e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
etenszak of etenstrommel boterhammentrommel: bōtǝrhamǝtromǝl (Ospel), etensmietje: ē̜tǝnsmitjǝ (Meterik), henkelman: heŋkǝman (Ospel), knapzak: knapsak (Griendtsveen, ... ), knik: knek (Griendtsveen, ... ), peelmandje: piǝlmɛntjǝ (Ospel) Materiaal om het eten voor de dag in te bewaren. De knik of knapzak is in L 265 gevuld met boterhammen, boekweitkoek of spekkoek. In L 288a draagt men een peelmandje met een dubbele riem, op iedere schouder één riem. [II, 2b] II-4
etiquette - <nors persoon> frechlap: vrèchlap (Grevenbicht/Papenhoven), groenerd: greinert (Maastricht), groenijzer: dat is ⁄n grieniezer (Maastricht), knorpot: knaoj-pot (Oirlo), norse, een ~: norse (Stein), zure loep: vgl. Venlo Wb. (pag. 185): loep, vals persoon.  ⁄ne zoore loep (Sevenum), zure, een ~: zoere (Meijel, ... ), zoern (Brunssum), ènne zoore (Sevenum), zuurbeer: #NAME?  zoerbeer (Heerlen), zuurpruim: dat is ⁄n zoerprom (Maastricht), zoerproem (Sweikhuizen), zowproem (Susteren) norsch (barsch) [SGV (1914)] || onvriendelijk, stuurs, nors, bars [aling, strak, grenniog, stom, bars, stuurs, nors, zuur] [N 87 (1981)] III-3-1
etiquette - <onbeschaamd persoon> astrant, een ~: ’t is nən astraannd (Kwaadmechelen), astranterik: das nen astranterik (Achel), hej is einen estranterik (Bree), batraaf: bətraaf (Doenrade), botterik: botterik (Leopoldsburg), frechlap: vreglap (Melick, ... ), ⁄nne vreklap (Maasbree), lapzwans: labsjwans (Nieuwstadt), lomp stuk: lòmp stuk (Sevenum, ... ), é lòmp stuk (Sevenum, ... ), ongebeende, een ~: vgl. Heerlen Wb. (pag. 381): ongebieënde, woesteling.  ongebië-jnde (Schaesberg), ongecommuniceerde, een ~: vgl. Kerkrade Wb. (pag. 193): ónjekommeletseerde, onbehouwen vent.  onjekommeletseerde (Kerkrade), ongeschofde, een ~: ongesjoefde (Hoeselt), pappeer: pappeer (Neer), rekel: raekel (Weert), stranterik: wat nə stra.utərch (Genk), vieze, een ~: vieze (Vlodrop) geen schaamte hebbend [(zeer) brutaal, astrant, frech, vrank, frank] [N 87 (1981)] || geen schaamtegevoel hebbend [ekstrant, onbeschaamd] [N 85 (1981)] || hij is vrijpostig (strant, astrant) [ZND 32 (1939)] || zeer onbeschaamd, zeer brutaal [astrant, ekstrant, onbeschoft] [N 85 (1981)] III-3-1
etiquette - <stroef persoon> boer: boer (Itteren), buik: eine bŏĕk (Buggenum), houten paard: houte pèèrt (Doenrade), lastige mens: e lestige minsj (Susteren), eine lestige mins/vrouw (Thorn), lestiggeminsj (Stein), lastige, een ~: lestige (Melick, ... ), lestigge (Vlodrop), ⁄nne lèèstige (Mheer), moeilijke pater: een moeilijke paoter (Jeuk), netegat: netegaat (Nunhem), nurk: nurk (Eksel), nərək (Loksbergen), prengel: prengel (Sevenum), ⁄ne prèngel (Sevenum), stijfkop: sjtiēfkop (Ten-Esschen/Weustenrade), stijve, een ~: enne stieve (Oirlo), sjtieve (Bunde), stroeve, een ~: stroeve (Schimmert), stugge, een ~: sjtugge (Geleen), wrede kerel: eine vriee kêrel (Heel), zure, een ~: eine zoere (Schimmert), enne zaere (Oirlo), enne zoore (Lottum), zoere (Amby, ... ), zoore (Arcen), ⁄ne zaore (Blerick), ps. invuller twijfelt over dit antwoord.  zoere ? (Meerssen), zuurmoes: ei zōērmoos (Buggenum), zuurpot: ene zoerpot (Limmel), zōērpŏt (Heer), zuurpruim: zoerproem (Brunssum) niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)] III-3-1
