e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gulzig begeerlijk: begeerlijk (Sint-Odiliënberg), gaals: gaols (Nunhem), gulzig: chölsich (Schimmert), chölzich (Grevenbicht/Papenhoven), geulzich (Itteren), gierig (Oirsbeek), gilzig (As, ... ), gulschig (Gulpen), gulsig (Leopoldsburg), gulsig ziee (Gulpen), gulzich (Hoeselt, ... ), gulzig (Born, ... ), gulzəch (Meers, ... ), gŭlzig (Schimmert), gèùlzig (Thorn, ... ), gólzig (Maastricht), gö:lzich (Montfort), gölzich (Beesel, ... ), gölzig (Amby, ... ), gölzig aite (Ell), gölzəg (Maastricht, ... ), gølzex (Teuven), gølzix (Kwaadmechelen), gülzig (Maasbree, ... ), g‧eͅlzəx (Neeroeteren), hortig: hòrtich (Swalmen), keuzetig: k‧ø̄zətəx (Eys), streep onder de eu  keusətəg (Simpelveld), keuzig: kèùzəg (Simpelveld), kolsig: kòlsig (Doenrade, ... ), onbezonnen: onbezonne (Montfort), pansig: panchich (Vijlen), schokachtig: schök-echtig (Schimmert), schokkerig: schokkerig (Weert), schrokachtig: schrokachtig (Gennep), schrokkerig: schrokkerig (Thorn), slokachtig: slokachtig (Hamont, ... ), slókachtig (Tienray), slókechtig (Maastricht, ... ), slókèèchtəeh (Meijel), slokkerig: sjlokkerig (Heythuysen), slókkerig (Venray), slokketig: sjlokkətəg (Caberg), sjlôkketig (Gronsveld), slókketig (Maastricht), slókkətig (Maastricht), slökkətəəg (Caberg), šlu.kətex (Ingber), oo kort  slookətig (Maastricht), varkensachtig: da⁄s vèrkəsègtig (Maastricht), verkesechtig (Schimmert), verrekesechtig (Weert), vèrkəsèchtich (Heythuysen, ... ), v‧ɛ̄rkəs‧ɛ̄xtəx (Neeroeteren), vraatzuchtig: vroatzuchtig (Wessem), vreetachtig: vraetechtig (Lutterade), vréétègtich (Horn), vrêêtechtig (Wessem), vretig: vrêêtich (Heerlen), zonder bezij: songer besij aete (Weert) gulzig || gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)] || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)] || snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank ( gulzig) [N 80 (1980)] || veelvraat; Hoe noemt U: Iemand die gulzig is, gulzigaard (vraat, fretter, veelvraat, doorjager) [N 80 (1980)] III-2-3
gummiring duivenring: Nu van geplastifieerd metaal.  douveri.nk (Zolder) Duivenring. III-3-2
gunnen <omschr.> aan het hoogste bod: ps. omgespeld volgens Frings.  on ət hūxstə boͅt (Rummen), <omschr.> iets hebben: ps. omgespeld volgens Frings.  ər heͅtsə (Zichen-Zussen-Bolder), afgaan: aaf gegoon (Eksel), de boerderij geit aaf (Grathem), ps. omgespeld volgens Frings.  də burdərēͅi̯ get āəf (Kermt), zə ge af (Lommel), zəge af (Lommel), zəs afgəgōən (Velm), afslaan: ps. omgespeld volgens Frings.  afgəslāgə (Halen), zə goͅut ōͅfgəslōͅgən (Diepenbeek), zə weͅt āfgəslāgə (Lummen), ps. omgespeld volgens Frings. Tussen de "a met een rondje en een punt erboven"staat nog een ~; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen en heb alleen de "a met een rondje en een punt erboven"omgespeld: å.  də kōp eͅs a͂fxəsla͂gə (Gelieren/Bret), teͅs a͂fxəsla͂gə (Gelieren/Bret), ps. omgespeld volgens Grootaers.  ōͅfxəslōͅgə (Diepenbeek), afspannen: ze spannen aaf (Bree), ps. omgespeld volgens Frings.  āfspanə (Maaseik, ... ), doorgaan: de koe:p gè dur (Meijel), de koup geit aaf (Sittard), de koup geit door (Susteren), de kōēp giet daor (Sevenum), ze gét dör (Milsbeek, ... ), ps. omgespeld volgens Frings.  køͅi̯p gēͅi̯t dy(3)̄r (Opglabbeek), gaan: gieët (Weert), gunnen: die is gegund (Swalmen), et is neet gegunt (Maasniel), ge mot hum dat geluk gunne (Heusden), gegeund (Meijel), gegund (Baarlo, ... ), gegundj (Kinrooi), gegunt (Heerlerheide, ... ), gegùnt (Gronsveld), genne (Zichen-Zussen-Bolder, ... ), geunne (Bilzen, ... ), geunnen (Lanaken), geŭnne (Kanne, ... ), gēͅt xonə (Rekem), gĕnnen (Vlijtingen), ginnen (Mopertingen, ... ), gĭnnen (Vlijtingen), gonne (Gelieren/Bret, ... ), gonnen (Bilzen, ... ), gonnə (Meeuwen), gonə (Borgloon, ... ), gonən (Opglabbeek), goonne (Niel-bij-As), gounen (Peer), gŏnə (Meeuwen), goͅu̯nnen (Neeroeteren, ... ), gunn (Zonhoven), gunne (Afferden, ... ), gunne(n) (Guttecoven, ... ), gunnen (Belfeld, ... ), gunnə (Hamont, ... ), gunnən (Lommel), guune (Hunsel), gŭnne (Gennep, ... ), gŭnnen (Limmel, ... ), gŭnə (Molenbeersel), gynne (Zichen-Zussen-Bolder), gynnə (Zichen-Zussen-Bolder), gynən (Neerpelt), gönne (Eijsden, ... ), gønnə (Lanaken, ... ), gønə (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), gøͅnnə (Lanaken, ... ), gøͅnə (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), gøͅnən (Hamont), günne (Gulpen), gə mutəm deͅ geløͅk gøͅnən (Hamont), gəløͅk gøͅnnə (Lummen), is gegund (Roermond), is gegundj (Weert), jonne (Heers), jonə (Borgloon), junne (Lontzen, ... ), jun’ne (Bleijerheide, ... ), konne (Hasselt), onne (Beverst, ... ), onnen (Diepenbeek, ... ), onnə (Wellen, ... ), onnən (Sint-Huibrechts-Hern, ... ), onn’n (Diepenbeek), onə (Hasselt, ... ), oonne (Genoelselderen), oŏnne (Genoelselderen), oͅnnə (Gutshoven, ... ), ūnə (Borgloon, ... ), wordt gegund (Heythuysen), xonən (Opglabbeek), ze is gegund (Maasniel, ... ), ze is gegunjdj (Maasbracht), ze is gegúnd (Middelaar), ze is um gegund (Hoensbroek), ze waerdj gegöndj (Nunhem), ze weeët gegunt (Eygelshoven), ze weurd gegund (Urmond), ze weurdj gegundj (Tungelroy), ze wordt gegundj (Beegden), ze wuerd gegund (Tegelen), ze wurd gegund (Limbricht), ze wuurd gegunt (Baarlo), ze wèrdj geguntj (Haelen), zie waerd gegund (Roermond), ònne (Sint-Truiden), Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssyteem Veldeke, maar het is gewoon in het Nederlands genoteerd en heb het daarom letterlijk overgenomen (dus niets omgespeld!).  gegund (Welten), Algemene opmerking: invuller twijfelt over het spellingssysteem (Veldeke). Aangezien de lijst normaal (dus in gewoon Nederlands) is ingevuld, heb ik de lijst letterlijk overgenomen, dus niet(s) omgespeld!  ze wördt gegund (Eijsden), Da plezejer on iech ¯em ni: dat plezier gun ik hem niet  onne (Hasselt), met een verkortingsteken op de ij  gijnə (Maaseik), met een verkortingsteken op de y  gy(3)nə (Maaseik), Opm. bij afmijnen.  ze wäed gegund (Heerlen), Opm. bijv. hê g¨ntj tich h´t leegt van de zon neet.  gŭnne (Beegden), ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).  is gegūnd (Schimmert), ps. letterlijk overgenomen.  gegūndj (Tungelroy), ps. omgespeld volgens Frings.  gønə (Boekt/Heikant), gəont (Ketsingen), zə eͅstəxəgōnt (Teuven), ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen.  gə⁄gønt (Neerpelt), verkorten  goonnen (Niel-bij-As), gunning (zn.): gunning (Ell), kopen: ps. omgespeld volgens IPA.  zes xəkōͅxt (Overpelt), laten: da geluk loaten (Loksbergen), da modder hum lütten (Koersel), dje moet hum da geluk loaten (Wilderen), ps. omgespeld volgens Frings.  gəlōi̯tə (Borgloon), gəlōͅtə (Kinrooi), gəlōͅətə (Wellen), gəluətə (Wellen), sə jout xəlōətə (Borgloon), zə wjat gəl"ətə (Spalbeek), overgaan: geitj euver (Herten (bij Roermond)), schatten: ps. omgespeld volgens Frings.  səwøtxəsxat (Niel-bij-St.-Truiden), toe-eigenen: toegə eigənt (Holtum), toeslaan: is toegeschlage (Mechelen), towgesjlaage (Panningen), tôêgesjlaage (Mechelen), ze is toegesjlage (Oirsbeek), ze wört toegeslage (Obbicht), Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssysteem Veldeke, maar met een vraagteken erachter; de lijst is gewoon in het "Nederlands"ingevuld en heb het daarom maar letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).  toegesjlage (Ulestraten), ps. omgespeld volgens Frings.  touwgəsl"i̯n (Opheers), tugəslon (Herk-de-Stad), zə wø͂ͅrt⁄ tugəslāgə (Ophoven), toewijzen: tougeweze (Maastricht), touwgewieze (Oost-Maarland), ze is toegeweze (Sittard), ps. omgespeld volgens Frings.  dēfenetif tugəwijzə (Waterloos), tāgəweͅi̯zə (Sint-Truiden), tou̯gəwēzən (Hamont), toͅu̯wgəwēzə (Neerharen), tugəwezə (Zelem), tugəwēzə (Kaulille), tugəwizə (Bocholt), tūgəwizə (Bocholt), tøwēͅzə (Hasselt), təs towgəwēzə (Mechelen-aan-de-Maas), zes tāwgəwēzə (Wintershoven), zə eͅs toͅu̯gəwiəzə (Oud-Waterschei), zə wērt tøi̯wgəwīəzə (Bree), ps. omgespeld volgens Frings. De w heb ik geïnterpreteerd als een gewone w en niet als een diftong (?) omdat die niet superscript staat.  tuwgeͅwizə (Rotem), toezeggen: touwgezaag (Wolder/Oud-Vroenhoven), ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).  ze wäed tŏwgezag (Heerlen), ps. omgespeld volgens Frings.  zə joͅnt tøwgəza͂t (Rosmeer), zə wyrt tōwgəzax (Stokkem), uithogen: ps. omgespeld volgens Frings.  ōͅu̯tgəhøx (Hoeselt), verblijven: is verbleve (Neeritter), vergunnen: vergundj (Kinrooi), vergunnen (Zolder), vergönne (Gronsveld, ... ), verkopen: is verkoch (Klimmen), verkocht (Oost-Maarland), verkog (Guttecoven), ze is verkoch (Roosteren, ... ), ze is verkochtj (Leuken), ze is verkog (Tegelen), ps. invuller heeft hierbij geen fonetische notering gegeven.  ze wordt verkocht (Rotem), ps. omgespeld volgens Frings.  vərkoxtʔ (Kinrooi), zə eͅs fərkōwət (Teuven), zə w"rt vərkoͅxt (Lanklaar), zijn voor ...: ze is veur... (Puth), ze is vuur dich (Hoensbroek) Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] || gunnen [SGV (1914)] || Ik zal u ook iets gunnen [ZND 24 (1937)] || niet benijden || ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)] III-1-4, III-3-1
