e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hakijzertjes hoefijzeren: hōfīzǝrǝ (Bleijerheide), hoefijzers: hufęjzǝrs (Milsbeek), hōfīzǝrs (Schinnen), ijzeren plaatjes: īzǝrǝ plɛtjǝs (Roggel), ijzertjeren: īzǝrkǝrǝ (Montzen), ijzertjes: ęjzǝrkǝs (Bilzen), īzǝrkǝs (Maasbree), plaatjes: plaatjes (Lommel), plakeis: plɛkęjs (Schinnen), stootplaatjes: stuǝtplātjǝs (Meijel), stootplaten: stōtplǭtǝ (Milsbeek), štuǝtplātǝ (Schinnen), tipijzeren: tepīzǝrǝ (Bleijerheide) De ijzertjes die op de haktippen worden aangebracht ter versteviging. Het woordtype hoefijzers duidt op de gehele hakrand en niet alleen op een tip. [N 60, 170b; N 60, 170a] II-10
hakkebijter hakkebijter: hakǝbitǝr (Griendtsveen) Lat tussen de poten van de kruiwagen. Deze is zeer hinderlijk bij het kruien, maar nodig omdat men de kruiwagen hiermee op de richter vast kan zetten. [II, add.] II-4
hakken hakken: hakǝ (Kelmis) Het hakken met de hak. [monogr.] II-4
hakken met een beitel hakken: hakǝ (Sint Odilienberg, ... ), kappen: kapǝ (Bilzen, ... ), stemmen: štemǝ (Mechelen), štęmǝ (Sittard), uithakken: ūthakǝ (Herten), uitkappen: ūtkapǝ (Dilsen, ... ), ǫwtkapǝ (Bilzen, ... ), vortkappen: vurtkapǝ (Bilzen) Met behulp van (houten) hamer en hakbeitel gaten of andere uitsparingen in het hout maken. [N 53, 46a-d; monogr.] II-12
hakken opzetten de absatz vastmaken: dǝr absats vasmāxǝ (Bleijerheide), de knuppel aanzetten: dǝr knøpǝl āzetǝ (Montzen), de vers vastzetten: dǝ vās vaszętǝ (Bilzen), hak eronder zetten: hak eronder zetten (Lommel), hak opbouwen: hak opbǫwǝ (Maasbree), hakken opzetten: hakǝ opzętǝ (Roggel), hakken zetten: hakken zetten (Dilsen, ... ), hakǝ zetǝ (Meijel), hakǝ zętǝ (Milsbeek), onderstukken zetten: ondǝrstøkǝ zętǝ (Milsbeek) Het laag voor laag geleidelijk aan opbouwen van de hak, los van de schoen, en vervolgens het bevestigen van de hak aan de schoen. [N 60, 127] II-10
hakken van het baggerslijk baggerd hakken: bagǝrt hakǝ (Meijel), baggerd kortmaken: bagǝrt kortmākǝ (Venray), hakken: hakǝ (Ospel, ... ), klein maken: klęin mākǝ (Sevenum) Als de baggerbrij eenmaal op het ligveld ligt, gaat men eerst de specie gelijkmaken en fijnhakken. [I, 103a] II-4
hakken, wieden met de hak bekappen: bǝkapǝ (Melveren), dabben: da.bǝ (Overpelt), dabǝ (Gruitrode, ... ), haken: hǭʔǝn (Lommel), hakken: akǝ (Lanklaar), ha.kǝ (Romershoven), hakǝ (America, ... ), hakǝn (Achel, ... ), haqǝ (Klimmen), hákǝ (Beringen, ... ), háʔǝn (Kwaadmechelen, ... ), ákǝ (Bilzen, ... ), kapotsteken: kapǫtstē̜kǝ (Gelieren Bret), kappen: ka.pǝ (Koninksem, ... ), kapǝ (Aalst, ... ), ká.pǝ (Kortessem), kápǝ (Borgloon, ... ), kortmaken: kǫrtmākǝ (Siebengewald), krabben: krabǝ (Berverlo, ... ), krábn (Kwaadmechelen), krábǝ (Oostham, ... ), krebbelen: krɛbǝlǝ ('S-Herenelderen, ... ), krebben: krɛbǝ (Reppel), krebberen: krɛbǝrǝ (Aalst, ... ), kretsen: krɛtsǝ (Gruitrode), krungelen: krøŋǝlǝ (Margraten  [(oneffenheden gelijkmaken)]  ), kuisen: kø̜̄sǝ (Paal), losdabben: lǫ.sdabm (Overpelt), lǫsda.bǝ (Hamont), lǭs˱dabǝ (Sint-Truiden), loshakken: lǫshakǝ (Gennep, ... ), loskappen: lǫskapǝ (Beringen), losmaken: lǫsmākǝ (Beringen, ... ), omhakken: omhakǝ (Melick, ... ), ømhakǝn (Achel, ... ), omkappen: ø̜mkapǝ (Rummen), omwroetelen: omvrø̜i̯tǝlǝ (Sittard), onderdoen: oŋǝrdōn (Sittard), opburtelen: ǫpbø̜tǝlǝ (Ulestraten), ophakken: ophákǝ (Diets-Heur), ǫphakǝ (Limbricht, ... ), opkrabben: ǫpkrabǝ (Opglabbeek), opkrabberen: ǫpkrabǝrǝ (Opglabbeek), opstijpelen: opštipǝlǝ (Gronsveld), scharren: šarǝ (Rothem, ... ), šārǝ (Hees, ... ), schoonmaken: šōnmǭ.kǝ (Tongeren, ... ), uitdoen: ūt˱duǝn (Nuth), ūt˱dōn (Roosteren), uithakken: ø̜thakǝ (Beringen), ū.thakǝ (Boukoul, ... ), ūthakǝ (Roermond), ǫu̯thakǝ (Maaseik), uithouwen: ǭthōǝ (Vliermaal), uitkappen: āǝtkapǝ (Gingelom), ǭ.tkapǝ (Sint-Huibrechts-Hern), uitkrebben: ǫu̯.tkrębǝ (Hoeselt) Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.] I-5
hakkenhamer hakkenhamer: hakǝnhāmǝr (Milsbeek), hielhamer: hilhāmǝr (Roggel) Hamer waarmee men de hakken toeslaat. Wat betreft het hamergedeelte is deze langer en dunner dan de normale schoenmakershamer. [N 60, 183d] II-10
hakmes bijl: biel (Guttecoven, ... ), bijl (Herk-de-Stad), bīēl (Born), bīl (Berg-aan-de-Maas, ... ), (Vgl). (Gegeven woord is onbekend).  biel (Sint-Pieter), hackmesser (d.): hackmesser (Eupen), hak: hak (Venlo), hakmes: hakmes (Blerick, ... ), uitspr. zoals in Ned.  hakmes (Sevenum), hakmets: hakmets (Baarlo, ... ), hakmèts (Linne), hakmɛts (Bleijerheide, ... ), Mèt ¯n hakmets ¯t vleis hakke  hakmets (Maastricht), voor groenten  hakmets (Roggel), hakselmes: met hekselbak; om het stro klein te snijden  hekselmes (Merselo), hakstel: haksteͅl (Hamont), hakstɛl (Hamont), heep: haip (Dieteren), heap (Hunsel), heeip (Griendtsveen, ... ), heejp (Venray), heep (Asenray/Maalbroek, ... ), heeëp (Buchten), heēp (Horn), heijp (Herten (bij Roermond)), hejĕp (Montfort), heèp (Sittard, ... ), heêîp (Echt/Gebroek), heəp (Venray), hēēp (Meerlo, ... ), hēp (Broeksittard), hiaep (Echt/Gebroek), hie ep (Swolgen), hie-ep (Blitterswijck, ... ), hieap (Kerkrade), hieep (Brunssum, ... ), hiejep (Panningen, ... ), hiep (Afferden, ... ), hieup (Meterik), hieèp (Doenrade, ... ), hieëp (Baarlo, ... ), hieïp (Heythuysen, ... ), hieəp (Horst, ... ), hiējp (Eys), hiē’p (Waubach), hiĕjep (Heythuysen), hie͂p (Stramproy), hii̯əp (Tegelen), hippe (Eupen), hièp (Beesel, ... ), hièèp (Amstenrade, ... ), hièëp (Gulpen), hiép (Schinveld), hiêp (Posterholt), hiëp (Beesel, ... ), hiəp (Bleijerheide, ... ), hīeëp (Nederweert), hīēp (Arcen, ... ), hīp (Gennep, ... ), hīëp (Baarlo), hīəp (Reuver, ... ), hèip (Herten (bij Roermond)), héĕp (Stevensweert), hêp (Beegden, ... ), hêêp (Buggenum, ... ), hîêp (Haelen, ... ), hîêup (Haelen, ... ), hɛp (Lommel), hɛ̄p (Puth), h‧iəp (Montfort), (Een tuin??  hiep (Heerlen), Dén/die is mit de hieëp gemákt: die persoon is foeilelijk Zò bòt as \'n hieëp: zeer bot zijnde Ok d\'n diksten aekenboeëm velt dur \'n hieëp: grote zaken worden ook volbracht met kleine middelen  hieëp (Castenray, ... ), ie lang  hiep (Heijen), kort  heip (Oirlo), Verklw. hieëpke  hieëp (Heerlen, ... ), voor hout  heap (Roggel), herstel: (h)ersté.l (Zonhoven), (h)érsté.l (Zonhoven, ... ), astɛl (Sint-Truiden), ersté.l (Hasselt), herstel (Peer), hersté.l (Hasselt), hərstɛl (Genk), hɛrsteͅl (Lommel), hɛrstɛl (Lommel), kastɛl (Sint-Truiden), kəstɛl (Sint-Truiden), resté.l (Hasselt), kapmes  herstel (Peer), spelling Beverlo wbk.; \": naslag (stomme e)  hèrstèl (Beverlo), vooral om kleinhout te hakken  (h)érsté.l (Zonhoven), kapmes: kapmes (Nederweert), kapmɛs (Hamont, ... ), kapmes  kapmɛ̄s (Hamont), kapmes voor hout klein te kappen: hakstel  kapmɛs (Hamont), kapmets: kapmets (Grathem, ... ), De slachter vónt ze kapmets neet mie Mèt ze kapmets houde heer de takken aof De houwbaank mèt e kapmets  kapmets (Maastricht), kapper: kepper (Neeritter, ... ), snijmes: snijmes (Weert), om het stro in grote stukken te snijden  sneejmes (Merselo), wapen: waope (Borgharen, ... ), woape (As, ... ), woapen (Amby), wōͅpə (Stokkem), wôpə (Ulestraten), (Met korte steel om brandhout te kloven).  woape (Einighausen), (o).  woape (Obbicht), ao: Eng. warm  waopen (Houthem), Eeme ?t Zittesj waope gaeve: iemand een pak ransel geven  waope (Sittard), zeissel: zaesel (Banholt, ... ), zessel (Epen, ... ), zēͅsəl (Banholt, ... ), zeissele: sessele (Nuth/Aalbeek), zeisele (Valkenburg), zeselə (Schimmert), zessele (Heek, ... ), zĕssele (Berg-en-Terblijt), zeͅisələ (Eupen, ... ), zèssele (Obbicht) bijl || breed hakmes || een in deze streken algemeen gebruikt hakbijltje, met een kort rond handvat (hich) in \'t verlengde van \'t blad || een kleine bijl om dunner hout te klieven || hakbijl || hakbijl met lang blad en korte steel || hakbijltje || hakmes || hakmes, hiep [N 11 (1961)], [N 18 (1962)], [N 18 (1962)], [Roukens 03 (1937)], [ZND 20 (1936)], [ZND m] || hakmes, snoeibijl || hakmes, soort zware sikkel || handbijl || handbijltje om groenten fijn te hakken || heep (bijl) [SGV (1914)] || heep, kapmes || kapbijl || kapmes || kapmes (voor groenten) || kapmes met kort breed blad || kapmes, hakmes || kapmes, hiep || klein hakmes met kort handvat, om kachelhoutjes te kappen [N 02 (1960)] || kortgesteeld kapmes || mes om mee te hakken || soort handbijl III-2-1
hakpin hakpin: hakpen (Milsbeek) Eén van de houten pennen of pinnen waarmee men hakken aan de schoenen bevestigt. In vraag N 60, 199b werd gevraagd: "Zijn er verschillende soorten pennen? Hoe heten ze, hoe zien ze eruit en waarvoor worden ze gebruikt?" De informant van Q 253 antwoordt hierop dat de pennen alleen in lengte verschillen in verhouding tot de dikte van het onderwerk. Het zijn vierkante stokjes met een punt, ter vervanging van de spijkers bij schoenen van betere kwaliteit. De informant van L 387 vermeldt dat de kleine pennen bij dunne zolen worden gebruikt en de grote bij zwaardere schoenen, bijvoorbeeld werkschoenen. [N 60, 199b] II-10