etsen asbest etsen: as˱bɛs˱ ɛtsǝ (Maasbree), etsen: ętsǝ (Herten), ɛtsǝ (Buchten, ... ), inbijten: ebītǝ (Klimmen), ingriffen: engrefǝ (Klimmen), inkratsen: enkratsǝ (Klimmen) Met zuur letters in glas of in een asbest-cementplaat uitbijten. Bij glas worden daartoe de niet mat uit te bijten plaatsen met vuurlak, was etc. bedekt. Nadat het glas met het zuur is bewerkt, kan deze bedekking weer verwijderd worden. Soms wordt ook door middel van zandstralen geornamenteerd glas gemaakt. [N 67, 82a] II-9
etter etter: aetər (Rekem), e`tər (Bree), eeter (Heerlen, ... ), eiter (Gulpen, ... ), eter (Welkenraedt), etter (Achel, ... ), ettər (Maastricht, ... ), etər (Kinrooi, ... ), ēter (Remersdaal), ētər (Vaals, ... ), ēͅttər (Neerpelt), ĕtter (Berg-en-Terblijt, ... ), eͅtər (As, ... ), itter (Steyl), äter (Leunen), ättər (Peer), ètter (Afferden, ... ), ètter∂∂ (Herten (bij Roermond)), éter (Montzen), êtter (Buchten, ... ), ɛtər (Beringen), Recenter  etter (Venlo), Recenter.  eͅtər (Lommel), Vgl. de zwer nettert.  etter (Mechelen-aan-de-Maas), w.g.  ëtter (Rosmeer), Zelden  eiter (Rimburg), geschw?r (du.): gesjwuur (Rimburg, ... ), gezweer: geschwär (Schaesberg), geschwêr (Bingelrade, ... ), gesjweer (Puth), gesjwèèr (Geleen), gesjwêr (Limmel, ... ), gesjwêsj (Simpelveld), gešwèr (Brunssum), gezjweir (Schinnen), gezjwèr (Lutterade), gezjwêr (Doenrade, ... ), gezweer (Borgharen, ... ), gezwjêr (Klimmen), gezwêr (Munstergeleen), gezworen ding: gezworen denk (Geistingen), knoei: knoeij (Meerlo), materie: (mətēreij) (Paal), ma.te.rjə (Montzen), mataeirie (Stokkem), mataeri (Tessenderlo), mate.rəgə (Sint-Martens-Voeren), mateerie (Heusden), materi (Lommel), materie (Doenrade, ... ), materrie (Oostham), matē.rə (Tongeren), matēri (Beringen, ... ), matērie (Obbicht), matēriə (Welkenraedt), matērī (Beringen), matērn (Zonhoven), matērə (Nieuwerkerken, ... ), mateͅrə (As), matiierə (Martenslinde), matirie (Heerlen), matirje (Epen), matirjə (Eupen), matjerə (Riemst, ... ), matteerie (Sittard), mattēring (s-Gravenvoeren), mattirringe (Mechelen), matè.jərən (Zonhoven), matè.rə (Aalst-bij-St.-Truiden), matèrie (Amby, ... ), matérie (Belfeld, ... ), matérje (Montzen), matêrie (Sevenum), māteerie (Heer), meteere (Ulestraten), meteerie (Amby, ... ), meteirie (Oirlo), meterie (Blitterswijck, ... ), meterrie (Venray, ... ), metēērie (Buchten), metērie (Arcen, ... ), metĕrrie (Merselo), metieëre (Bilzen), metärie (Meerlo), metèrie (Eisden, ... ), meté.re (Wellen), meté.rij (Bree), metérie (Geistingen, ... ), metéérie (Tungelroy), metêrie (Horst, ... ), metêêrie (Meerssen), mēteere (Hasselt), mĕtērie (Thorn), mitteeërë (Lanklaar), mätêrie (Buggenum), méte:rə (Hoepertingen), mùteerie (Asenray/Maalbroek), məte.