gunst bet zijn beiden: wit zən béjə (Loksbergen), compassie: kompassie (Sevenum), er meent het goed: ər mijnt ət good (Maastricht), erg te pas zijn: (erg).  erg te pas zeen (Neer), filouren (<fr.): fïlàòre (Schimmert), gaand: ps. Algemene note: Het omspellen van het Eksels dialect is misschien niet helemaal correct (geen spellingslijst daarvoor ik heb het bij benadering omgespeld!  goͅənt (Eksel), gaarne voor een andere klaarstaan: chér veur unnə angərə klaor sjtaon (Kapel-in-t-Zand), gefallen (du.): jevalle (Vaals), genegen: genaigen (Ospel), genéége (Swalmen), gənéégə (Epen), goed kunnen hebben: goot kennə höbbə (Reuver), goed leiden: good leijə (Maastricht), goed meteen overweg kunnen: die kunne gōēd mèt èn ovverwaeg (Oirlo), goedgezind: good gezind (Bree), good gezint (Susteren), goedgunstig: goodgunstig (Gulpen), goot gunstig (Maastricht), goedigheid: geujigheid (Maastricht), gratie: grasie (Roermond), groase (Sint-Truiden), grôsë (Tongeren), gunnen: gunne (Noorbeek, ... ), gunnens: gunnəs (Beesel), gunst: chuns (Kapel-in-t-Zand), chóns (Kapel-in-t-Zand), geuns (Amby, ... ), geunst (Mheer), gins (Stein), gonst (Eupen, ... ), gōnts (Nieuwenhagen), guns (Beek, ... ), gunst (As, ... ), gūns (Maastricht), gêuns (Amstenrade), gòits (Loksbergen), gòns (Waubach), góns (Heerlen), göns (Maastricht), jóns (Bleijerheide, ... ), cf. VD s.v. "gunst"1. onverplichte goedheid van een meerdere jegens zijn mindere  de gunst (Venray), Note v.d. invuller: in de gunst staan = "hai stông biej hum innen daag).  gunst (Ell), v.  go.ns (Eys), gunstig: gunstig (Hoensbroek, ... ), gunstig gezind: gunstig gezind (Schimmert), ps. ik vraag me af of dit woord (gunstg) goed is, of heeft invuller per ongeluk de i vergeten (en moet het gewoon gunstig zijn?!  gunstig gezind (Venlo), gutgelaunt (du.): jotjelaund (Kerkrade), in de gunst staan: in de guns sjtao (Klimmen), in een goed blaadje staan: in ein good blaetje sjtaon (Herten (bij Roermond)), joviaal: sjoeviaal (Voerendaal), liefdedaad: leefdedaod (As), meegaand: meegoa⁄nd (Eksel), mitgaand: (ô).  mitgaondj (Neer), mogen: meuge (Venlo), plezier: e plezeer (Gronsveld), twee handen op een buik: twië-je hand op īēene boek (Venray), verstandhouding: verstandjhaojing (Echt/Gebroek), vriendschap: vrindsjap (Reuver), vrundsjap (Merkelbeek), welgezind: wel gezind (Leopoldsburg), welwillend: waalwillend (Gulpen), zich moeten: zich môtte (Nunhem) de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)] || gunst III-1-4
guste koe brul: brøl (Halen), dragende vaars: drāgǝndǝ vɛǝrs (Achel), eerste vaars: ɛi̯ǝstǝ vɛi̯ǝs (Tessenderlo), gust beest: gøs bīs (Velden), gust rind: gøst rentj (Meijel), guste maal: gø̄stǝ mǭl (Baarlo), guste vaars: gø̜stǝ vē̜rs (Boshoven, ... ), gusteling: gø̜stǝleŋ (Blerick), gustige vaars: gø̜̄stegǝ vē̜rs (Lanklaar), herloopse vaars: hɛrløi̯psǝ vɛi̯s (Eisden), jarig rind: jōrǝx rēnt (Teuven), kwee: kwe (Halen), kwi (Tungelroy), kwē (Herten, ... ), kwēi̯ (Borgloon, ... ), kwęi̯ (Borgloon, ... ), kwɛi̯ (Velm), kween: kwi̯ē̜n (Lummen), kwēn (Bocholt, ... ), kwēǝn (Rekem), kwē̜n (Beringen), kwɛn (Leopoldsburg), kwɛnt (Mal), laat rind: lāt rent (Grathem), leeg rind: lēx rent (Rothem), lęi̯ex renjt (Oost-Maarland), lęi̯x reŋk (Mechelen), lege vaars: li̯ęx vi̯ǫs (Hoeselt), lēx vɛi̯rs (Overpelt), muntige vaars: møn˲tegǝ vi̯ē̜rs (Boekt Heikant), overhouden rind: ȳǝvǝrhawǝ rent (Klimmen), paardsbil: pē̜i̯rsbel (Stokkem), pɛrsbel (Susteren), rind: rentj (Horn), schot: sxǫt (Overpelt), šǫt (Roosteren), vaars: vęi̯ǝs (Beverst), verlopen rind: vǝrlǭpǝ rent (Noorbeek), verlopende vaars: vǝrlǭu̯pǝndjǝ vēs (Ophoven), verschoten kalf: vǝrsxǭtǝ kalǝf (Niel-Bij-Sint-Truiden) Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24] I-11
gutsbeitel goezie: gutsi (Tessenderlo), gootbeitel: gø̜t˱bęjtǝl (Wijnandsrade), gots: gots (Meeswijk, ... ), gotš (Berg / Terblijt, ... ), guts (Bilzen, ... ), gutš (Amstenrade, ... ), gǫjts (Loksbergen, ... ), jutš (Bleijerheide, ... ), gotsbeitel: gotš˱bęjtǝl (Rothem), guts˱bęjtǝl (Ophoven), groevenbeitel: grū.vǝbęjtǝl (Swalmen), guts: gyts (Neer, ... ), gøst (Leopoldsburg, ... ), gøts (Afferden, ... ), gøtš (Geulle, ... ), gø̜ts (Dilsen, ... ), gutsbeitel: gyts˱bęjtǝl (Tegelen), gøts˱bęjtǝl (Helden, ... ), gø̜ts˱bęjtǝl (Dilsen, ... ), halfronde beitel: halǝfrǫnǝ bęjtǝl (Bevingen), halve ronde beitel: hawvǝ rønjǝ bęjtǝl (Susteren), holle beitel: hōl bētǝl (Houthalen), hǭǝl bēsǝl (Bleijerheide), opruimer: ǫprø̜jmǝr (Stokkem), rondbeitel: roŋk˱bēsǝl (Spekholzerheide), ronde beitel: ronjǝ bęjtǝl (Herten), steekguts: štē̜k˲gøtš (Limbricht) Beitel met een hol blad die onder meer dient voor het rond afhakken en het besnoeien, het weghakken van de scherpe kanten bij ronde staven (Van der Kloes en Risch, pag. 163). Ook voor het schoonmaken van de binnenzijde van loden buizen wordt de gutsbeitel gebruikt (Van Houcke, pag. 529, s.v. opruimer). Zie ook afb. 50. In L 382 kapte men met de gutsbeitel ook spiebanen uit. Vgl. het lemma "oliegroefbeitel, spiebeitel". [N 33, 115-116; N 64, 62b] || Een beitel met een blad dat in dwarsdoorsnede een meer of minder gebogen vorm heeft. De snede bevindt zich aan de holle of aan de bolle zijde van het beitelblad. De gutsbeitel wordt gebruikt voor het steken van ronde vormen en, volgens de respondent uit Rothem (Q 99*), voor het groter maken van reeds geboorde gaten. Zie ook afb. 69 en de lemmata ɛfermetgutsɛ en ɛsteekgutsɛ.' [N 47, 11a; N 53, 39a-c; A 32, 2; monogr.] II-11, II-12
guur, kil en schraal weer akelig koud: akelig kaut (Schimmert), akelig weer: akelig waer (Thorn), ákəleg vēͅr (Maastricht), bijs: bīēs (Gulpen, ... ), (= droge N. wind).  bies (Sittard), (= koude noordoostenwind).  də bīs (Eys), (= noordewind).  bīēs (Noorbeek, ... ), (bij N. wind).  ⁄t is ⁄n bijs (Maastricht), WNT sub bijze  beis (Jeuk), bijstig koud: bieëstig kāld (Tienray), bijstig smerig weer: biëstig smerrig waer (Oirlo), bijstig weer: bieëstig waer (Gulpen), bijswind: bieswink (Eys, ... ), bijtend koud weer: biêtend kald waer (Venlo), bijtend weer: (ook wel zo genoemd).  bi-jtend wéér (As), bijzetig weer: bīēsətəg wéér (Simpelveld), bijzig: biezig (Oirsbeek), biézich (Doenrade), bitter koud: bitter kauwd (Guttecoven), bitter kaöwd (Pey), bloedig koud: bluudig kòàt (Waubach), de wind snijdt: de windj dae sniētj (Montfort), de windj sjnit (Lutterade), də wind snijjd (Maastricht), de wind snijdt dich langs gen oren: d⁄r wint dè sniejt dich langs gèn oere (Ingber), fijn koud: fieen koad (Weert), fien kalt (Venlo), fīē ən kaot (Heythuysen), fris: frisj (Simpelveld), vrisch (Vijlen), geweldig koud: gewéllig kòwd (As), grijzelig weer: gri-jzelig wéér (As, ... ), grillig (weer): grellig (Altweert, ... ), grellig waer (Nunhem, ... ), grellig weer (Roermond), grelləg wēͅr (Lanklaar), greͅlex (Bree), greͅləx (Beringen), greͅləx wiər (Halen), grillig (Oost-Maarland), gèllig wèr (Stevensweert), ə grelləx weͅjər (Wellen), grellig weer.  greͅlex wēr (Leopoldsburg), grillig koud weer: grellig koud weer  greͅlex kàt wēr (Beverlo), grillig zuur weer: grellig zoer weer (Holtum), guur (weer): chūūr (Schimmert), geer (Neeroeteren), goor (Venlo), goor waer (Blerick, ... ), gŏŏr (Blerick), guur (Born, ... ), guur waer (Boekend, ... ), guur weer (Maastricht, ... ), guur we͂r (Velden), guur wèèr (Wijlre), guur wér (Susteren), gūūr (Hulsberg, ... ), gŭŭr (Schimmert), happig: happig (Venlo), hellig: hellich (Heel), het bijst: (uit het oosten).  ət biest (Schinnen), het gaat door de kleren: geit door də kléjər (Maastricht), het gaat schrouw: de bieës geit sjraw (Schinnen), het snijdt: hij snijdt (Meeuwen), het snijdt door merg en ziel: ⁄t sneejt dör mèèrg en ziel (Gennep), het snijdt er doorheen: ⁄t snijt der durhin (Meerlo), het weer snijdt: ⁄t wèer sjniet (Schinnen), huiverachtig: huuverechtig (Boukoul, ... ), huiverig (weer): hivorex (Bree), huuverig (Welten), huverig (Venray), huverig waer (Egchel), huiverig koud: huverig kald (Velden), huiverig, koud en zuur: hoeverig, kaod, zoor (Thorn), ijskillig: èèskillig (Diepenbeek), ijskoud: īēs kaut (Grevenbicht/Papenhoven), ijzig: ĭĕzig (Sittard), ijzig koud: iezich kaat (Beesel), iezig koud (Posterholt), katterkoud: kattərkaaw (Meijel), kil (weer): keel (Bree, ... ), keel wair (Niel-bij-As), keel weèr (Meeuwen), keel wèr (Opglabbeek), keel wêr (Neeroeteren), keiel (Hasselt), keiël (Hasselt, ... ), keiël wier (Hasselt), kelj (Hunsel), kēl (Neerglabbeek, ... ), kēlə weͅrə (Genk), kĕl (Berg-en-Terblijt), kiel (Bilzen, ... ), kiel wèr (Hees, ... ), kil (Blerick, ... ), kil weer (Neerpelt, ... ), kil wieër (Ulbeek), kil wêêr (Buchten), kilwēər (Leopoldsburg), kīl wēͅr (Bilzen), kīle (Genk), kĭl (Gulpen), ki̯l (Bocholt), kèl (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), kéel weèr (Gruitrode), kél (Maastricht), kéél (Gruitrode), kɛl (Beringen, ... ), ⁄t is kil (Susteren), (ook in fig. zin gebruikt).  