e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snor en sprinkhaanrietzanger rietmus: ritmøͅs (Zonhoven) sprinkhaanrietzanger III-4-1
snorren broezen: brōēëzə (Nieuwenhagen), brommen: bromm (Tungelroy), bromme (Mheer), brōmme (Nieuwstadt), bròmmə (Schimmert), brómmə (Meijel), brômme (Maasbree), brullen: brille (As), brullen (Maastricht), goezen: goezen (Eksel), huilen: hule (Echt/Gebroek), hulen (Heythuysen), hŭŭlə (Epen), húúle (Maastricht, ... ), jouwen: jówe (As), kulen: (erg).  kuult (Oirlo), roezen: roesche (Gulpen, ... ), roesje (Maastricht), ronken: roenkən (Diepenbeek), ronke (Hoeselt, ... ), ronken (Zonhoven), schorzen: schorze (Schimmert), snirken: snerke (Jeuk), snorkelen: sjnurkelen (Maastricht), snorken: sjnörke (Klimmen), snôrke (Hoensbroek), snörreke (Maastricht), šn‧oͅrə (Eys), snorren: schnorre (Amby), sjneurə (Heerlen), sjnoorrə (Guttecoven), sjnorre (Herten (bij Roermond), ... ), sjnorren (Schinnen), sjnorrə (Beesel, ... ), sjnŏrre (Geleen), sjnòrre (Geleen, ... ), sjnòrrə (Heerlen, ... ), sjnòrə (Heel), sjnóre (Posterholt), sjnórre (Susteren), sjnórrə (Roermond, ... ), sjnôrre (Swalmen), snorre (Blerick, ... ), snorren (Gulpen, ... ), snorrə (Grathem, ... ), snort (Beesel, ... ), snōrre (Ittervoort), snōrrə (Maastricht), snoͅrə (Houthalen), snòrre (Sevenum), snòrrə (Gennep, ... ), snórre (Bree, ... ), snórrə (Venlo), snórrən (Urmond), snôrre (Ell, ... ), snôrt (Stein), snörren (Born), (aangenaam).  snorre (Oirlo), soezen: soeze (Haelen), (langszoeze = voorbij snorren).  zoeze (Klimmen) een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)] || snorren III-4-4
snorrepijp bromhout: bromhoot (Mheer), brommachine: Zie: kénjersjpeelkes.  brómmesjien (Sittard), hor: hor (Montfort, ... ), Wordt voor lichaam gedraaid.  hór (As), hors: Aanvankelijk een houten plankje (van een sigarenkistje), waarin op gelijke afstand van het midden, twee gaatjes gemaakt worden. Hierdoor wordt een touwtje gespannen. Door het touwtje eerst op te draaien en dan tussen de handen strak te trekken, gaat het plankje draaien en het maakt dan een zoevend geluid. Door het touwtje weer te laten vieren, windt dit zich weer op en men kan de handeling en het geluid herhalen. Later is het plankje ook wel vervangen door een knoop.  hoers (Venray), molentje: m"lkə (Susteren), meulke (Neer), muueleke (Merkelbeek), racagnac (fr.): rakkenjak (Jeuk), ronkbeen: Kinderspelletje: knoop met een garendraad oprollen en terugdraaien door aan de uiteinden te trekken. Dit geeft een ronkend geluid.  roekbeen (Diepenbeek), roenkbeen (Diepenbeek), snor: en snoor (Zolder), n snor (Lommel), sjnoer (Oirsbeek), snoor (Zolder), snor (Eigenbilzen, ... ), snur (Eksel), snór (Bocholt), gemaakt van een been met in t midden twee gaatjes en daardoor een touw  snor (As), Wordt boven het hoofd gedraaid.  snór (As), snorknoop: snorknoeep (Venray), snorpijp: snorpiep (Eys, ... ), snorrebot: snorrebot (Eigenbilzen), snorrepijp: sjnorrepiep (Kesseleik, ... ), snorrepiep (Born), snorrepoep (Meijel), snorretje: snorreke (Genk), snorsepijp: sneursepiep (Blerick), spillegrits: Verg. rits, ritsel: rad.  schpillegrits (Valkenburg), spinnegrits: Ook: scheldwoord voor een beweeglijk klein mannetje.  spinnegrits (Meerlo, ... ), suis: zoees (Ell), zūs (Heel), zūzə (Venlo), øzŋoes (Weert), Als aan het touwtje getrokken werd, ging de knoop draaien en maakte een suizend geluid.  zoes (Weert), Door met beide handen een lus hiervan vast te houden en daarna een draaiende en trekkende beweging te maken, begint de knoop of het kootje te spinnen en een zoevend geluid te maken.  zoês (Tungelroy), zoemer: zoemer (Meerlo, ... ) (Kinderspelen): Speelgoed gemaakt van een snoer met ofwel een beentje uit een varkenspoot, een stukje hout of een knoop aan bevestigd. Door het in een draaiende beweging te brengen maakt dit een zoemend (snorrend) geluid. || 1. Snorrebot, snorrepijp, gonzer: kartonnetje waardoor een dubbel touw gestoken was; het werd enkele malen rondgedraaaid, dan trok men het touw strak, zodat het middenstuk snorrend ronddraaide. || 2. Beentje uit voorste varkenspoot, tweemaal een koord erdoor en dan snorre. || het zelfgemaakte speelgoed bestaande uit een stukje karton of een dun plankje dat de kinderen snel ronddraaien en dat een snorrend geluid kan maken [snorrebot, hor, snorrepijp] [N 112 (2006)] || Het zelfgemaakte speelgoed bestaande uit een stukje karton of een dun plankje dat de kinderen snel ronddraaien en dat een snorrend geluid kan maken [snorrebot, hor, snorrepijp]. [N 88 (1982)] || Hor. || Iets dat een zoevend geluid maakt, inz. een grote knoop of een met twee gaatjes doorboord varkenskootje, waardoor een touwtje is getrokken dat aan beide uiteinden is vastgeknoopt. || Kinderspeelgoed, bestaande uit een knoop of plankje met een touw erdoor. || Kinderspeelgoed, een schijf of knoop met een spilletje waarop het draait. || Kinderspeelgoed: een schijfje of knoop met een spil, waaromheen hij draait. || Snorkoord. || z. toel. III-3-2
snorrepijp add. een brommachine maken: vgl. pag. 61: Hor.  e brómmesjien maake (Sittard), snorren: snorre (Genk), een garendraad door een beentje doen, en dan de uiteinden oprollen, zodat het beentje rondtolde en de draad weer opgerold werd.  snorə (Bree), Met een snorrebot of grote knoop en een touw, een snorrend geluid voortbrengen door de snelle ronddraaiende beweging van een snorrebot. Er worden gaatjes gemaakt in de snorrebot waardoor het touw wordt gebracht, de bot blijft in het midden. De ronddraaiende beweging wordt bekomen door aanvankelijk de koord op te draaien en daarna in kadans aan de beide uiteinden van de koord te trekken.  snorren (Eksel) 2. Met een snor spelen. || [Een hor maken]. || Snorren. || Worden (werden) er nog andere spelen met dergelijke beentjes gedaan? [N R (1968)] III-3-2
snot grol: grǫl (Lommel), krankte: krɛŋdǝ (Puth), pip: pep (Diepenbeek, ... ), pip (Opheers), pęp (Hasselt), pips: pe.pš (s-Gravenvoeren, ... ), peps (Borgloon), pepš (Bleijerheide, ... ), pips (Tongeren), pi̯ępš (Teuven), pup: pøp (Sint-Truiden), pups: pyps (Zichen-Zussen-Bolder), pøbs (Ospel), pøps (Maastricht, ... ), pøpš (Bocholtz, ... ), snop: šnop (Hoensbroek), snot: snot (Berverlo, ... ), snōt (Maasmechelen), snǫt (Achel, ... ), snǭt (Lommel, ... ), šnot (Baarlo, ... ), šnōt (Melick, ... ), šnǫt (Waubach), snotkop: snotkop (Gelinden, ... ), snots: snots (Heugem), snuts (Oost-Maarland), šnots (Tegelen), snotter: šnōtǝr (Puth, ... ), snotziekte: snotzektǝ (Kwaadmechelen) Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.] I-12
snotbel snotbel: snotbel (Eksel) fluim [ZND A2 (1940sq)] III-1-2
snotneus aap: aap (As, ... ), aap diech kums pas kieke (Maastricht), āāp (Nieuwenhagen), wāt ənen āp (Eisden), ááp (Heerlen), ⁄nen aap (Caberg), (geen ènkele betrekking met deugniet).  aap (Berg-aan-de-Maas), m.  ā.p (Eys), apenkeutel: aapəkêûtəl (Meeswijk), apekeutel (Ophoven), apenkreuts: apekrootsj (Maastricht), apenvot: aapəvòt (Meeswijk), bemoeial: bemeujal (Maastricht), bemoeipiet: bemeujpie (Maastricht), blaag: blaag (Neer, ... ), boterneus: botternaas (Maasniel), drupneus: drupneus (Leopoldsburg), ing druupnaas (Kerkrade), duppen: (figuurlijk).  döppe (Merkelbeek), gaapsnaas: naos = vero. neus  gaapsnaos (Maastricht), groene vink: Fig.  grijnə veŋk (Tongeren), haaiebaai: haajebaaj (Roermond), hanenpoot: Fig.  hōͅnəpot (Tongeren), hondsjong: hontsjoong (Montzen), wad ene hontsjoŋ (Montzen), jong: junk (Loksbergen), kakjong: verklw. kakjöngs-je  kak’jong (Bleijerheide, ... ), kakjongetje: kakjöngs-je (Bleijerheide, ... ), kind: kiend (Venray), klokkentouw: klokketouw (Ottersum), klokkenzeel: klokkezeil (Heel), koetenneus: ein koetenaas (Heerlerheide), eng kōēte naas (Kerkrade), ing koete - naas (Heerlen), ing koete naas (Vrusschemig), ing kōēte naas (Kerkrade, ... ), koete nās (Kerkrade), koetenaas (Bocholtz, ... ), kōētenaas (Hoensbroek, ... ), kōēëtenaas (Hoensbroek), kóétenaas (Nieuwenhagen), koetneus: koetnaas (Elsloo, ... ), kōētnaas (Nieuwenhagen, ... ), koetsneus: kōētsnaas (Mheer), kreupel: kröppel (Geulle), kreuts: m.  krø͂ͅ.ətš (Eys), kuiken: kuke (Venray), kute-aap: koetaap (Urmond), kŏĕtaap (Nieuwstadt), kute-bel: koetebel (Geleen, ... ), kute-jong: koetjong (Puth, ... ), koet’jong (Bleijerheide, ... ), koe’tejong (Bleijerheide, ... ), kōētjong (Puth), kōēëtjóng (Nieuwenhagen), kû.tjo.ŋ (Montzen), wat ene kûtjoŋ (Montzen), (figuurlijk).  kōētjong (Hoensbroek), kōētjŏĕng (Oirsbeek), cf. RhWb ((IV), kol. 1789-1790, s.v. "Kute, Küte"1.c. Schleimauswurf aus Mund- und Nase  koetjong (Valkenburg), ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter kan ik niet in zn geheel maken!  