e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
halfwerkboor halfwerkboor: half˱wɛrǝk˱bǫwr (Loksbergen), halǝfwęrǝk˱bōr (Sevenum), voorboor: vørbǫwǝr (Tessenderlo) Avegaar die gebruikt wordt als schrooiboor voor klompen met een binnenmaat van ongeveer 16 tot 20.5 cm. De halfwerkboor is een vrij kleine boor; hij wordt ook gebruikt om klompen van een grotere maat dan halfwerk na te boren voordat men deze gaat schrooien. Zie ook het lemma ɛhalfwerkɛ.' [N 97, 84] II-12
halfzoetvijl halfbastaard: halǝf˱bastǝrt (Montfort), halfzoete vijl: (h)āf˲zitǝ vājl (Bilzen), halǝf.zȳtǝ vē̜l (Tessenderlo), hāf˲zītǝ vęjl (Eigenbilzen), halfzoetvijl: halǝf˲zȳt˲vęjl (Bevingen), halǝf˲zȳt˲vīl (Meerlo), halǝf˲zø̜t˲vīl (Helden, ... ), hoǝf˲zøs˲vil (Spekholzerheide), hāf˲zø̜t˲vęjl (Maastricht), hǫaf˲zø̜t˲vīl (Heerlen), hǫwf˲zø̜t˲vīl (Klimmen), halve bastaard: halǝvǝ bastǝrt (Swalmen), halve zoetvijl: halǝf ˲z ̇ø̜t˲v ̇īl (Herten), halǝvǝ zȳt˲vīl (Heijen, ... ), halǝvǝ zø̜t˲vīl (Reuver), halǝvǝ zūt˲vīl (Oostrum), hǫwf ˲zø̜t˲vīl (Rothem), middenvijl: medǝnvęjl (Bevingen), medǝvīl (Montfort), vlakvijl: vlak˲vīl (Wijnandsrade) Vijl met een vrij fijne kap. In grofte bevindt de halfzoetvijl zich tussen de bastaardvijl en de zoetvijl. Het blad van een halfzoetvijl heeft meestal ongeveer 36 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De vijl kan diverse vormen hebben. [N 33, 88-89] II-11
halm, stengel van de graanplant aar: [aar] (Aalst, ... ), graanspier: grǭǝnspīǝr (Achel), greinspier: grēi̯nspēi̯r (Waasmont), haar: gu̯ōr (s-Herenelderen), halm: a.lǝm (Maaseik), alǝm (Mettekoven), ha.lǝm (Boukoul, ... ), halǝm (Afferden, ... ), hlam (Buggenum), hā.m (Val-Meer), hālǝm (Horst, ... ), hǫlǝm (Sevenum), hɛlǝm (Heerlen), walǝm (Alken), kijt: kī.t (Montzen), korenaar: kōrǝǭr (Grote-Brogel, ... ), spier: spei̯r (Borlo, ... ), spei̯rǝ (Vorsen), spei̯ǝ.r (Paal, ... ), spei̯ǝr (Linkhout, ... ), spir (Kerkom, ... ), spā̯.r (Ordingen), spā̯.rǝ (Boekhout, ... ), spā̯r (Binderveld, ... ), spā̯ǝ.r (Berlingen, ... ), spā̯ǝr (Meldert), spē.r (As, ... ), spē.rǝ (Ophoven), spēr (Arcen, ... ), spēɛ.r (Rekem), spī.r (Alken, ... ), spī.rǝ (Bommershoven, ... ), spīi̯r (Aalst, ... ), spīr (Berverlo, ... ), spīǝ.r (Berg, ... ), spīǝ.rǝ (Hoepertingen), spīǝr (Alt-Hoeselt, ... ), spīɛ.r (Eisden  [(mv spirdǝr)]  ), špēr (Beegden, ... ), špī.r (Herten, ... ), špīr (Asenray / Maalbroek, ... ), špīǝ.r (Sint-Martens-Voeren, ... ), špīǝr (Mheer), spit: špit (Epen, ... ), stam: stam (Martenslinde), stengel: stɛŋǝl (As, ... ), stok: stǫk (Hoeselt, ... ), tsammel: tsamǝl (Bleijerheide) De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.] I-4
hals borst: bǫrst (Bree), bǭrst (Diepenbeek), décolleté: décolleté (Neerpelt), dēkǫltē (Oostham), hals: (hals) (Tongeren), als (Geleen, ... ), alz (Beverst), dən als (Gingelom), ha.ls (Houthalen), ha:ls (Maastricht), haals (Hees, ... ), hals (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), halsen (Heijen), halz (Dilsen), halze (Blitterswijck, ... ), halzen (Posterholt), haols (Gennep, ... ), haws (Rothem, ... ), haÚ:ls (Amby), haàls (Heugem), haəls (Arcen), hāls (Achel, ... ), hels (Afferden, ... ), hĕls (Beegden, ... ), hĕlz (Grevenbicht/Papenhoven), hoals (Echt/Gebroek), hoalse (Gennep), hoas (Bleijerheide), hà:ls (Arcen, ... ), hàls (Bunde, ... ), háls (Heugem, ... ), hâls (Gennep, ... ), häls (Amby, ... ), hèls (Venray), hêls (Oirlo), hëls (Sittard), hāls (Maasmechelen, ... ), hǫws (Heerlen, ... ), hǭs (Gulpen, ... ), hǭws (Doenrade), àls (Stein), āls (Boorsem), #NAME?  halze (Heel), (mv)  halzǝ (Milsbeek), [Paragraaf: lichaam]  hals (Boorsem), Jongeren.  