keel (As, ... ), ei kiilig weer. tis keel  keel (Opoeteren), kilderachtig: kelderechtig (Baarlo), kildig: keldjig (Altweert, ... ), kêldjig (Tungelroy), killig (weer): kaeləx wēr (Rekem), kailech (Borgloon), kaileX (Borgloon), kaillig (Peer), kaillig weer (Peer), kailəx (Borgloon), kailəx wīər (Borgloon), ke.llich (Montfort), keleX (Tessenderlo), kelig (Bree), keljig (Maaseik, ... ), kellech (Hamont, ... ), kelleg (Eigenbilzen, ... ), kelleX (Opglabbeek, ... ), kellig (Asenray/Maalbroek, ... ), kellig weer (Eksel, ... ), kellig wejër (Houthalen), kellig weêr (Genk), kellig wier (Herten), kellig wèr (Hechtel), kelləg wēͅr (Lanaken), kelləx ūēͅr (Opglabbeek), keləg wēͅr (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), keləx (Tessenderlo), keləx wēͅr (Hamont), kēͅlleX (Lummen), kēͅlləx (Lummen), kĕleX (Rekem), kĕljig (Neeritter), kĕllig (Beegden, ... ), kĕllig weĕr (Maastricht), kĕləx (Rekem), keͅleͅx (Maastricht), keͅllig wēr (Oostham), ki.lix (Hoepertingen), kilig (s-Herenelderen), kilig wiər (Kortessem), kili̯x (Martenslinde), killeg (Boorsem, ... ), killich (Hoeselt, ... ), killig (Alt-Hoeselt, ... ), killig weer (Kaulille, ... ), killig weeèr (Millen), killig weèr (Genk), killig weêr (Opoeteren), killig wie-jer (Zepperen), killig wieer (Wellen), killig wèr (Alt-Hoeselt, ... ), killig wêr (Lauw), killiX (Hoepertingen), killix (Horn), killīg waeer (Eisden), kil‧ig wɛr (s-Herenelderen), kĭlləg wēər (Boorsem), kŭllich weēr (Vroenhoven), käleX (Opglabbeek), kälex wējər (Zonhoven), kälex wēͅr (Opglabbeek), källig (Schinveld), käləX (Zonhoven), kèleX (Aalst-bij-St.-Truiden), kèlle wear (Simpelveld), kèllig (Bocholt, ... ), kèllig weir (Bocholt), kèləx (Aalst-bij-St.-Truiden), kèèlich (Stevensweert), kéllig (Kuringen), kélləg (Loksbergen), kéəlich (Bree), kïllig (Tongeren), kəllig (Zepperen), kəllig wieer (Zepperen), kɛlex (Zonhoven), kɛlig wèr (Lanaken), kɛlix (Kwaadmechelen), kɛlləg wiɛr (Gelinden), kɛləX (Rekem), wair is killig (Hechtel), weer és kéllig (Kuringen), wēr eͅs keͅlləg (Herk-de-Stad), (van Dale: min of meer kil)  kellig (Maastricht), ai als in aimer  wair is killig (Rotem), e als in prêt  kellig wee-jer (Lommel), ei kiilig weer. tis keel  killig (Opoeteren), killich weèr  keləx wēͅr (Hoeselt), killig  kelex (Lanklaar), kɛləx (Hoepertingen), killig (o.)  keͅləx wējər (Borlo), LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  killig (As, ... ), è als in het Franse mais  kèllig weejər (Lommel), è als in mais  kèllig weejer (Lommel), killig zuur: keͅlləg ziēͅr (Zonhoven), kəlləg zèr (Eigenbilzen), killijk: kejjelik (Sittard), keujlik (Ell), knoei: knoeaj (Geulle, ... ), koel (weer): keul (Amby, ... ), keul wèr (Rotem), koeul weeir (Ulbeek), kōl (Opgrimbie), kōͅl wēͅ‧r (Vroenhoven), kul (Overpelt, ... ), kuul (Beringen, ... ), kuul weer (Beringen, ... ), kuul weeər (Stevoort), kuul weijer (Sint-Huibrechts-Hern), kuul weir (Zichen-Zussen-Bolder), kuul weər (Oostham), kuul wêr (Zichen-Zussen-Bolder), kuül (Gingelom), kūl (Kleine-Brogel), kūl wèr (Kleine-Brogel), ky.l (Zonhoven), kyl (Sint-Truiden, ... ), kèùul (Ulbeek), kéul (Lanklaar, ... ), køl (Lanaken), kø̄l (Opgrimbie), kø̄l wēͅr (Lanaken), kø͂ͅl (Vroenhoven), kül (Sint-Truiden, ... ), niet kort en ook niet lang  kul (Overpelt), u als in dju  kul weejer (Ulbeek), koelig: kullich (Vroenhoven), koud (weer): ka (Oostham), ka weər (Oostham), ka.t (Hoepertingen), ka.t wIjər (Wellen), ka:t (Voort), kaad (Gronsveld, ... ), kaad weer (Koersel, ... ), kaaijt (Maastricht), kaait (Maastricht), kaat (Hoepertingen, ... ), kaat weer (Sint-Truiden, ... ), kaat wêr (Rosmeer), kaauwt (Limbricht), kaaət (Swalmen), kald (Oirlo, ... ), kalt (Afferden, ... ), kalt waer (Venlo), kaod (Heythuysen, ... ), kaot (Rosmeer), kat (Voort), kaud (Elen, ... ), kaud weejer (Piringen), kaut (Bree, ... ), kaut en náát (Nieuwstadt), kaut weir (Bree, ... ), kauwd (Amby), kawt (Amby, ... ), kawt? (Schimmert), kaèt (Paal, ... ), kād (Schulen), kād weer (Schulen), kāld (Blerick, ... ), kālt (Merselo, ... ), kāt (Ketsingen), kāt wēͅr (Zichen-Zussen-Bolder), kāt weͅər (Riksingen), klaat (Reuver), koad (Maasbracht, ... ), koat (Buggenum, ... ), kood (Ubachsberg), kōͅt (Molenbeersel), kōͅt wēͅr (Molenbeersel), kuit (Tessenderlo), kuit weiər (Tessenderlo), kàf (Kwaadmechelen), kàwt (Kaulille), kát (Sint-Truiden), kât wêer (Voort), kôd (Remersdaal), kôd wèr (Remersdaal), kôôd (Weert), køͅt (Kwaadmechelen), ai als in blaire  kaut wair (Eisden), au niet ou  weer is kaud (Rotem), kaad weer  kat wer (Herk-de-Stad), mn vingers kellen: pijn die men voelt wanneer men koude handen brengt bij het vuur  kaud (Elen), Nb. Het weer in koudere jaargetijden: winkter, winjter waer.  kaat (Tegelen), koud en schuiverig: kaat en sjŭŭverig (Tegelen), koud, nat en schuiverachtig: kaad, naat & sjoeverechtig (Roermond), kaat, naat en sjuuverechtig (Reuver), kauwt, naat en sjoeveregtig (Buchten), naät, kaad en sjuüverechtig (Steyl), ⁄t is kaad, naat en sjoēver-echtig (Herten (bij Roermond)), Dit is een specifiek Tegelse uitdrukking!  