kaĕtjong (Mechelen), kute-lemmes: (figuurlijk).  kōētlemmes (Oirsbeek), kute-lummel: cf. RhWb ((IV), kol. 1789-1790, s.v. "Kute, Küte"1.c. Schleimauswurf aus Mund- und Nase  koetlemmel (Valkenburg), kute-naas: ing kōēte naas (Kerkrade), koe.ternaas (Schinveld), koe.tnaa.s (Kelmis), koe.tənaas (Heerlerheide), koe:te naas (Voerendaal), koe:tenaas (Epen), koete naas (Schaesberg), koete-naas (Heerlerheide), koetenaas (Amstenrade, ... ), koetnaas (Geulle, ... ), koet’naas (Bleijerheide, ... ), kōē.tenaas (Epen), kōē.tnaas (Sittard), kōēt naas (Sittard), kōēte naas (Kerkrade, ... ), kōētenaa.s (Waubach), kōētenaas (Heerlerheide, ... ), kōētnaa.s (Waubach), kōētnaas (Brunssum, ... ), kōētnààs (Heerlen), kôêtnáás (Amstenrade), (2 betekenissen)  koetnaas (Klimmen), (= het lichaamsdeel).  kōētenaas (Benzenrade), (= letterlijk).  kōēte naas (Ubachsberg), (letterlijk).  ing koetenaas (Eygelshoven), koe.tenaa.s (Bleijerheide), koetenaas (Vaals), koetnaas (Merkelbeek, ... ), = met snot bevuilde neus. (koetjong, koetnelles, koetenelles: brutale jongen).  koetenaas (Bocholtz), ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter kan ik niet in zn geheel maken!  koĕtnaas (Mechelen), kute-nel: koetnèl (Schinnen), (figuurlijk).  kōētnel (Ubachsberg), kute-nelis: inne koehtnelles (Waubach), inne koetnelles (Bleijerheide, ... ), koete nèllĕs (Kerkrade), koete nèllus (Kerkrade), koetnelles (Gulpen, ... ), koetnellus (Brunssum), koet’nellis (Bleijerheide, ... ), kōētenèlles (Montzen), kōētnelles (Spekholzerheide), kōētnellès (Sittard), kōētnelləs (Hulsberg), ⁄ne koetnelles (Klimmen), (= de persoonsaanduiding).  kōētnèlles (Benzenrade), (= kwajongen).  koetnelles (Klimmen), kōētnélles (Epen), (figuurlijk).  koetnélles (Schinveld, ... ), kōēte nellis (Ubachsberg), kōētnelles (Hoensbroek), (overdr.).  kōētenélles (Kerkrade), (scheldnaam).  koe.tnellus (Bleijerheide), cf. RhWb ((IV), kol. 1789-1790, s.v. "Kute, Küte"1.c. Schleimauswurf aus Mund- und Nase  koetnelles (Valkenburg), m.  kū.tn‧ɛləs (Eys), ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter kan ik niet in zn geheel maken!  koĕtnelles (Mechelen), kute-prij: koeteprie (Heerlen), kutes-naas: koetjsnaas (Heerlen), kōētsnaas (Mheer), kwajong: kwojjòng (Castenray, ... ), kwajongen: kwajongen (Thorn), lange naas: lang naas (Sevenum), lopen-naas: lòòpe naas (Voerendaal), lopende neus: loupende naas (Ulestraten), moeial: moojàl (As), muilenjan: moellejant (Kerkrade), nelbek: (figuurlijk).  wèlbèk (Eygelshoven), nelis: nelles (Noorbeek, ... ), nel’les (Bleijerheide, ... ), onnutterd: waat ënën ŏĕnöttërt (Lanklaar), oud wijf: aad wiéf (Gronsveld), oad wief (Vijlen), oudverstand, een -: ee òhdversjtank (Waubach), pierikennaas: pērikkenaas (Heel), piezel: piezel (Reijmerstok), platbroek: wat ⁄n platbroek (Heusden), poet: (figuurlijk).  poe:t (Eygelshoven), pōēt (Merkelbeek), rotzak: rotzak (Neer), sneuzel: sjneusel (Gemmenich), sjneu’zel (Bleijerheide, ... ), (figuurlijk).  sjneuzel (Eygelshoven), sniebel: sjnieb’bel (Bleijerheide, ... ), snoesnaas: cf. Sittard Wb. p. 381 s.v. "sjnoes"= neusverkoudheid in kindertaal  sjnoesnaas (Sittard), snotaap: sjnotaap (Oirsbeek, ... ), sjnŏtāāp (Nieuwenhagen), sjnòtaap (Broeksittard), sjnótaap (Belfeld, ... ), snot-aap (Oirlo), snotaa.p (Hasselt), snotaap (Horst, ... ), snotoop (Beverlo), snoͅtāp (Klimmen), snòtaap (Echt/Gebroek), snòtoap (Sint-Truiden), snòtààp (Loksbergen), snótaap (Maasbree), snótao.p (Zonhoven), snótààp (Susteren), snotbel: sjnotbel (Belfeld), snotbêl (Beverlo), snòtbèl (Loksbergen), snótbel (Leunen, ... ), snotblaag: sjnŏtblaag (Swalmen), snótblaag (Leunen), (figuurlijk).  snôtblaag (Venlo), snoterkuit: snoterkuit (Roermond), snothannik: snòthánnek (Castenray, ... ), (fig. van persoon).  snothannik (Venray), snotjong: snotjie.nk (Hasselt), snotjonk (Eksel), snotjònk (Genk), snotjùnk (Beverlo), snòtjúnk (Tongeren), snótjò.nk (Zonhoven), snótjóng (Nederweert), Zo wordt het ook wel genoemd.  snotjong (Blerick), snotkip: snotkiep (Venlo), snotkoker: snotkoker (Venray), snotkòker (Gennep, ... ), snotkop: sjnotkòp (Panningen), snotkuiken: sjnotkuuke (Nunhem), snotkŭŭk (Gennep), snòtkuke (Castenray, ... ), snòtkuu.k (Weert), snòtkuuk (Meijel), snòòtkuukes (Maasbree), snótkùùke (Venlo), snôtkuuke (Maasbree), (figuurlijk).  