e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
buitenzoom achterste lat: axtǝrstǝ lat (Lummen), achterzoom: axtǝrzawm (Herten), buitenlat: buǝtǝlat (Weert), rechtstaande lat: rɛxstoandǝ lat (Kaulille), treklat: tre ̞klat (Maxet) De achterste van de twee zoomlatten van het hekwerk. Zie ook afb. 38. [N O, 2d] II-3
buizenfabriek buizenfabriek: bȳzǝfabrik (Belfeld) Werkplaats waar gresbuizen vervaardigd worden. [monogr.] II-8
buizenman buizenman: bø̜̄wzǝman (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) Arbeider die de buisleidingen voor toevoer van perslucht en water onderhoudt. [Vwo 204] II-5
buizenpers buizenpres: bȳzǝprɛs (Belfeld) Verticaal geplaatste pers waarin de brokken klei tot buis gedraaid worden. [monogr.] II-8
buizerd blotser: blotser (Diepenbeek, ... ), bloͅtsəl (Borgloon), bloͅtsər (Hasselt, ... ), blòtser (Sint-Truiden), blòtsër (Tongeren), Frings  bloͅtsər (Borgloon, ... ), vdBerg; omgesp.  blotsər (Sint-Truiden, ... ), bloͅtsər (Stokrooie), blotserd: blotsert (Zonhoven), Frings  bloͅtsərt (Beverst), IPA, omgesp.  bloͅtsət (Beverst), mv. blotseme; Frings  bloͅtsərt (Beverst), ook wel: valk  blotsed (Bilzen), buizerd: baezert (Oost-Maarland), baizert (Oost-Maarland), beuzerd (Gronsveld), beuzjert (Meijel), boezert (Ell, ... ), bui:zɛrt (Roermond), buiserd (Gulpen), buisert (Urmond), buizer (Boukoul, ... ), buizerd (Blerick, ... ), buizert (Blerick, ... ), buuzer (Hoensbroek), buuzerd (Boukoul, ... ), buuzert (Beek, ... ), buuzərd (Brunssum), būūzer (Hoensbroek), būūzerd (Neerbeek), būūzert (Puth), būzerd (Castenray, ... ), byzərt (Kaulille), bø̄žərt (Meijel), bøͅizərt (Hamont), bøͅi̯zər (Achel), bøͅi̯zərt (Beringe, ... ), bûizerd (Gronsveld), eigen spelling; omgespeld  bøͅi̯zərt (Roosteren), Frings; half lang als lang omgespeld  bø͂ͅi̯zərt (Lanklaar), naast bunzerd  buizerd (Maastricht), vdBerg; omgesp.  bø͂ͅzərt (Sint-Truiden, ... ), bunzerd: bunzert (Weert), naast buizerd  bunzerd (Maastricht), busard: boezar (Kelmis), busar (Gemmenich), duivenstuiter: add. bij duif, blz. 008  doeveschtüter (Heerlen), grote klamper: grote klamper (Overpelt), grote stootkop: grote stootkop (Molenbeersel), grôête stôêtkop (Nederweert, ... ), klamper: klamper (Beverlo, ... ), alle roofvogels zijn klampers  klampər (Overpelt), doorgaans Frings, soms eigen spelling  klamʔər (Kwaadmechelen), geldt voor alles vogels van groep 11: vr. 82 tot en met 87. Frings, omgesp.  klampər (Lommel), kuikenstoter: kuukestuuter (Gennep, ... ), muizenvalk: moezevalk (Heerlen), mōēzevallek (Weert), muizenvanger: mûzevanger (Schaesberg), roofvogel: roofvogel (Middelaar), stootkop: stoetkop (Ell), ook wel sperwer en valk  stoeëtkop (Tungelroy), stootsvogel: sjtōētsvōēgel (Brunssum), stootvogel: alle roofvogels heten "stoesvojel",regelmatige structuur  sjtôêsvôêjel (Kerkrade), alle roofvogels worden stootvogels genoemd  sjtotvōēgəl (Waubach), buizerd, wouw  sjtooet-vooegel (Heerlen), valk: valk (Elen, ... ), sic  valk (Eigenbilzen, ... ) buizerd [SGV (1914)], [ZND m] || buizerd (54 grote, plompe, slome vogel; brede vleugels en korte staart; vaak op paaltjes in weilanden; vaak te zien; broedt zeldzaam in bossen [N 09 (1961)] || buizerd (54 grote, plompe, slome vogel; brede vleugels en korte staart; vaak op paaltjes in weilanden; vaak te zien; broedt zeldzaam in bossenn [N 09 (1961)] III-4-1
bukskin bukskin: bukskin (Eijsden) Sterke gekeperde stof van heel of half wol, aan één kant geschoren. [N 59, 201] II-7
bul waarmee men de ribben in stukken hakt bijl: bajl (Mal), bejǝl (Wellen), bē̜l (Sint-Truiden), bęjl (Mal), bęjǝl (Zepperen), bī.l (Rothem), bīl (Kotem, ... ), bīlǝ (Oirsbeek), bīǝl (Boekend), %%meervoud%%  bilǝ (Kerkrade), bijltje: bīlkǝ (Tegelen), blokmes: blokmɛts (Maastricht), broodmes: brōǝtmɛs (Berverlo), gewoon slachtersmes: gewoon slachtersmes (Neerpelt), groot mes: gruǝt mɛs (Tungelroy), hakbijl: hakbīl (Meijel), hakmes: hakmɛts (Eys, ... ), heep: hīǝp (Helden), kapbijl: kapbęǝl (Borgloon), kapmes: kapmēz (Diepenbeek), kapmęs (Waasmont), kapmɛs (Grazen, ... ), kapmɛts (Maastricht), lang bijl: laŋk bī.l (Venlo), mes: mɛs (Nieuwerkerken), mɛts (Heythuysen, ... ), mɛ̄s (Riksingen), %%meervoud%%  mɛtsǝ (Kerkrade), puntmes: pøntmɛs (Beringen, ... ), slachtmes: slāxmɛs (Maasmechelen), šlaxmɛts (Buchten, ... ), sleekmes: steekmes (Beringen), snijmes: snejmɛs (Ottersum), snijmes (Diepenbeek), snī-jmɛts (Hoensbroek), stukmes: stø̜kmɛs (Weert), uitbeenmes: ū.tbɛjnmɛts (Panningen), uitbener: utbēnǝr (Gulpen), wapen: wǭpǝ (Rekem) Met deze bijl kan ook een soort hakmes bedoeld worden. [N 28, 105] II-1
bulderen van de storm belleren: bālərə (Houthalen), bélləre (As), bɛlərə (Meeuwen), binderen: bendere (Banholt), bitleren: bitlje⁄ren (Born), bloezen: bloezən (Urmond), boesteren: boestere (Kerkrade), boezen: boeze (Banholt), boezə (Horn), əd bōēsj (Heythuysen), ət boestj (Hunsel), ⁄t bōēs (Venlo), ⁄t bōēst (Tegelen), #NAME?  boe.ze (Montfort), (= het werkwoord).  bōēzə (Heythuysen), (werkwoord).  bōēze (Roermond), brullen: brulle (Geulle, ... ), brullen (Lutterade), brulsje (Brunssum), brölle (Maastricht), bulderen: bĕŭlderə (Gennep), boldərə (Swalmen), buldere (Blerick, ... ), bulderen (Beesel, ... ), bulderre (Vlodrop), bulderə (Doenrade, ... ), buldərə (Beesel, ... ), buljere (Lutterade, ... ), bŭldərə (Nieuwenhagen), böldere (Amby, ... ), bölderend (Maastricht), böldərə (Heerlen, ... ), böljere (Geleen, ... ), böljərə (Susteren), bûldere (Maastricht), v.t. = t bulderdje.  buldere (Ell), bullen: bulle (Weert), doebelen: doebbele (Sevenum), dōēbele (Sevenum), donderen: dondere (Meijel), dóndere (Weert), dôndere (Oirlo), dônderen (Stein), duchtig boezen: ⁄t boest duchtig (Maasbree), flink stormen: ⁄t störmt flienk (Oirlo), hommelen: hommele (Klimmen), jagen: het jaagt.  