kaat, naat, sjuuver-ègtig (Tegelen), koude bijs: een kau bies (Stein), en kaw bīēs (Geleen), kouw bies (Buchten), ən kou bīēs (Wijnandsrade), ⁄t is ein kauw bies (Sittard), (bies = wind).  de kou bīēs geet (Hoensbroek), kouwelijk: keuweleg (Remersdaal), kōāwelik (Noorbeek, ... ), levendig koud: tes ləbeͅndəx kat (Borgloon), lichte wind: ’t is ’ne lòchte windj vandaag (Boukoul, ... ), mager (weer): maager (Sevenum), mager waer (Sevenum), mirakels koud: wrànkels kòət (Ubachsberg), mottig (weer): mattig (Tessenderlo), mottig (Bilzen, ... ), mottig weer (Spalbeek, ... ), mottig wēr (Bilzen), mottig weer  moͅtəx wēr (Velm), nat en schuiverig: náát én schūūvərich (Venlo), nat schuiverig weer: naat sjoeverig wèer (Schinnen), nat, koud en schuiverachtig: naat, kaat, sjoeveregtig (Roermond), neuskoud: nààskoat (Simpelveld), nijpend koud: niependj koad (Weert), nut: naut (Heusden), nut (Tegelen), nöt (Geulle, ... ), nut weer: naut weir (Heusden), nut wèr (Pey), nut, vies, koud weer: nöt, vies, kauwt wéér (Lutterade), onnuts: oͅnøͅts (Teuven), ozelachtig: ozelaechteg (Castenray, ... ), ozelaechtig (Venray), (dit is een variant van ozelaechteg).  oeëzelaechteg (Castenray, ... ), ozelig (weer): oezelig wêêr (Bergen), oozelig waer (Reuver), oozəlich (Venlo), ozelig (Roermond), (dit is een variant van ozelaechteg).  ozeleg (Castenray, ... ), Brrr, t is zoe.r én oozelig wèèr vandaag. Ik vuul mien mar oozelig.  oozelig (Gennep, ... ), ozelig koud: oozəlig káát (Kapel-in-t-Zand), pokkenweer: pokke waer (Venlo), rillerig: rillerig (Urmond), roerig weer: rierich wéér (Schinnen), ruw (weer): roew (Dieteren), roow (Heerlen), rōͅuər wīr (Hasselt), rŏĕw (Ophoven), rôw weer (Eygelshoven), (hetwoordelijke, bijwoordelijke uitdrukking).  ròw waer (Castenray, ... ), schebbig: schebbich (Stevoort), schebbig (Middelaar), schèbbig (Milsbeek, ... ), schoebbig waer  schoebbig (Venlo), schebbig weer: schebbich weeər (Stevoort), scherpe wind: sjerpe wind (Geulle, ... ), schoerweer: schoer weêr (Kerkrade), Nb. Het weer in koudere jaargetijden: s"winjters.  schoen wear (Grathem), schouw weer: schoew wèr (Valkenburg), schōōw waer (Amby), schraal (weer): schraal (Itteren), schraol (Altweert, ... ), schraol waer (Venray), schraol weer (Maastricht, ... ), schrol wèr (Bree), schrool (Loksbergen), schráŏl (Blerick), schròòl (Opglabbeek), sjraol (Meeuwen, ... ), sjraol waer (Baarlo, ... ), sjraol wéér (Grevenbicht/Papenhoven), sjraol wêêr (Stein), sjraol wəer (Meijel), sjraoəl wéér (Haelen, ... ), sjrāōl (Heel), sjrêl (Hoeselt), sjròòl (Echt/Gebroek), sxroͅ:l wɛ:r (Venray), sxroͅwəl wijər (Linkhout), šrōͅk wɛ.r (Mal), šroͅəl wēͅr (Bree), (sjroâlder-sjroâlst).  sjrôal (Tungelroy), schraal weer  sxrol wer (Herk-de-Stad), schraol  šrāl (Ophoven), schraal koud weer: sjraol kóuw wəer (Meijel), schraap: sjraap (Meijel, ... ), sjróóp (Echt/Gebroek), schrale wind: sjrale wèntj (Geleen), schrouw (weer): schrao weer (Wijk), schrauw (Heerlen, ... ), schrauw weer (Jabeek, ... ), schrauw wèr (Urmond), schroe wéér (Lutterade), sjrau weer (Waubach), sjrauw (Guttecoven, ... ), sjrauw waer (Sittard), sjrauw weer (Hoensbroek), sjrauw wĕr (Hoensbroek), sjraw (Maastricht), sjraw waer (Puth), sjraw wèer (Margraten), sjraw wéér (Spaubeek), sjraw-waer (Klimmen), sjroe wäer (Bleijerheide), sjrouw (Brunssum), šro (Teuven), ⁄t is schrauw (Schimmert), schuiderig (weer): sjŏĕterig (Gulpen), cf du. schaudern huiveren  schoederig weër (Vrusschemig), cf du. schaudern rillen  sjoederig weer (Eygelshoven), JK: correct overgenomen  sjoederieg (Kerkrade), schuidertig: JK: correct overgenomen  sjoetertig (Heek), schuiverachtig (weer): schoeverechtig (Montfort), schoeveregtig waer (Thorn), schuverechtig waer (Blerick), sjoeverechtig (Doenrade, ... ), sjoeverètig waer (Eijsden), sjoeveréchtig (Neer), sjoevərechtig (Kapel-in-t-Zand), sjoevərègtich (Horn), sjoēver-echtig (Herten (bij Roermond)), sjoeͅveréchtig waeͅr (Maasniel), sjōēverechtig (Hoensbroek), sjōēvərèchtich (Heythuysen), sjōēvərègtig (Roermond), sjōēvəréchtich (Schimmert), sjuuver-ègtig waer (Tegelen), sjuuverechtig (Meijel, ... ), sjuuvərègtig (Horn), sjuverechtig (Tegelen), sjuverëchtig (Ell), sjuvəréchtich (Hunsel), sjŭŭveréchtig (Neer), ’t is sjoeverechtig (Nunhem), huiverachtig.  