snótkuuke (Wanssum), (scheldnaam).  snòtkuuke (Bergen), persoon.  snotkuuke (Ottersum), snotkwajong: snotkejoeng (Hasselt), wa ə snotkoͅjuŋ (Sint-Truiden), snotlel: snótlel (America), snotlemmel: sjnoetlemmel (Reijmerstok), snotlepel: sjnotlepel (Belfeld), snótlaepel (Venlo), snotlikker: snotlekker (Hasselt, ... ), snòtlêkkër (Tongeren), snotmuil: snotmoel (Venray), snòtmaal (Sint-Truiden), snotnaas: schno:tnaas (Heerlen), schnôtnāās (Schimmert), sjnootnaas (Roermond, ... ), sjnotnaas (Baarlo, ... ), sjnòtnaas (Heerlen, ... ), sjnótnaa:s (Panningen), sjnótnaas (Belfeld, ... ), sjnôtnaas (Tegelen), sjnôtnāās (Reuver), sjôêtnaas (Sittard), sno:tnaas (Horst), snootnaas (Horst, ... ), snotnaas (Baexem, ... ), snòt-naas (Sevenum), snòtnaas (As, ... ), snòòtnaas (Maasbree), snótnaas (America, ... ), snôtnaas (Maasbree, ... ), (de o is dof van klank).  snotnaas (Sevenum), (de ò ligt tussen ò en ö).  sjnòtnaas (Schaesberg), (korte o!).  snootnaas (Horst), (open oo: zeer kort).  sjnŏtnaas (Tegelen), (zelfde klank als "oo", maar kort).  snotnaas (Sevenum), Note v.d. invuller: heeft aparte o, niet ò noch ó.  sjnòtnaas (Steyl), Vroeger noemde men het zo!  snôôtnaas (Boekend), snotnelis: sjnòtnèlləs (Brunssum), snotneus: en snotnaos (Tongeren), n schnotnaas (Schaesberg), n sjnotnaas (Voerendaal), schnotnaas (Heerlen), sjnotnaas (Belfeld, ... ), sjnōtnaos (Gronsveld), sjnòtnaas (Baarlo, ... ), sjnótnaas (Panningen, ... ), sn-tneus (Blerick), snaotneus (Venlo), sno.tneus (Blerick), snootnaas (Velden), snootneus (Boekend), snotnaas (Bree, ... ), snotnauws (Jeuk), snotneus (Afferden, ... ), snotnoas (Eksel), snotnoaʔs (Eksel), snotnojes (Middelaar), snotnuis (Venray), snotnòòs (Eigenbilzen), snotnøͅs (Sint-Huibrechts-Lille), snoötneus (Boekend), snōtneus (Horst), snoͅtn"s (Achel), snoͅtnøs (Overpelt), snòtneus (Blerick, ... ), snòtnuis (Loksbergen), snótnaoës (Zonhoven), snótneus (Blerick, ... ), snôtneus (Meijel, ... ), snôôtneus (Boekend, ... ), stotneus (Stein), wa ən snotnaos (Kermt), wa ən snotnēs (Peer), wa[o}t en snoͅtnøs (Sint-Huibrechts-Lille), wad ön snotnø̄s (Oostham), wan snotneus (Sint-Huibrechts-Lille), wansnoͅtnøs (Hamont), wanə snoͅtnōs (Tessenderlo), wao en snotnə:s (Koninksem), wat ən snotnā[u}s (Zonhoven), wat ⁄n snotnaas (As), wat ⁄n snotnoas (Eksel), wat ⁄n snotnôes (Rosmeer), wat ⁄n snŏĕtnaas (Wijchmaal), wat⁄n snotnös (Val-Meer), wā ēͅin snotnoais (Vliermaal), wān snotnös (Gelinden), wot en snotnoͅs (Bilzen), wâ ēn snotnâs (Riksingen), w⁄a͂[n} snotnø̄s (Hamont), (de o is dof van klank).  snotneus (Sevenum), (figuurlijk).  snotneujs (Venlo), (gewone betekenis).  snòtneus (Bergen), (ó zeer gesloten).  snótneus (Meijel), Minder freq.  snoͅtnøs (Neerpelt), snotpiemel: snòtpiemel (Castenray, ... ), snotpierik: snótpirk (Leunen), snots: sjnóts (Gronsveld), snotsbel: snootsbel (Caberg), snotser: snootser (Maastricht), snotserd: wad ənə snaotsərt (Rekem), snotskiebel: sjnòòtskiebel (Maastricht), sno:tskie:be:l (Maastricht), snó:tskie:bel (Maastricht), snotskuiken: snôtskuike (Schimmert), (= koijong).  sjnotskuke (Ulestraten), snotslemmel: sjnótslémmel (Bunde), (= koijong).  sjnotslemmel (Ulestraten), dit zegt men, in de betekenis van snotjongen.  sjnótslémmel (Bunde), snotsnaas: schnotsnaas (Amby), sjnoe:tsnaas (Valkenburg), sjnootsnaas (Schimmert), sjnotsnaas (Brunssum, ... ), sjnōtsnaos (Gronsveld), sjnŏtsnaas (Heerlen), sjnótsnaas (Bunde, ... ), sjoetsnaos (Eijsden), snoetsnaas (Nuth/Aalbeek), snotsnaas (Bunde, ... ), snòtsnaas (Sint-Truiden), wad ən snaotsnās (Rekem), wat ən snōtsnās (Lanaken), wat ⁄n sjnotsnaas (Amby), (korte oo-klank).  snōtsnaas (Meerssen), snotsneus: en snotsnaaut (Tongeren), schnoetsnaas (Valkenburg), schnotsneus (Heugem), schnōtsnaas (Schimmert), schnótsnaas (Bunde), schnótsneus (Heugem), sjno.tsneus (Borgharen), sjnoetsnaas (Valkenburg), sjnotsnaas (Bunde, ... ), sjnotsneus (Heer, ... ), sjnòòtsneus (Maastricht), snoetsnaos (Oost-Maarland), snootsneus (Heugem, ... ), snots neus (Maastricht), snotsnaas (Valkenburg), snotsneus (Leuken, ... ), snòtsneus (Maastricht, ... ), snòòts neus (Sint-Pieter), snó:tsneus (Maastricht), snótsneus (Maastricht, ... ), snóótsneus (Caberg), wa ne snotsneus (Tessenderlo), ⁄n snotsneus (Caberg), (ó iets een [u]-achtige naklank).  