ərṇ (Diepenbeek), məte:ri (Maastricht), məte:ri: (Opoeteren), məte:rə (Kinrooi), məte:ərə (Voort), məteerie (Swalmen), məteerə (Kermt), mətejərə (Veulen), mətere (Lommel), məteri (Neeroeteren, ... ), məterij (Beverlo), məterə (Kortessem), mətē.ri (Zolder), mətēirə (Hoepertingen), mətēren (Beringen), mətēri (Houthalen, ... ), mətēri: (Stokkem), mətērī (Lanklaar, ... ), mətērə (Bommershoven, ... ), mətērəj (Opgrimbie), mətērən (Zonhoven), mətērəŋ (Paal), mətēͅirə (Diepenbeek, ... ), mətēͅrej (Rekem), mətierə (Sint-Truiden), mətiērə (Bilzen), mətīə.ri (Genk), mətīərə (Bilzen), mətérə (Eigenbilzen), mətəerə (Hees), mətɛjrə (Hoepertingen), [Paragraaf: leven/gezondheid/ziekte/vermoeidheid].  me`tere (Boorsem), m.g.  metjërre (Rosmeer), Oude woord.  mətijrə (Hasselt), netter: netter (Arcen, ... ), nĕtter (Eys), nitter (Kessel), nètter (Buggenum), nɛtər (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), pui: WNT: pui (IV), 5): Vuil, drek, en oneig. ellende, narigheid.  py (Tongeren), vuil: voel (Tungelroy), vuil, wordt nu veel gebruikt.  vōəl (Hasselt), zweergeding: zwoargedenk (Dieteren), zweersel: zwaersəl (Helchteren), zwāīrsel (Sint-Huibrechts-Lille), zweersch (Eksel), zweersel (Mechelen-aan-de-Maas), zwersəl (Grote-Brogel), zwē.rsəl (Genk), zwērsəl (Bocholt, ... ), zwērtsəl (Houthalen), zwēərsəl (Lozen, ... ), zwēͅrsəl (Hechtel, ... ), zwêrsəl (Opglabbeek), zwêêrsel (As), zwɛ:rsel (Zutendaal) etter [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || etter (van een wonde) [ZND B1 (1940sq)] || etter (van een wonde, enz.) [ZND 01u (1924)] || Hoe noemt men het geelachtige of gronachtige vocht, dat uit een zweer komt (Nederl. etter, pus) ? [ZND 49 (1958)] || vuil, etter III-1-2
europees vuilbroed vuilbroed: vuilbroed (Born, ... ), vulbro.t (Dilsen), vulbrut (Neer), vulbrōt (Asenray / Maalbroek, ... ), vuǝlbrut (Heerlen), vuǝlbrōt (Beek), vølbrut (Wellerlooi), vø̄lbroǝt (Hasselt), vø̜jlbrut (Kerkhoven, ... ), vø̜jlbrūt (Venray), vūlbrut (Asenray / Maalbroek, ... ), vūlbrōt (Geulle, ... ), vǫwlbru.ǝt (Diepenbeek), zuurbroed: zo.rbro.t (Dilsen) Zuurbroed. Ziekte veroorzaakt door bacillen. Deze ziekte tast het open broed aan. De meeste larven sterven er aan nog voordat zij het popstadium bereikt hebben. [N 63, 27] II-6
europese kanarie bastaard: basterd (Klimmen), canaillevogel: ka(r)naljevoeëgel (Heerlen), kanaljevoëgel (Vrusschemig), kernaajevoogel (Sittard), knaoljevwoggel (Hees), vdBerg; omgesp.  kərnōͅləvōͅgəl (Wellen), canaillevogeltje: Hasselt Wb: vgl keuls kanaljevugel  kanāntžəvēgəlkə (Hasselt), chineesje: chineeske (Hamont), cineeske (Ordingen), sineke (Diepenbeek, ... ), sinekə (Tongeren), sinēkə (Molenbeersel), sinèke (Rosmeer), šineskə (Lommel), šinē.skə (Overpelt), šinēskə (Kaulille), šinēskən (Achel), doorgaans Frings, soms eigen spelling  šinēskə (Kwaadmechelen), Frings  seneͅi̯kə (Borgloon), sineͅi̯(kə) (Borgloon), sineͅi̯kə (Diepenbeek), ši’nēkə (Beverst), ši’neͅkə (Gelieren/Bret), Frings, omgesp.  šineskə (Lommel), šinēskə (Maaseik), Frings; half lang als lang omgespeld  sinēkə (Lanklaar), naast kanariesijs  seͅnəkə (Hasselt), vdBerg; omgesp.  sīnɛkə (Sint-Truiden), cini: sienie (Molenbeersel), sinee (Hoeselt), sinè (Eigenbilzen), sî.ne. (Moresnet), ’siénê (Gronsveld), cf. fr. serin cini BtS 247  schjiene (Molenbeersel), ook: kenaorie (—pietsje, —viëgelke)  sienè (Bilzen), vdBerg; omgesp.  