sjoeverechtig (wair) (Maasniel), schuiverachtig en koud: sjoeverechtig en kaajt weer (Maastricht), schuiverig (weer): schoeverig (Brunssum, ... ), schoeverig wēār (Grevenbicht/Papenhoven), schoeverig wèèr (Roermond), schoevertig wéér (Lutterade), schuuverig wèr (Hout-Blerick), schuverig (Blerick, ... ), schuverig waer (Venlo), schuüverig (Venlo), schūūverig (Velden), schūūvərich (Venlo), shuuverig (Blerick), sjoeverig (Geulle, ... ), sjoeverig waer (Born, ... ), sjoeverig weir (Wolder/Oud-Vroenhoven), sjoeverig wèer (Gronsveld), sjoeverig wéér (Buchten, ... ), sjoeͅverig waeͅr (Maasniel), sjouverig waer (Roermond), sjōēverig (Hoensbroek), sjōēverig weer (Hoensbroek), sjōēverig wèèr (Mheer), sjŏĕverig (Echt/Gebroek), sjroevelig (Kinrooi), sjrōēvərich (Brunssum), sjuuverig (Heythuysen, ... ), sjuuverig waer (Reuver), sjūūverig (Tegelen), sjūūverig wèèr (Haelen), sjūūvərig (Tegelen), šuvərex (Bree), Nb. Het weer in koudere jaargetijden: hèrfswéér.  ⁄t is sjoeverig (Susteren), vb. dao sjroevelt me ziech vaan  sjroevelig (Maastricht), schuivertig: sjoevertig (Lutterade), schuivertig koud weer: sjoevertig kawt waer (Ulestraten), schuivig weer: sjoebig waer (Egchel), sjuubig waer (Baarlo), sjuubig wéér (Panningen), sxübəg wɛ:r (Venray), schuretig weer: sjoeretig waer (Houthem), schuw (weer): shoow weêr (Kerkrade, ... ), sjoe waer (Houthem), sjōē (Hunsel), sjuu (Urmond), Nb. Engelse uitspraak.  show weir (Heer), schuw koud: sjoewkauwt (Sittard), smerig: Sjmèrig wèr.  sjmèrig (Gronsveld), sneeps: JK: correct overgenomen  ⁄t is sjnīēëps bōēte (Waubach), snijdende kou: sjniejəndjə kaoj (Horn), snijdende wind: snīēöndö wintj (Stevensweert), snijkoud: schnij koud (Heerlerbaan/Kaumer), sjnië-kawd (Klimmen), sjnèkoud (Geulle), spits (weer): sjpits (Doenrade, ... ), sjpits wèèr (Simpelveld), spits (Pey), heldere winterlucht met verwachting van vorst: aope waer.  ⁄t is sjpits (Klimmen), sjpits wèr.  sjpits (Gronsveld), stuur: sty(3)̄r (Kwaadmechelen), stuurs: stuurs (Maastricht), vale wind: (= noordewind).  vale-weend (Noorbeek, ... ), veidig weer: (veiddig = leelijk)  veiddig wäer (Bleijerheide), verdomd koud: verdómd kòwd (As), verrekkens koud: vrêkdjes kaad (Herten (bij Roermond)), vies weer: vies weer (Nieuwenhagen), vies wèèr (Valkenburg), vis vēͅr (Maastricht), vloetig: ies vluuetig (Wijlre), wreed (weer): vree (Swalmen), vrieë waer (Klimmen), vriĕj (Heerlerbaan/Kaumer), vriè (Schimmert), vriə (Eys), vrīējə (Epen), ət eͅs frī‧ə (Sint-Martens-Voeren), (vrie = wreed; als in: e vrie(d) akcident).  vrie wéér (Caberg), zuur (weer): het is zoer wear (Sittard), zoe-wer (Ulbeek), zoe:r (Meijel), zoeer weer (Neerpelt), zoer (Beesel, ... ), zoer waer (Limbricht, ... ), zoer wair (Maasniel), zoer weer (Eksel, ... ), zoer weir (Heusden), zoer wēr (Schimmert), zoer wèr (Beegden, ... ), zoer wèèr (Boukoul, ... ), zoer wéér (Herkenbosch, ... ), zoer wêêr (Bergen, ... ), zoewer (Ulbeek), zoeër (Blitterswijck, ... ), zoeër weër (Wijer), zoēr wieīr (Sint-Lambrechts-Herk), zoor (Bree, ... ), zoor waer (Neer, ... ), zoor wair (Ell, ... ), zoor wèèr (Bree, ... ), zoor wéér (As, ... ), zour waer (Velden), zoër (Steyl, ... ), zoör (Tungelroy), zōēr (Echt/Gebroek, ... ), zōēr waer (Mechelen, ... ), zōēr wäer (Bleijerheide), zōēr wéér (Mechelen, ... ), zōr (Bree, ... ), zōr wēͅīr (Bocholt), zōr wēͅr (Maaseik, ... ), zŏer waer (Reuver), zŏĕr (Oirsbeek), zŏŏr (Blerick), zoͅwər (Paal), zur weͅjər (Wellen), zur wiər (Halen), zur wɛ:r (Venray), zuur (Diepenbeek, ... ), zuur weer (Hoepertingen, ... ), zuwər (Lommel), zuər (Hasselt), zuər wéər (Lommel), zūr (Beringen, ... ), zūr wēͅr (Opgrimbie), zūr weͅr (Hamont), zūr wĭiər (Diepenbeek), zūr wèiər (Kermt), zūr wɛr (Boorsem), zūr ziēͅr (Zonhoven), zūwər (Lommel), zūər (Hasselt), zy(3)̄r (Spalbeek), zy(3)̄r wēͅr (Rosmeer), zòòr wéér (Weert), zôer (Venray), zôôr (Venlo), ’t is zoeͅr (Herten (bij Roermond)), ’t is zōēr waer! (Oirlo), ⁄t is zoer (Limbricht), ⁄t is zoor (Maasbree), (onz.)  zūr (Wintershoven), betrokken  zur (Hoepertingen), het is zuur  tĕzūr (Vliermaal), Osp.  zoôr waer (Ospel), t is zoor boète.  zoor waer (Venlo), zoer  zur wéjər (Zelem), zūr (Diepenbeek, ... ), zūər (Donk (bij Herk-de-Stad)), zoer (= zuur)  zur (Mechelen-aan-de-Maas), zoer wair = h.