snótsneus (Maastricht), snotsnuit: wa ən snotsno‧ət (Hoepertingen), wan snòtsnat (Mielen-boven-Aalst), wān snotsnōͅt (Bommershoven), wa⁄n snotsnaat (Sint-Truiden), wa⁄n snotsnaäet (Velm), wa⁄n snotsnout (Wellen), woͅ[i}nsnotsnūt (Martenslinde), zu⁄n snoͅtsnāt (Sint-Truiden), snotssnuits: sjnotssjnoets (Ulestraten), snotsvink: sjnotsvink (Valkenburg), snottebel: snooteibel (Valkenburg), snòttebèl (Venray), snotter: snotter (Beverlo, ... ), snoͅtər (Meeuwen), snòtter (Sint-Truiden), snòttər (Niel-bij-St.-Truiden), snòòtter (Maasbree), snótter (As, ... ), snóttər (Venlo), snôtter (Venlo), wa ən snoͅtər (Peer), wat ne snotter (Houthalen), wat éne snotter (Heusden), wat ənə snottər (Rotem), wānə snotər (Bommershoven), wāt nə snoͅttər (Opglabbeek), wa⁄ne snotter (Sint-Truiden), snotteraar: sjnoteraer (Sittard), sjnôêteraer (Klimmen), (de persoon).  sjnôê.teraer (Schinveld), snotteraar (zn.): ne sjnôôteraer (Klimmen), snotterbel: schnōēterbel (Schinveld), sjnaoterbel (Baexem, ... ), sjnooterbel (Born, ... ), sjnooterbèl (Heythuysen), sjnooterbél (Sittard), sjnootterbel (Tegelen), sjnoterbel (Reuver, ... ), sjnótterbel (Belfeld, ... ), sjnôôterbel (Baexem), snaoterbel (Urmond), snoaterbel (Stokkem), snoe.terbel (Weert), snoo.terbel (Roermond), snooaterbel (Weert), snooterbel (Berg-aan-de-Maas, ... ), snooterbél (Obbicht), snoterbel (Roermond, ... ), snotterbel (Blerick, ... ), snotterbél (Grubbenvorst), snōēterbel (Weert, ... ), snòtterbel (Echt/Gebroek, ... ), snòòtterbel (Arcen, ... ), snótterbel (Echt/Gebroek, ... ), snótterbél (Venlo), (figuurlijk).  sjnooterbel (Herten (bij Roermond)), (letterlijk).  sjnōēterbel (Hoensbroek), snotterbel (Venlo), snôtterbel (Venlo), (v).; mv.: -bélle  sjnoo.⁄terbél (Linne), letterlijk.  snooterbèèl (Meijel), snotterbol: snooterböl (Stein), snotterd: sjnótterd (Belfeld), wa⁄nə sneͅttərt (Sint-Truiden), snotterduppen: schnoeterduppe (Amstenrade), sjnoterdöppe (Sittard), sjnoèterduppe (Ten-Esschen/Weustenrade), cf. Schuermans p. 112 s.v. "duppe"= kleine jongen of meisje  sjnooterdöppe (Sittard), snotterjong: snòtterjòng (Echt/Gebroek), snotterkop: sjnaoter-kop (Nunhem), sjnooterkop (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), snaoterkop (Heythuysen, ... ), snoaterkop (Stokkem), snoeterkop (Maaseik), snooterkop (Kesseleik), snoterkop (Baexem, ... ), snotterkop (Pey, ... ), wāt ənə snōterkop (Molenbeersel), (snooterbel zegt men van de uit de neus (vooral bij kinderen) hangende substantie).  sjnooterkop (Limbricht), (wordt gezegd tegen klein kind, dreumes, bengel).  snòòterkop (Haelen), snotterkuiken: sjnoeterkūūke (Brunssum), sjnooterkuuke (Herten (bij Roermond), ... ), sjnooterkuuëke (Herten (bij Roermond)), sjnooterkūūke (Nieuwstadt), sjnoterkuke (Sittard), sjnoterkuu:ke (Obbicht), sjnoterkūūke (Roermond), sjnŏterkūūke (Swalmen), sjno’terkuke (Tegelen), sjnòterkuke (Susteren), sjnôêterkūū:ke (Schinveld), snoeëterkuûk (Altweert, ... ), snoo.terkuu.k (Nederweert), snooaterkuuk (Weert), snooterkuke (Buchten), snooterkuuk (Nederweert), snooterkuûke (Tungelroy), snooterkūūk (Nederweert, ... ), snooterkūūke (Stramproy), snoter kuuk (Born), snoterkuikə (Montfort), snoterkuke (Heel), snoterkuuk (Ospel), snōēterkuuk(e) (Weert), snōēterkūūk (Weert, ... ), snōterkeuike (Echt/Gebroek), (= deugniet).  snooterkuuke (Stramproy), (als persoonsnaam).  snooterkūū:k (Nederweert), (betrekking op persoon).  sjnoaterkuuken (Baexem), (figuurlijk).  sjnooterkuuke (Herten (bij Roermond)), (scheldwoord, ook voor jong persoon).  snoterkuu.k (Nederweert), (ö als bij sjlök).  sjnötterkūūke (Susteren), Dit zegt men ook wel.  snooterkuken (Berg-aan-de-Maas), Wo kaltj geer äöver, snòtterkuke  snòtterkuke (Echt/Gebroek), snotterkuit: snótterkoeët (Venlo), snotterlap: sjnooterlap (Posterholt), sjnootərlap (Kapel-in-t-Zand), sjnoterlap (Haelen), sjnôoterlap (Swalmen), snoterlap (Roermond), snòtterlep, haotj de moeldao kòntj ger nog neet äöver mitkalle  snòtterlap (Echt/Gebroek), snotterlemmes: (figuurlijk).  