e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
brouwerswagen bierkar: b ̇ērk ̇ęr (Roermond), bę.jǝrkār (Hasselt), bierwagel: bērwāgǝl (Maastricht), bierwagen: b ̇ērwāgǝ (Roermond), bērwāgǝ (Maastricht), bērwǭǝgǝ (Gronsveld), bęjǝrwāgǝ (Sittard), brouwerskar: br ̇uwǝrsk ̇ę̄r (Roermond), brǫwǝrskār (Maastricht), brǫwǝrskęr (Gronsveld) Lange, smalle wagen waarop biervaten vervoerd worden. [monogr.] II-2
brouwgraan garst: gās (Alken), gerst: gerst (Arcen, ... ), gērs (Maastricht), gērš (Meerssen), gęrs (Neer, ... ), gęrst (Heythuysen, ... ), gęš (Schinnen), gę̄st (Maasbracht), koren: kǭrǝ (Heythuysen), mout: mout (Arcen, ... ), wintergarst: węntǝrgast (Kerkom), zomergarst: zōmǝrgast (Kerkom) Het graan dat in de mouterij tot mout verwerkt wordt. Gebruikte men vroeger verschillende graansoorten, de laatste tientallen jaren daarentegen verwerkt men vrijwel uitsluitend gerst als basisgrondstof, omdat deze graansoort zeer zetmeelrijk is, haar kiemvermogen sterk is en de versuikering snel en regelmatig geschiedt (Claessen, pag. 2.1). De invuller uit L 210 merkt op dat de gerst werd betrokken uit Tjsechoslowakije en Zuid-Polen en bovendien dat Hannamout de beste gerst was. Tegenwoordig gebruikt men zomergerst, omdat die minder eiwit bevat. De zegsman uit L 290 vermeldt dat de beste gerst uit Tsjechoslowakije kwam. Later werd de mout gebruiksklaar aangeleverd. In de oorlog gebruikte men bij gebrek aan grondstoffen ook ma√Øsmeel en havermeel met toevoeging van witte siroop (melasse). De respondent uit L 318 noemt als aanlevergebieden voor gerst Oostenrijk, Hongarije, Australië en de provincie Zeeland. Vraag N 35, 16 luidde: "Het graan dat in de brouwerij arriveerde om verwerkt te worden. "Doordat in de vraag het woord brouwerij in plaats van mouterij werd gebruikt en een aantal brouwerijen geen eigen mouterij bezat of in ieder geval de mout gebruiksklaar aangeleverd kreeg (L 290, 387), is het verklaarbaar dat enkele invullers op genoemde vraag het woordtype "mout" hebben geantwoord. [N 35, 16; monogr.] II-2
brouwhuis brouwerij: brouwerij (Maastricht), bruwǝri (Posterholt), bruwǝrij (Horn), brǫwǝrij (Weert), brǫwǝręj (Venray), brǫwǝrę̄j (Panningen), brouwhuis: brouwhuis (Arcen), bruhūs (Horn), bruwhūs (Horn, ... ), brǫwhūs (Maastricht, ... ), brǫwhūǝs (Neer), brǫwǝs (Gelieren Bret, ... ), brouwplak: bráwplak (Wellen), brāplak (Kerkom), brouwzaal: br ̇øwsa.l (Opitter), brø̜wzāl (Alken) De plaats waar de ketels en kuipen staan opgesteld. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''brouwerij''. [N 35, 51; L 22, 27b; monogr.] II-2
brouwmeester brouwer: br ̇øwǝr (Opitter), brouwer (Arcen, ... ), bruwǝr (Horn), bruǝr (Horn), bryjǝr (Schinnen), brøwǝr (Alken), brø̜jǝr (Schinnen), brǫwǝr (Heythuysen, ... ), brouwmeester: brumęjstǝr (Sittard), bruwmęjstǝr (Posterholt, ... ), bráwmęjster (Wellen), brǫwmęjstǝr (Neer, ... ) De leidinggevende persoon die belast is met de voornaamste werkzaamheden in het brouwhuis zoals beslaan, aftrekken en klaren, koken en wort koelen. Uit de opgaven blijkt dat in de meeste kleine brouwerijen de brouwmeester alle hierboven genoemde werkzaamheden zelf deed, soms bijgestaan door een of meer helpers. Daarom zijn de antwoorden op de vragen N 35, 58a/b/ c/d in dit lemma samengevoegd. Alleen de brouwerij in L 362 kent voor ieder van de werkzaamheden een specifieke arbeider terwijl men in L 294, P 120 en Q 95 voor het koelen van de wort een aparte koeler in dienst heeft. In L 325 was de brouwersknecht verantwoordelijk voor het klaren en aftrekken. [N 35, 58a; N 35, 58b; N 35, 58c; N 35, 58d] II-2