hàls (Koningsbosch), mv  hels (Heel), NB: mete gole pake =fig.  hals (Tongeren), Niet onderscheiden van nek.  hals (Urmond), Plat.  hals (Heerlen), Weinig gebruikt.  hals (Merselo), halsleer: hoaslę̄r (Bleijerheide), halsstuk: hawsštøk (Heerlen), (mv)  hoasštøkǝr (Bleijerheide), halsuitsnee: halsuitsnee (Oostham), halsuitsnijding: halsūtsnejeŋ (Eisden), haus: (h)eis (Bingelrade), aaus (Lutterade), aus (Bingelrade, ... ), aəs (Puth), eijs (Lutterade), ĕis (Geleen), haas (Eijsden, ... ), haaus (Schin-op-Geul), haauws (Heek), haaws (Hoensbroek), hais (Eijsden), haiws (Wijlre), haoes (Houthem), haos (Eygelshoven, ... ), haus (Amstenrade, ... ), hauws (Limmel, ... ), haws (Doenrade, ... ), haùs (Beek), hājs (Heer), hās (Sint-Geertruid), hāus (Margraten), hāūws (Schimmert), heis (Schinnen, ... ), hejs (Doenrade, ... ), heuis (Klimmen), hĕies (Berg-en-Terblijt), hĕjs (Heer, ... ), ho:s (Noorbeek), hoas (Gulpen, ... ), hoās (Kerkrade), hoos (Kelmis), hos (Epen, ... ), hous (Ubachsberg), hoəs (Bleijerheide), hōās (Rimburg), hōōəs (Bleijerheide), hōs (Heerlen, ... ), hŏs (Eys), huis (Oirsbeek), huuws (Brunssum), hàus (Brunssum), hàws (Bemelen, ... ), hááis (Amby), hâs (Cadier), hâûs (Oirsbeek), häs (Mheer, ... ), hèjs (Borgharen, ... ), hès (Munstergeleen), hèùs (Mheer), hêîs (Meerssen), hò:s (Bocholtz, ... ), hòas (Nieuwenhagen), hòus (Mechelen, ... ), hòòs (Gulpen), hòəs (Schaesberg), hô.s (Moresnet), hô:s (Mheer), hôas (Gulpen), hôs (Heerlen, ... ), hôâs (Mechelen), hös (Epen, ... ), Oud  haus (Meerssen), Ouderen.  haus (Koningsbosch), keel: kèəl (Schaesberg), kol: kǫl (Jeuk), leer uit de hals: lę̄r ūt dǝ hals (Roggel), nak: nak (Bilzen, ... ), nek: nak (Tongeren, ... ), nek (Oirlo, ... ), neͅk (Koersel, ... ), nɛk (Achel, ... ), Niet onderscheiden van nek.  nak (Urmond), Ruwer  nak (Opgrimbie), nekleer: nɛklę̄r (Roggel), neks: neks (Eksel), nekstrook: nɛkstrōk (Maasbree), schoftleer: šøflę̄r (Susteren), strot: stroot (Itteren), ströt (Venlo), strots: stroats (Elsloo) hals [DC 01 (1931)], [N 10b (1961)], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || Hals bevestigd aan het blad van de schop, waarin de steel werd gestoken. [monogr.] || Hals van een kledingstuk. [N 62, 31a; MW] || halzen [SGV (1914)] || Het gedeelte van de huid dat de hals bedekt. Zie afb. 1. [N 36, 4; N 60, 3f; N 60, 3g, N 60, 247] || Het gedeelte van de watergoot bij onderslagmolens achter de baard. Zie afb. 71 en de toelichting bij het lemma ɛschietzolderɛ.' [Vds 62; Jan 63; Jan 64] II-10, II-3, II-4, II-7, III-1-1