sjnōētterlemmes (Oirsbeek), snotternaas: sjnaoternaas (Baexem, ... ), sjnoeternaas (Brunssum), sjnooternaas (Beegden, ... ), sjnootərnaas (Roermond), sjnoou̯ternaas (Maasniel), sjnoternaas (Elsloo, ... ), sjnōōtərnáás (Heel), sjnŏŏtenaas (Meerssen), snaaternaas (Grathem, ... ), snaoternaas (Heythuysen), snaoternaes (Nunhem), snoe.ternaas (Weert, ... ), snoeeternaas (Weert), snoo.tərnaas (Kelpen), snooternaas (Echt/Gebroek, ... ), snoternaas (Ell, ... ), snotərnaas (Urmond), snōēternaas (Grathem, ... ), snòòternaas (Haelen, ... ), snótternaas (Pey), snôêternaas (Weert, ... ), zjnooternaas (Herkenbosch), (als persoonsnaam).  snooternaas (Nederweert), (betrekking op neus).  sjnoaternaas (Baexem), (klemtoon op -naas).  sjnooternáás (Heythuysen), (letterl. betekenis)  sjnoeëternaas (Klimmen), (letterlijk).  sjnōēternaas (Hoensbroek), (v.).; mv.: -naa.ze  sjnoo.ternaa:s⁄ (Linne), (vr.). (meerv.: sjnoo.ternaa.ze).  sjnoo.ternaa:s (Boukoul), Als men een "snooternáás"heeft, komen "snooterbelle"uit de neusgaten. Dus twee verschillende objecten voor de "Sach-Wort-Geschichte".  sjnooternáás (Melick), snotterneus: schnutternaas (Susteren), schooternaas (Valkenburg), sjnooternaas (Herten (bij Roermond), ... ), sjnoternaas (Brunssum, ... ), snoe.ternaas (Weert), snoeëternaas (Weert), snooternaas (Tungelroy), snoternaas (Ell, ... ), snotterneus (Venlo), snoàternaas (Weert), snòòternaas (Neer), snôêternaas (Weert), snotterpot: sjnoëterpot (Voerendaal), snotterprij: sjnoterprie(ur) (Geleen), (figuurlijk).  sjnōēterprīē (Oirsbeek), snotterpul: snooterpöl (Elsloo, ... ), snoter pöl (Meers, ... ), snottersnuits: sjnotersjnoets (Ulestraten), snottert: snottert (Weert), snottertje: wat ə snottərkən (Zonhoven), snotterwolf: sjnoterwolf (Roermond), snotterzak: schnōēterzak (Schinveld), snuiteraar: sjnoeëteraer (Klimmen), snuitnaas: sjnoe.tnaas (Heerlen), sjnoetnaas (Rimburg, ... ), snuitsaap: sjnoetsaap (Reijmerstok), snuitsnaas: schnoetsnaes (Oost-Maarland), sjnoetsnaas (Heerlen, ... ), sjnoetsnaos (Eijsden, ... ), sjnuutsna.s (Henri-Chapelle), snuitsvink: schnoetsvink (Oost-Maarland), strontnaas: alleen gezegd van meisjes  sjtrónjtnaa:s (Roermond), vorwitzig (du.): vurwietsich (Vaals), vuil neus: voel naas (Neeritter), vuile naas: ⁄n voel naas (Roosteren), wijsnaas: wiesnaas (Lutterade, ... ), wijsneus: wiesneus (Horst, ... ), wijsneus (Amby), wīēsneus (Maastricht), zeikaap: zeek aap (Heerlerbaan/Kaumer), zeikbeer: zeekbeer (Heerlen), zeikerd: zeekərt (Heerlen), zeiknelis: Inne zeeknelles (Bleijerheide, ... ), (figuurlijk).  zeeknelles (Hoensbroek), m.  zē.kn‧ɛləs (Eys), zijpe neus: ing zīēfe naas (Kerkrade), zijpnaas: (letterlijk).  zīēpnaas (Hoensbroek), zijpneus: siepnaas (Nuth/Aalbeek) bengel || bengel, kwajongen || een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || een snotneus || kleine jongen met veel praatjes || kwajongen, rekel, snotneus || kwajongen, snotneus || neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotaap || snotaap, broekie || snotaap, snotjongen || snotbel; jong iemand || snotjong || snotjong, snotneus (invect.) || snotjongen || snotjongen (fig.) || snotkwajongen || snotlikker || snotneus || snotneus (scheldw. voor een jonge vent) || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)] || snotneus, kwajongen || snotneus, snotjong || snotneus, snotjongen || snotneus, wijsneus || snotneus; kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft waarvoor het nog te jong is || Snottebel (snotkoek, koetneus). [N 109 (2001)] || verwende kleine jongen || Wat een snotneus! [ZND 07 (1924)] III-1-2, III-1-4
snottebel de riemen uit de neus hebben hangen: hae heet de reeme ōēt de naas hange (Panningen), een elf aan de neus hebben hangen: ??  n elf aan de naas hange dat verhöp is (Valkenburg), kes: keͅs (Zelem), klokkentouw: klokketouw (Afferden), klokketow (Maastricht), klokketòw (Broekhuizen), Indien het uit de neusgaten hangt.  klokkə-touwə (Gennep), klokkenzeilder: (klokketouwen): slijm uit beide neusgaten  klokkezeilder (Klimmen), koet: koet (Heerlen, ... ), kōē:t (Puth), kōēt (Eygelshoven, ... ), kōēëte (Hoensbroek), neusslijm  n koet (Klimmen), Opm. [en kuutnaas] is een jong kind.  kūt a gən nās (Montzen), koetebel: əŋ kōētəbel (Heerlerheide), koetegilles: koetegilles (Nieuwenhagen), koetenelles: koete nelles (Kerkrade), koetesriek: inne koetesriek (Schaesberg), koetjong: kōētjòng (Waubach), koetnelles: snotneus  koetnelles (Klimmen), koker: kóker (Wanssum), kuik: Cfr. Weertlds. Wb.: kuûk kuiken.  