brouwsel brouw: brǫw (Heythuysen), brouwsel: brouwsel (Arcen, ... ), bruwsǝl (Horn, ... ), brø̜sǝl (Alken), brǫwsǝl (Heythuysen, ... ), brouwtsel: br ̇øwtsǝl (Opitter), brutsǝl (Valkenburg), brǫwtsǝl (Stramproy), gebrouw: gǝbryj (Schinnen), gebrouwsel: gǝbrǫwsǝl (Kerkom), gebrouwtsel: gǝbráǝtsǝl (Wellen), kooksel: kǭksǝl (Horn), zood: zuǝt (Schinnen) De hoeveelheid bier die in een keer wordt gebrouwen. Een "brouwsel" is volgens de invuller uit Q 20 dertig hectoliter. [N 35, 57; N 35, 21; monogr.] II-2
brouwwater brouwwater: brouwwater (Arcen, ... ) Het water dat in de brouwerij wordt gebruikt. [monogr.] II-2
brug bil: bel (Broekom), brits: bretš (Milsbeek, ... ), brits op bok: britš˱ ǫp˱ bǫk (Elsloo), brug: br"x (Meijel), braik (Opoeteren), bre...ch (Bilzen), bre[u}g (Mettekoven), breek (Zutendaal), breg (Bilzen, ... ), bregk (Opoeteren), bregue (Rotem), breig (Meeuwen), breigk (Opglabbeek), brek (Hasselt, ... ), breug (Kortessem, ... ), breuk (Riksingen, ... ), breüg (Vreren), brĕg (Beverst, ... ), brĕk (Vroenhoven), brĕu[u}k[g} (Geistingen), brĕŭg (Stevoort), breͅx (Eigenbilzen, ... ), brich (Peer), brig (Genk, ... ), brik (As, ... ), brix (Beverst, ... ), broek (Rekem), broeuk (Heers), brok (Opgrimbie), brŏk (Limmel, ... ), broͅg (Diepenbeek, ... ), brug (Beringen, ... ), bruig (Ulbeek), bruik (Kessenich, ... ), bruk (Afferden, ... ), bruk(g) (Weert), brŭg (Gennep, ... ), brŭk (Eys, ... ), bryg (Herk-de-Stad, ... ), bryk (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), bryX (Beringen), bryx (Beverlo, ... ), bryX (Loksbergen), bryx (Meldert), bryX (Neerpelt), bryx (Nieuwerkerken, ... ), bryX (Tessenderlo), bryx (Zelem), brèg (As, ... ), brèk (Hasselt, ... ), brèug (Geistingen), brég (Sint-Lambrechts-Herk), brég[ə} (Bree), brêch (Kermt), brêg (Bilzen, ... ), brêk (Elen), bröch (Eupen), brög (Molenbeersel, ... ), brök (Amby, ... ), brø.k (Eupen, ... ), brø.x (Rutten, ... ), brøg (Beesel, ... ), brøk (Arcen, ... [Domaniale]), brøx (Achel, ... ), brøX (Genoelselderen), brøx (Hamont), brøX (Hamont), brøx (Hechtel, ... ), brø̜.k (Maastricht, ... ), brø̜k (Berlingen, ... [Domaniale, Willem-Sophia, Oranje-Nassau II]), brø̜x (Aldeneik, ... ), brø͂ͅg (Bocholt), brø͂ͅk (Beringe, ... ), brøͅg (Borgloon, ... ), brøͅk (Grubbenvorst, ... ), brøͅx (Alken, ... ), brøͅX (Beringen), brøͅx (Beverst, ... ), brùk (Eisden, ... ), brúk (Weert), brûk (Echt/Gebroek), brük (Horn, ... ), brüök (Kelmis), bręk (Maaseik, ... ), bręq (Opitter), brə:g (Mal), brəg (Beek, ... ), brək (Amby, ... ), brəX (Diepenbeek), brəx (Helchteren), brəX (Kortessem), brɛg (Eigenbilzen, ... ), brɛh (Neerglabbeek), brɛk (Grote-Brogel, ... ), brɛx (Kermt, ... ), (hoogd. hölle).  brök (Reuver), ???  brək (Lanaken), [verklw., RK]  breehske (Grote-Brogel), franse ou  broug (Hasselt), g als Engels  brüg (Elen), g van aigue  brùg (Neeroeteren), Opm. Duits: Gott.  bruk (Sevenum), V / k is k in ketel / meervoud brukke  brùk (Banholt), zachte k  brök (Schinveld), zachte u (WVl)  brug (Hoeselt), brug over de beek: brø̜q ø̄.vǝr dǝ bē.k (Kessenich), brugje: brø̜kskǝ (Gutschoven, ... ), brø̜xskǝ (Herk-de-Stad, ... ), brękskǝ (Neeroeteren, ... ), buig: bø̜jx (Well), buighaak: bȳǝxhǭk (Meerlo), hefhout: hø̜fhǫwt (Peij), klemmer: klɛmǝr (Wijnandsrade), loopplank: lø̜j.pplaŋk (Neeroeteren, ... ), molenbrug: mīǝ.lǝbręq (Neeroeteren), molenbrugje: mø̄.lǝbrø̜qskǝ (Maaseik), molenplank: mīǝ.lǝpla.