e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 17121
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
beitelborst aanzet: ǭnzęt (Bilzen), beitelbrost: bētǝlbrǫs (Kerkrade), beitelkraag: bęjtǝlkrāx (Herten), borst: bø̜̄st (Leopoldsburg), bǫrs (Venlo), bǫrst (Heel), bǫrš (Sint Odilienberg), nek: nɛk (Dilsen), rug: rø̜k (Stein) Het verdikte gedeelte aan de bovenzijde van het beitelblad dat tegen het beitelhecht rust. [N 53, 34d; A 14, 12b add.] II-12
beitelen beitelen: biętǝlǝ (Tongeren), bēsǝlǝ (Bleijerheide, ... ), bęjtǝlǝ (Herten) In het algemeen met de beitel werken. [N 53, 46a; monogr.] II-12
beitelgleuf beitelkot: bētǝlkūt (Diepenbeek), beitelopening: beitelopening (Dilsen), beitelsleuf: bęjtǝlšlø̄f (Herten, ... ), bek: bɛk (Sint Odilienberg), bekwijdte: bɛkwījdǝ (Bleijerheide), gat: gāt (Stein), gat in de zool: gāt˱ en ǝ zǭl (Herten), gleuf: glø̄f (Herten, ... ), kot: kūt (Bilzen), kot om de beitel: kūt˱ ǫm dǝ bētǝl (Diepenbeek), sleuf: slø̄f (Venlo) De gleufvormige opening onder aan het schaafblok, waar de schaafbeitel doorheen steekt. Zie ook afb. 31h. [N 53, 54b] II-12
beitelhecht beitelhecht: bęjtǝlhext (Ottersum), beitelheft: bēsǝlhɛf (Bleijerheide), beitelsteel: bęjtǝlštē.l (Sittard), greep: grīǝp (Posterholt), handhaaf: (h)antǝf (Bilzen), handvat: hanjt˲vat (Heel, ... ), hantj˲vat (Reuver), hant˲vat (Venlo), hānt˲vat (Mechelen, ... ), hānt˲vǭt (Diepenbeek), hecht: (h)ęx (Bilzen), hex (Venlo), heft: hɛf (Reuver), hɛft (Tegelen), steel: stiǝl (Bilzen), stēl (Dilsen, ... ) Het van hout of kunststof vervaardigde handvat van de beitel waarin de beitelarend bevestigd wordt. Zie ook afb. 63e. [N 53, 34f; monogr.] II-12
beitelhouder beitelhouder: biǝtǝl(h)ātǝr (Bilzen), bęjtǝlhawǝr (Maastricht, ... ), bęjtǝlhājǝr (Herten), bęjtǝlhǫwǝr (Heijen, ... ), bęjtǝlhǭjǝr (Helden, ... ), beitelklem: bęjtǝlklɛm (Reuver), beitelsteun: bęjtǝlstø̜n (Maastricht), moufle: mufǝl (Jeuk), schroefstok: šrufštǫk (Spekholzerheide) Houder op het slee van de draaibank, waarop de draaibeitel met behulp van stelschroeven kan worden vastgezet. Zie ook het lemma "slee, support". [N 33, 226] II-11
beitelkop beitelkop: bęjtǝlkǫp (Heijen) Het vlakke, bovenste deel van een beitel die niet in een houten hecht bevestigd wordt. Op de beitelkop wordt met de hamer geslagen. [N 33, 120 add.] II-11
beitelring band: bant (Dilsen), bānt (Leopoldsburg), beitelring: bęjtǝlreŋk (Venlo), halsring: halsreŋk (Heel), hǭsreŋk (Bleijerheide), ring: reŋk (Herten, ... ) Metalen band die om het houten beitelhecht wordt bevestigd om te voorkomen dat het splijt wanneer men er met een hamer op slaat. Een beitelring kan zijn aangebracht aan de boven- of aan de onderkant van het beitelhecht, of op beide plaatsen. Zie ook afb. 63f. [N 53, 34g] II-12
beitelsnede het scherp: (h)ǝt šɛr(ǝ)p (Bilzen), ǝt sxē̜rǝp (Ottersum), ǝt šɛrp (Reuver), ǝt šɛrǝp (Herten), scherpe kant: šɛrǝpǝ kānt (Diepenbeek), snede: snē (Leopoldsburg, ... ), snēj (Dilsen), šnē (Heel, ... ), šnēj (Herten), šnęt (Heel), snijkant: snē̜jkant (Maastricht), waat: wārt (Montfort, ... ), wāt (Dilsen, ... ), wǭt (Tessenderlo  [(n)]  , ... ), waatkant: wǭtkant (Leopoldsburg) Het snijdend gedeelte van de beitelvouw. [N 53, 34b-c; N G, 28] II-12
beitelvouw muil: mul (Bleijerheide), opgelegde beitel: ǫp˲gǝlax˱dǝ bęjtǝl (Geulle, ... ), slijpbaan: šlīp˱bān (Oirsbeek), vouw: fǫw (Tegelen), vǫw (Mechelen, ... ), vǭj (Echt, ... ) Het schuingeslepen uiteinde van het beitelblad, dat uitloopt op een scherpe snede. Zie ook afb. 63b en het lemma ɛvouw van een beitelɛ in Wld II.11, pag. 44-45. Het betreft daar beitels die door de smid worden gebruikt.' [N 53, 34b-c; N G, 28] II-12
beitsen beitsen: beitsen (Zonhoven), bē̜.ǝtsǝ (Zonhoven), bē̜tsǝ (Hasselt, ... ), bęjtsǝ (Bilzen, ... ), bɛjtsǝ (As), bɛ̄jtsn (Zonhoven), beizen: bajtsǝ (Kerkrade), bisteren: bestǝrǝ (Bilzen, ... ), bistǝrǝ (Sint-Truiden, ... ), sappen: sapǝ (Tessenderlo) Hout kleuren met behulp van beits. [N 67, 66h; monogr.] || Meubels met behulp van beits een bruine kleur geven. De nerf van het hout blijft daarbij zichtbaar. Zie ook het lemma ɛbeitsenɛ in wld II.9, pag. 209.' [N 56, 41b; monogr.] II-12, II-9