kuuk (Obbicht), kuiken: FAND: [y.] vocalisme < wgm. iu (krt. 83: kuiken  kuuke in de naas (Urmond), neuskoning: nasekeuneng (Gemmenich), peel: [Paragraaf: lichaam]  peel (Boorsem), piering: piering (Hoeselt), schneuzel: Afl. van du. schneuzen snuiten?  schneusel (Gemmenich), schoenriemen: sjoonreeme (Tegelen), sergeanten: (2 strepen)  sergaante (Veldwezelt), slidderbaan: schlidderboan (Roermond), snoeverd: sjnoevet (Nieuwenhagen), snot, een -: ⁄n snot (Broekhuizen, ... ), snotbel: snotbel (Alken, ... ), snotbeͅl (Paal, ... ), snotbèl (Beverlo), snotbêl (Gors-Opleeuw), snotbɛl (Kuringen), snoͅdbeͅl (Hamont, ... ), snoͅtbel (Halen), snoͅtbeͅl (Achel, ... ), snoͅtbäl (Overpelt), snótbel (Zutendaal), snotblaas: snotblòs (Wanssum), snotkieken: snotkikə (Zelem), snotkliek: sjnòtkleek (Tegelen), snotkuik: Minder freq.  snoͅtkyək (Neerpelt), WLD I.12, p. 79: kuik als apart trefwoord naast kuiken.  snotkuuk (Ell, ... ), snotkuiken: FAND: [y.] vocalisme < wgm. iu (krt. 83: kuiken  sjnotkuuke (Sittard), snotkuike (Middelaar), snotkuke (Gennep), snotkuuken (Ottersum), Fig.  sjnotkuke (Oirsbeek), i.e. kwajongen.  sjnótkūū.ke (Panningen), snots: schnoets (Mesch), sjnots (Houthem), snotsbel: schnoetsbel (Valkenburg), sjnotsbel (Ulestraten, ... ), sno(o)tsbe.l (Veldwezelt), snoetsbel (Oost-Maarland), snotsbel (Wolder/Oud-Vroenhoven), snotsbeͅl (Kanne, ... ), snoutsbel (Wijk), snōtsbel (Maastricht), snutsbeͅl (Hees, ... ), snôtsbel (Rekem), snotskekel: WNT: kekel, 1) IJskegel, ijspegel.  sjnotskeekel (Meerssen), sjnotskekel (Ulestraten), snotskiebel: 2x  snotskiebel (Maastricht), snotslemmel: [sic]  sjnotslemmel (Bunde), snotsnat: snoͅtsnat (Gingelom), snotspiering: sno(o)tspiering (Veldwezelt), snottebel: snottebel (Valkenburg), snottekekel: WNT: kekel, 1) IJskegel, ijspegel.  snottekikkel (Heerlerheide), snotter: sjnooter (Limbricht), snótter (Venlo), neusvuil  sjnoeëter (Klimmen), snotterbel: ein sjnoterbel (Sittard), s(j)notterbel (Haelen), schnutterbel (Susteren), sjnaoterbel (Baexem), sjnoo.terbel (Boukoul), sjnooterbel (Horn, ... ), sjnooterbèl (Geleen), sjnootərbel (Holtum), sjnoterbel (Beegden, ... ), sjnotterbel (Tegelen, ... ), sjnòtterbel (Panningen), sjnótterbel (Tegelen), snaoterbel (Baexem, ... ), snooterbel (Thorn, ... ), snoterbel (Baarlo, ... ), snotterbel (Blerick, ... ), snotərbeͅl (Hamont), snoàterbel (Weert), snō:tərbeͅl (Lanklaar), snōēterbèlle (As), snōterbel (Ittervoort), snōterbèl (Meijel), snōtt`rbel (Kaulille), snōtərbeͅl (Kinrooi), snōətərbeͅl (Hamont, ... ), snu(ə)tərbeͅl (Bocholt), snuterbel (Bree), snuətərbeͅl (Maaseik), snuətərbɛl (Neeroeteren), snūūtərbèllə (Opglabbeek), sny(3)̄ətərbeͅl (Opglabbeek), snytərbel (Meeuwen), snytərbeͅl (Bree), snòtterbel (Maastricht, ... ), snótterbel (Venlo), snôterbel (Echt/Gebroek), snôtterbel (Blerick, ... ), snôêterbel (Weert), Als scheldnaam: sjnoterkuke, sjnotaap.  sjnoterbel (Heel), B.v. snoterbellen hadde veel as ge verkaat zijt.  snoterbellen (Peer), Minder freq.  snotərbeͅl (Neerpelt), NB: snotnaas = klein eigenwijs kind.  snooterbel (Roermond), snotterdoppe: enne sjnôôterdöppe (Klimmen), sjnoterdöppe (Sittard), snotterkoet: sjnotterkoet (Belfeld), [sic]  sjnooterkūīt (Herten (bij Roermond)), snotterkuik: Cfr. Weertlds. Wb.: kuûk kuiken.  snoe.terkūūk (Weert), snoeëterkuuëk (Weert), snooterkuuk (Nederweert), snooterkūūk (Boeket/Heisterstraat), snoterkuuk (Nederweert, ... ), snoterkūūk (Nederweert), snôêterkuuk (Weert), WLD I.12, p. 79: kuik als apart trefwoord naast kuiken.  snoterkuuk (Meeswijk), snotterkuiken: FAND: [y.] vocalisme < wgm. iu (krt. 83: kuiken  (sjnoo.ter)kuuke (Boukoul), sjnaoterkuuke (Baexem), sjnoterkuke (Sittard), snoterkuke (Montfort), snotterprij: sjnôêterprie (Oirsbeek), snotterpul: [Naar analogie met snoterkuiken? Cfr. WNT: pul, 1) Jong van een kop of eend ...]  snooterpul (Stein), snooterpöl (Neerbeek), snoterpöl (Boorsem, ... ), tietenbel: Persoon: sjnôôterkuuke.  tūūtebel (Schinveld) fluim [ZND A2 (1940sq)] || neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)] || Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)] || Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)] || snot(neus) || snotbel || Snottebel (snotkoek, koetneus). [N 109 (2001)] || snotter III-1-2