ət jeͅət (Eys), janken: junka = janken.  ət juŋkt (juŋkə) (Eys), licht doen: correct overgenomen.  leet doen (Hoeselt), morelen: moorele (Meijel), paven: p‧āvə (Eys), roebelen: rŏebele (Klimmen), r‧ubələ (Eys), rommelen: rommele (Klimmen), roommələn (Diepenbeek), stormen: sjturme (Sittard), steͅrəmə (Hasselt), stoerəmə (Rekem), stormjt (Thorn), störrəmə (Maastricht), ⁄t stömd (Meijel), tempeesten: tampèèstə (Horn), ⁄t tampieëstj (Herten (bij Roermond)), (Schulen).  tempoesten (Jeuk) bulderen, van de wind || een sterk rommelend of dreunend geluid geven, gezegd van bijv. een storm of een kanon [rullen, bulderen, burrelen] [N 91 (1982)] || storm, zeer hevige, zekere tijd aanhoudende wind [tempeest] [N 81 (1980)] || stormen [ZND 13 (1925)], [ZND m] III-4-4
bullebak bietebauw: Van Dale: bietebauw, 1. bullebak; kinderspook; nachtmerrie.  bietebow (Leopoldsburg), boeba: vgl. Maastricht Wb. (pag. 41): boeba, boeman, bietebauw.  boeba (Caberg), boer: boer (Schinnen), boeteboer: m.  bo.tə bu.ər (Eys), boeteman: boeteman (Jeuk), bolles: vgl. Heerlen Wb. (pag. 292): bölles, 1. knar [zie ook: knutsj].  bölləs (Heerlen), brute, een ~: brutte (Hoeselt), bulderaar: böldereer (Maastricht), buldog (<eng.): buldòg (As), bullebak: bullebak (Beek, ... ), bullebàk (As, ... ), bulləbak (Epen, ... ), bulləbàk (Amstenrade, ... ), bulləbák (Nieuwenhagen), bŭllebak (Schimmert), böllebak (Amby, ... ), bölleubak (Venlo), bölləbak (Maastricht), bölləbàk (Maastricht, ... ), bûllebak (Maastricht), #NAME?  bullebak (Heerlen), m.  b‧øləba.k (Eys), gebiederig: gebiderig (Merkelbeek), grieker: grêêker (Swalmen), grootmuil: groëtmoel (Venlo), judas: judas (Jeuk), muilensnijder: moeleschnieër (Heerlerbaan/Kaumer), ongebeden, een ~: eine ôngebejdje (Herten (bij Roermond)), enge ongebidde (Gulpen), ongehobbelde, een ~: óngəhŏĕbbəldə (Heerlen), oude bobbes: ouwə böbbes (Oirsbeek), ruige, een ~: raagə (Loksbergen), schobbejak: sjoebbejak (Kerkrade), warse mens: wairse mins ais det (Ospel) iemand die probeert door nors, ruw optreden anderen bang te maken [woew, bietebouw, bullebak] [N 85 (1981)] || norsch (barsch) [SGV (1914)] III-3-1
bult buik: buk (Venray), buǝk (Weert), bū.k (Panningen), būk (Gronsveld, ... ), būǝk (Heerlen, ... ), bǭwǝk (Tessenderlo), buil: b ̇yl (Eys), buitenbul: bū.sǝbøl (Bleijerheide), bult: belt (Meeuwen), bølt (Bree, ... ), bøltj (Haler, ... ), bøltjš (Lozen), bø̜̄lt (Rothem), bø̜lt (Heerlen, ... ), bø̜ltj (Herten, ... ), bultlok: bøltlōk (Oud-Caberg), gebuikt: gǝbūktj (Ell), knobbel: knubǝl (Hoensbroek), knode: knǫǝ (Hoensbroek), pokkel: pukǝl (Kerkrade, ... ), uitsprong: øtsproŋ (Lommel) Naar voren komend gedeelte van het metselwerk van een muur. Bulten in een muur kunnen ontstaan door onnauwkeurig metselwerk. Ook door ouderdom of verzwakking van het metselwerk kunnen muren uitzetten en zo bulten ontwikkelen. [N 31, 47b] II-9