sini (Veldwezelt), frans kanarievogeltje: Frings  frans kənōͅrivø̄gəlkə (Diepenbeek), franse kanarievogel: franse kernoare-vwogel (Eigenbilzen), geelvink: gèèlvink (Leveroy, ... ), geerling: geerling (Sittard), gērling (Klimmen), girlits (du.): geerlits (Limbricht), gierliets (Roermond), gierlietsj (Swalmen), gierlietz (Venray), gierlitz (Schaesberg), girlietsch (Puth), gèrlitsj (Geleen), jirliets (Waubach), cf du gerlitz  geelits (Tungelroy), met etym.aant.  girlits (Roermond), regelmatig  irliets (Kerkrade), kanarie: kanarie (Stevensweert), kanarie? (Horn), kenaorie (Oost-Maarland), kenarie (Blerick, ... ), kenarie, knarie (Herten (bij Roermond)), kənōͅri (Zonhoven), eigen spelling; omgespeld  knari (Roosteren), even een e tussen k en n  knarie (Horst), kanariepietje: ook: sienè  kenaorie (—piētsje, —viëgelke) (Bilzen), kanariesijs: kanarie-sijs (Meeswijk), kenaarie-sies (Klimmen), IPA, omgesp.  kənārisei̯s (Rekem), naast chineesje  knarisās (Hasselt), ook: kanariesijs  kə’nāriseͅes (Meeswijk), kanariesijsje: kanarie-sieske (Houthem, ... ), kanarievogel: kanariesvogel (Gemmenich), kanarievogel (Kelmis, ... ), IPA, omgesp.  knōͅrəvoͅgəl (Beverst), kanarie in het algemeen  kənarivogəl (Lommel), siepertje: sie.perke (Valkenburg), wegenwachter: wegenwachter (Afferden), wilde kanarie: wildzje kenaarie (Weert), wilje kernaaje (Sittard), wille kanarie (Heerlen), wèlle kanarie (Maastricht) citroensijsje || eur. kanarie || europese kanarie || kanarie || kanarie, Europese ~ (11,5 gelig-bruinig; heel kort bekje, gele stuit; nog niet lang hier op trek; nog zeldzaam; meest in Oost-Brabant; laatste tijd als bastaard * gewone kanarie in kooi; zang stelt niet veel voor, rinkelend [N 09 (1961)] || kanarie, europese — III-4-1
euziestaart overstaart: ø̄vǝrstɛrt (Neeritter, ... ), schootbalkje: sxuǝt˱bɛlǝkskǝ (Weert), spruitbalk: šprūǝt˱balǝk (Herten) Het schuine balkje dat aan de buitenkant onder tegen de oorbomen is bevestigd. Zie ook afb. 18. [N O, 44j] II-3
evangelie evangelie: `t evangelie (Eigenbilzen), deevangelie (Opglabbeek), eevaangeelie (Maastricht), eevanggeelie (Tessenderlo), eivangēīlie (Loksbergen), eivàngeile (Sint-Truiden), evangaelie (Sevenum), evangeelie (Bocholt, ... ), evangeelje (Lutterade), evangele (Uikhoven), evangeli (Meijel), evangelie (Achel, ... ), Evangelie (Maastricht), evangelie (Maastricht, ... ), evangeliej (Geistingen, ... ), evangēlie (Heers), evanggelie (Linne), evangielen (Diepenbeek), evangilje (Nieuwstadt), evangille (Boorsem), evangillie (Eksel, ... ), evangélie (Maastricht, ... ), het evangelie (Ubachsberg), ivvegillie (Tienray), t evangelie (Heugem, ... ), t ēēvangēēlie (Nieuwenhagen), t ivvangilje (Gulpen), t évangeeli (Tongeren), èvangèle (Sint-Truiden), évangéle (Hoeselt), évangélə (Hoeselt), N.B.: Het evangelie op Palmzondag wordt ``t laank ivvengilje` genoemd.  `t ivvengilje (Klimmen), evangelium (du.): evangjeliejoem (Kerkrade), evaŋgliəm (Montzen), tweede lezing: de twiede lezing (Maastricht), twede laezing (Roermond), twidde leezing (Eksel), twidde lezing (Hoepertingen), twide lezing (Sint-Huibrechts-Lille), twiede laezing (Baarlo), twieejde lezing (Peer), twédde leezing (Tessenderlo) De tweede lezing, het evangelie [t evangillie, evangjillióm?]. [N 96B (1989)] III-3-3