ŋk (Opoeteren), plank: pla.ŋk (Neeroeteren, ... ), pont: pǫ̃ (Bilzen), schoor: schoor (Eksel, ... ), sXu.ər (Neerpelt), [Onbekend in Kaulille Wb., RK]  schoor (Kaulille), brug over een beek  schoor (Peer), WBD: schoor (ook schoors)  schoor (Sint-Huibrechts-Lille), schragen: šrāx (Belfeld), schurgplaten: šørxplātǝ (Echt), šørǝxplātǝ (Thorn), sluisbrug: slǫws˱brø̜x (Kortessem), spuk: spek (Heppen), spək (Zonhoven), J. Mol. spek (p. 217 en 589) brug, Rijnl. Specke, Spicke, Spick IV Wehrdam eines Flusses, Anlandung, Werder (= riviereiland) als Kuhweide benutzt, Speiche II Damm im Bach.  spök (Zonhoven), vonderen: vǫnǝrn (Diepenbeek), voorslag: vø̄jrslōx (Alken, ... ), vø̄rslǭx (Herk-de-Stad, ... ), warshout: wę̄rshǫwt (Posterholt), zadeltje: zē̜lkǝ (Weert) Benaming voor alle boven elkaar gelegen opstapplaatsen bij een schacht waar de mijnwerkers in de verschillende etages van de liftkooi kunnen stappen. [monogr.] || brug [RND], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || Brug over de beek om de sluizen te kunnen bedienen of te herstellen. Zie ook afb. 70. [Vds 58; Jan 56; Coe 36; Grof 68] || Constructie van schragen en planken, dienend als aan- en afrit voor de kruiers bij het leeghalen van de veldoven. [monogr.; N 98, 125 add.] || een brug die bestaat uit losse planken (vlonder, vonder, til, tilling, kwaak, vondel) [N 90 (1982)] || een houten brug [ZND 22 (1936)] || Het haam waaraan de haken vastzitten die aan de ketel worden bevestigd. Het "warshout" in L 387 had geen haken, maar bezat aan de uiteinden twee inkepingen. De grote ringen, die aan de ketel bevestigd waren, pasten in deze uitsparingen. [N 57A, 4.10; N 57, 9 add.] || Het plankier op gelijke hoogte van de voormaler. [monogr.] || Schragen met planken erover, die men aanbracht op de blootgelegde kleilaag. Via de brug werd het afgegraven zand per kruiwagen of kipkar naar de stortplaats vervoerd. [monogr.] || spuk, 2. primitief bruggetje over een sloot, gemaakt van ruwe stammen en met plaggen of zoden bedekt. || Stellage boven de langwerpige strook bereide klei, waarover men met de kruiwagen reed om deze te vullen. De modder werd van deze plaats naar de vormtafel vervoerd. [monogr.] || Werktuig in de vorm van een brug dat dienst doet als draagvlak, bijvoorbeeld bij smeedwerk. Eén uiteinde van de brug is voorzien van een staart, die in het aambeeldgat vastgezet kan worden. Zie ook afb. 30. [N 33, 53] II-11, II-2, II-3, II-5, II-8, III-3-1
brug van de steenkuip draagbalkje: drāx˱bɛlǝkskǝ (Thorn), drager: drager (Paal), drōgǝr (Lummen), dwarsbalk: dwarsbalk (Mechelen), kruisbalk: krȳs˱balǝk (Weert  [(alleen bij motormolens)]  ) Het draagbalkje over de steenkuip waarop de twee dekselhelften liggen. [N O, 19g] II-3
brugijzer baard: bāt (Nieuwenhagen, ... ), brug: brøk (Bleijerheide), schaarijzer: sxā.rī.zǝr (Sevenum) Werktuig dat dient om leien op maat of volgens profiel af te kappen. De uitstekende punt van het brugijzer wordt in het dakbeschot geslagen waarna de lei op de scherpe bovenkant wordt gelegd en met de hamer wordt afgekapt. Zie ook afb. 82. [N 64, 158b] II-9
brugman brugman: brøkman (Nunhem), modderman: modǝrman (Sittard) Arbeider die de klei in de voormaler deponeerde [monogr.] II-8