snotteren de snotterpul optrekken: de snoterpöl optrèkke (Boorsem), hakkelen: hakkelen (Lommel), neus optrekken: de naas optrekken (Geistingen), de naas optrèkke (Maasbree), neus optrekken (Alken), noas optrekke (Eigenbilzen, ... ), zen noaës optrèkken (Eksel), z’n naes optrèkke(n) (Eigenbilzen), opsnoeven: o.pšnuvə (Eys, ... ), opsnoeve (Venlo), optrekken: optreke (Kinrooi), snoeven: (op snoeve) (Schimmert), schnoeve (Gulpen), schnoeven (Heerlerbaan/Kaumer), sjnoe:ve (Herten (bij Roermond)), sjnoeve (Haelen, ... ), sjnoevə (Kapel-in-t-Zand, ... ), sjnŏĕvə (Epen), snoeve (Kinrooi, ... ), snoeven (Lanklaar, ... ), snouve (Caberg, ... ), snowve (Maaseik, ... ), snoêve (Venlo), ṣnuvə (Montzen), snot: snot (Genk), snot optrekken: snot optrèkke (Bilzen), snotteren: schnoĕturu (Brunssum), schnōtere (Schimmert), sjnaotere (Nunhem), sjnoetere (Susteren), sjnoeëtere (Klimmen), sjnoeətərə (Brunssum), sjnootere (Geleen, ... ), sjnoottere (Bunde), sjnoottert (Vlodrop), sjnoottərə (Grevenbicht/Papenhoven), sjnootərə (Kapel-in-t-Zand, ... ), sjnotere (Beek, ... ), sjnoteren (Maasniel, ... ), sjnotter (Vaals), sjnottere (Belfeld, ... ), sjnotterə (Oirsbeek), sjnottərə (Hulsberg, ... ), sjnoëtere (Ten-Esschen/Weustenrade), sjnōētərə (Amstenrade), sjnōōtərə (Beesel), sjnŏttərə (Nieuwenhagen), sjnòtterə (Doenrade), sjnóttərə (Susteren), sjnóótərə (Heel), sjnôeterə (Oirsbeek), sjnôttərə (Reuver), sjnôêtərə (Heerlen), sjnôôttere (Swalmen), sjottere (Roermond), snoatörö (Stevensweert), snoeetere (Weert), snoetere (Eys, ... ), snoetëre (Maaseik), snoeëtere (Maaseik), snoeëtre (Bocholt), snoo.tərə (Kelpen), snoo:tere (Kaulille), snootere (Maasbree), snooëteren (Eksel), snotere (Boorsem, ... ), snoteren (Born, ... ), snottere (Boekend, ... ), snotteren (Heythuysen, ... ), snotterə (Gennep), snottərə (Leopoldsburg, ... ), snottərən (Urmond), snōōtere (Thorn), snōttere (Blerick), snutere (Reppel), snytərə (Meeuwen), snòttere (Echt/Gebroek), snóttere (Bree, ... ), snóttərə (Meijel, ... ), snôttere (Blerick, ... ), snötere (Kesseleik), B.v. snotteren dah doede ad ge verkaad zijt,maaldokken vol.  snotteren (Peer), i.e. zonder zakdoek.  sjnaotere (Baexem), In Vlaanderen zegt men een kopvalling - staat tegenover borstvalling.  snotteren (Gruitrode), NB: snitte = de neus snuiten.  snottere (Bilzen), Ook: sjnaottere.  sjnottere (Neer), snuffen: snoe.fe (Borgloon, ... ), snoefe (Kortessem), snoeffe (Jeuk), snoeffë (Hoeselt), snoffe (Bree, ... ), snoffen (Eksel, ... ), snuffe (Loksbergen), snuffə (Vlijtingen), snòffe (Bocholt), snóffe (As), -> snuiven.  snoeffe (Bilzen), Met dubbele ff omdat de oe kort moet zijn.  snoeffë (Tongeren), Ook: snufe.  snōēfə (Loksbergen), snuiten: schnuite (Vijlen), snitte (Bree), snittə (Opglabbeek), snoeten (Ophoven), snotten (Meijel), snuite (Hoepertingen), snutte (Bocholt, ... ), snutten (Achel, ... ), snâten (Sint-Truiden), snòtte (Caberg, ... ), snôtte (Maasbree), In zakdoek.  snutte (Eigenbilzen), NB: snutten = snuiten van de neus.  / (Vliermaal), uitsnuiten  snutten (Eksel), snuitsen: schnotse (Amby), sjnotse (Geulle), sjnôtse (Gronsveld), snootse (Maastricht, ... ), snotse (Maastricht, ... ), snotsə (Maastricht), snótse (Kanne, ... ) snotteren || Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)] || Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)] || snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)] III-1-2
snuffelziekte snuffel: snøfǝl (Helden, ... ), šnøfǝl (Herten), snuffel in de naas: šnøfǝl enǝ nās (Swalmen), snuffelkrankte: snøfǝlkrɛŋkdǝ (Eijsden, ... ), šnøfǝlkrɛŋdǝ (Sibbe / IJzeren), snuffelziekte: snuffelziekte (Baarlo, ... ), snøfǝlzekdǝ (Houthalen), snøfǝlzikdjǝ (Weert), snøfǝlzēkdjǝ (Ell, ... ), snøfǝlzēktǝ (Kessel), šnøfǝlzikdǝ (Helden, ... ), šnøfǝlziktǝ (Eys, ... ), šnøfǝlzēkdjǝ (Herten), snuifkrankte: šnūfkrɛŋdǝ (Mechelen), snurkkrankte: snørkkrɛŋdǝ (Lanaken), wroetelbaas: (zo'n varken noemt men wel een) vrø̄tǝlbās (Bleijerheide), wroetelkrankte: vrø̄tǝlkrɛŋkdǝ (Heerlen) Een aandoening van het neusschelpje en het neustussenschot en in een verder stadium van het benige geraamte van de bovenkaak. De dieren krijgen heftige en uitputtende niesbuien; de ademhaling is snuivend; er treden neusbloedingen op en de uitvloeiing uit de neus is dun en soms ook slijmig (WBD I.6, blz. 854). [N 52, 20; N 76, 50; A 48a, 33] I-12