlen), grijs: gries (Sint-Odiliënberg, ... ), gries (brood) (Montfort), grīēs (Maasbree), met haar derop: mit haor derrop (Neer), met haar op: oetgeslage  met haor op (Tungelroy), met haren op: toegift brood, gebak: terve-/witte broet, toert,gatoo, krobbe  met haore op (Maastricht), rot: rǫt (Alt-Hoeselt), schimmelig: schummelig (Maasbree), schŭmelich (Vijlen), sjummelig (Reuver), uitgeslagen: ōētchəsjlaachə (Grevenbicht/Papenhoven), øt˃gəslōͅgə (Kwaadmechelen), met haar op  oetgeslage (Tungelroy), verschimmeld: verschimmeld (Venray), versmotst: vǝrsmojtst (Hoeselt, ... ), vǝrsmots (Kortessem), vǝrsmuts (Alt-Hoeselt, ... ) beschimmeld || Beschimmeld, gezegd van meel. [Vds 162; Grof 180] || beschimmeld/beschimmelen [ZND 06 (1924)] || beschimmeld; Hoe noemt U: Met schimmel bedekt, gezegd van een brood [N 80 (1980)] || met schimmel bedekt (brood) [N 80 (1980)] || schimmelig II-3, III-2-3
beschimmelen bederven: bederreve (Tungelroy), bedurve (Meijel), bedérreve (Amby), bəd‧eͅrvə (Neeroeteren), beschimmelen: beschimmelt (Meijel), beschummele (Gulpen), besjummele (Heerlen, ... ), besjummələ (Hunsel), besjömmele (Gronsveld, ... ), besjömmel’n (Diepenbeek), besxymələ (Herk-de-Stad, ... ), besxøͅmməln (Zonhoven), bešøͅmələ (Montzen), bəsxeͅmələ (Hasselt), bəsxymələ (Tessenderlo), Gaef t brood maar aan de veugel, t is gans besjummeld  besju:mmele (Roermond), bruisen: broeze (Wijlre), gezegd van schimmelend vochthoudend eten zoals appelmoes  brôezə (Ubachsberg), de riem hebben: de reem höbbə (Caberg), gisten: gaeste (Oirlo), giste (Merkelbeek), heuvelen: heuvelen (Eksel), riem: deeg die niet gaar genoeg werd  reim (Sittard), rijten: rieëte (Gulpen), rijzen: rieze (Wessem), schimmelen: schimmele (Venray), schimmələ (Leopoldsburg), schummel (Sevenum), schummele (Eys, ... ), schummele(n) (Velden), schumələ (Venlo), schŭŭmelə (Gennep), sjimmĕle (Hoeselt), sjimmələ (Meijel), sjummele (Ell, ... ), sjummelle (Vlodrop), sjummelə (Pey), sjummulu (Itteren), sjummöḷö (Stevensweert), sjumməllə (Klimmen), sjummələ (Maastricht, ... ), sjummələn (Urmond), sjum’mele (Bleijerheide, ... ), sjèmmele (Maastricht), sjömmele (Tungelroy), sjùmmele (Simpelveld), šømələ (Teuven), spinnen: schpinne (Schimmert, ... ), sjpinne (Nieuwenhagen), spinne (Montfort, ... ), spinə (Kwaadmechelen), stikken: stikke (Meerlo), te oud: te oud (Ittervoort), uitslaan: oetsjlaon (Lutterade), ū.tšloͅa. (Eys), van de korst gaan: van de koors goon (Caberg), verschimmelen: versjum’mele (Bleijerheide, ... ), werken: werke (Venlo, ... ), wirke (Montfort), zuren: zōēre (Beesel), zuur worden: zoer (worden) (Meijel), zoer wəərə (Sittard) bederven || beschimmeld/beschimmelen [ZND 06 (1924)] || beschimmelen || Hoe noemt U: Werken van het brood, zodat het schimmelt (spinnen) [N 80 (1980)] || schimmelen III-2-3
beschoeiing wâd(e)lage: wātǝlās (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), wâd(e)lering: wātǝlēreŋ (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), wâd(e)lèdje: wātǝlęts (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) Bekleding met knuppels van de zijwanden en het dak van een mijngang. [Vwo 854; Vwo 855; Vwo 857] II-5