hals [wld ii.7, p.86] col (fr.): col (Jeuk), dcollet (fr.): decoltee (Oostham), dekoͅltē (Hamont), décolleté (Neerpelt), Et. Fr. décolleté. Vgl. p.168: gedèkkòltierd kleidje.  dèkkòltè (Tongeren), Fr. décolleté.  dikólteej (Zonhoven), Zie ook afb. p.58.  dekoltèi (Diepenbeek), hals: den âls (Boorsem), haals (Ottersum), hals (Bocholt, ... ), haos (Noorbeek), haus (Schimmert), hauws (Doenrade), hoas (Bleijerheide), hous (Heerlen, ... ), hááls (Tessenderlo), hâls (Mechelen-aan-de-Maas), Van voor.  hals (Eigenbilzen), Voorhals, achterhals.  hals (Opglabbeek), halsuitsnede: halsuitsnee (Oostham), halsuitsnijding: hals_oetsni-jjing (Eisden), nek: nak (Herderen, ... ), nek (Achel, ... ), nák (Tongeren), nèk (Loksbergen), Achter.  nak (Eigenbilzen), Voor décolleté: t (h)àtsje, e devaoke (kanten inzetstukje in een décolleté. - nen tipnak (nen hals op nen tip aut (V-hals) - ne bootnak of -hals (ne vierkant(ig)e nak/hals) - nen (h)auge nak, ne stonden (h)als of nak, ne ronne nak (pêsserrond), ne kol marae of ne marine-kol.  nak (Bilzen), rond de keel: rond de keil (Herderen) decollete || decolleté || décolleté || halsuitsnijding || Hoe noemt U: de hals van een kledingstuk (hals, nek?) [N 62 (1973)] III-1-3
hals van de as ashals: ashals (Gronsveld), baan: baan (Beegden, ... ), báɛn (Kaulille), bān (Leunen, ... ), bǭn (Hamont, ... ), baanvak: baanvak (Arcen, ... ), draaibaan: draaibaan (Swolgen), hals: hals (Beesel, ... ), hals van de as: hals ˲van ǝn as (Lummen), maalbaan: mā.lbān (Einighausen), spil: spil (Grevenbicht / Papenhoven), vooras: vooras (Heythuysen), vooreind: vørēnt (Merselo) Het gedeelte van de molenas dat op het metalen of hardstenen lager rust of draait. In geval van een houten as werd dit gedeelte vaak versterkt met smalle stroken ijzer, die in de lengterichting van de as werden aangebracht en waaromheen weer metalen banden werden bevestigd om het geheel bijeen te houden. Zie ook afb. 45 en de toelichting bij het lemma ɛlemmersɛ.' [N O, 10i; A 42A, 6] II-3
hals van de kleine spil hals: ha.ls (Weert), hals (Arcen, ... ), hāls (Bergen), hals van de spil: hals van de spil (Beesel, ... ), nek: nek (Venray), onderspil: oŋǝršpel (Heerlen), spilkop: spilkop (Vlodrop), špelkǫp (Sittard) Het (dikke) gedeelte van de kleine spil dat zich in de steenbus van de ligger bevindt. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛhals van het staakijzerɛ.' [N O, 16c; A 42A, 23] II-3
hals van de roede borst: bǫrst (Kaulille, ... ), hartdeel: hart˱dęjl (Maxet), hɛrt˱dęj.l (Weert) Het middengedeelte van de roedebalk dat door de askop gaat. [N O, 2k] II-3
hals van het staakijzer hals: als (Sint-Truiden), hals (Alken, ... ), há.ls (Lauw, ... ), nak: na.k (Kanne, ... ), nak (Alt-Hoeselt) Het dikke gedeelte van het staakijzer dat zich in de steenbus van de ligger bevindt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛhals van de kleine spilɛ.' [Vds 122; Jan 130; Coe 106; Grof 126; A 42A, 23] II-3
halsband halsband: halsband (Borgloon, ... ), hals˱ba.ŋk(t) (Panningen), hals˱banjt (Heel), hals˱bant (Blerick, ... ), hals˱baŋk (Blerick, ... ), (mv)  hǫws˱bɛŋ (Klimmen), nakband: nak˱bant (Hasselt), nekband: nɛk˱bant (Hasselt, ... ), nɛk˱bānt (Gennep), (mv)  nɛk˱bɛnj (Roermond) De band die aan beide kanten van een vat tussen kopband en buikband wordt aangebracht. De in dit lemma opgenomen benamingen duiden zowel de voorlopige als de definitieve banden op die plaats aan. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 22b; N E, 42] II-12