è  zur wēͅr (Stokkem), zoer weer  zu(ər) wēr (Neerpelt), zuər wiər (Lummen), zūr wēͅr (Gelieren/Bret, ... ), zūrwēͅr (Smeermaas), zoer weer (onz.)  zūr wē(j)r (Borgloon), zoer weer.  zūr wēr (Beringen), zoer weir  zūr wēͅr (Mechelen-aan-de-Maas), zoer wèr  zur weͅr (Neerharen), zoer.  zur (Zolder), zour weer.  zōr wēͅr (Bocholt), zuur  zoͅuwər (Lummen), zur (Borlo), zūr weͅär (Romershoven), zuur weer  zōr wēͅr (Opglabbeek), zuur weer (o.).  zuər wɛər (Achel), zuur weer.  zōr wēͅr (Maaseik), zuur.  zōr (Kinrooi), zuur en koud weer: è zoer en è kout wèèr (Ingber), zuursig: (zoerseg waer).  zoerseg (Castenray, ... ) guur || guur, kil || huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || huiverig, nat en koud || kil [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)], [ZND m], [ZND m] || kil weer [ZND 27 (1938)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || schriel, schraal, koud en droog || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)], [N 81 (1980)] III-4-4
haag dobbelhaag: dǫbǝlhāx (Nunhem, ... ), drijbener: drējbējnǝr (Echt), dubbelhaag: dø̜bǝlhāx (Klimmen), enkelhaag: e.ŋkǝlhāx (Nunhem), haag: (h)ǭx (Bilzen), hax (Eupen), hoax (Sint-Huibrechts-Hern), hā.x (Beringen, ... ), hāx (Aubel, ... ), hāǝx (Loksbergen), hōx (Berverlo, ... ), hōǝx (Piringen), hǫu̯x (Hoepertingen), hǫx (Veulen, ... ), hǭ.x (Lauw, ... ), hǭx (Alken, ... ), hǭǝx (Bilzen, ... ), āx (Hasselt, ... ), ō.ǝx (Sint-Truiden), ǭx (Meerbeek), haie: ajǝ (Sint-Truiden), heg: hek (Brunssum, ... ), høk (Bree), hēk (Vaals), hē̜k (Lozen), hē̜x (Kinrooi, ... ), hę.k (Simpelveld), hęi̯k (Bree), hęk (Amby, ... ), hęq (Geleen, ... ), hęx (America, ... ), hęǝq (Bree), hɛk (Arcen, ... ), hɛx (Blerick, ... ), ęk (Eisden, ... ), tuin: tou̯.n (Genk), tū.n (Kaulille), tūn (Bocholt, ... ), tweebener: twējbējnǝr (Echt) Het hagebed met de daarop schuin en kruiselings opgestapelde vormelingen. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 169 over haag op: ø̄̄eene rij opeengestapelde ongebakken tichelstenen, die men alzoo verder laat droogen en, als het regent, met matten overdekt. Zoo zegt men: ɛde brikken of tichelsteenen staan in de hagenɛ(Limb.).ø̄̄' [N 98, 101; monogr.; L 26, 10] || Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8, II-8
haagappel appel: zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  äppel (Welkenraedt), appeltje: eppelkes (Waubach), avondbrood: zie ook ZND01, a-m en ZND24, 039b, apart ingevoerd  oͅ.vəndbru.əd (Stokkem), beer: bieëre (Ell), -  baere (Roermond), zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  beeren (Bocholt, ... ), beren (Hechtel, ... ), bīərən (Neeroeteren), beertje: bierkes (Weert), zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  berkəs (Hamont), bĕrkes (Diepenbeek), bes: -  bèsse (Meijel), bezie: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  bezien (Neerpelt), bikbeer: bikberen (Zonhoven), bikkenbrood: z. L.J. p 65  bikkebroet (Zonhoven), bolletje vd m: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  bullekes van enen h. (Achel), doornappel: zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  djōən-apəl (Voort), djuən-apəl (Hoepertingen), doornbotte: dowenbotte (Mechelen), doornkral (dorre-): -  durse kralle (Venray), ekstervoer: -  eekster voor (Beek), haagappel: aagappel (Buchten, ... ), āxapələ (Mechelen-aan-de-Maas), haag appele (Middelaar), haag eppel (Ubachsberg), haag-appele (Noorbeek), haag-eppel (Klimmen), haagappel (Afferden, ... ), haagappel (sleept.) (Echt), haagappele (Susteren, ... ), haagappels (Ottersum, ... ), haageppel (Eys, ... ), haagéppel (Klimmen), haakappelen (Neer), haochàppel (Hoeselt), haogappel (Arcen, ... ), haogappele (Eijsden), hoagappel (Heijen), hoogappele (Nunhem), hááge éppel (Amstenrade), (voorboden van strenge winter).  haagappele (Margraten), -  haagappel (Amby, ... ), haagappele (Echt/Gebroek, ... ), haagappelen (Uikhoven), aanein deËrehèk (kort).  haagappele (Maasbracht), de bessen noemt men haagappelen  haagappelen (Geulle), de roode vruchten haagappele  haagappele (Schinnen), de vrucht heet haag-appel  haag-appel (Mheer), de vruchten noemt men haagappels  haagappels (Gennep, ... ), haagappelen.  āgápələ (Lanklaar), of vrucht vd meidoorn  āgapəl (Meeswijk), zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  (h)agapələ (Mechelen-aan-de-Maas), aagappelen (Stokkem), āgapələ (Rekem), ha.gapəl (Stokkem), haagappelen (Boorsem, ... ), hagappel (Eisden), haogappele (Beverst, ... ), haôgappels (Kettenis), hāgappələ (Lanaken), hāx-appələ (Zichen-Zussen-Bolder), hoagappele (Mal), hougappele (Zichen-Zussen-Bolder), hō.gappele (Rosmeer), hōgəappəl (Wellen), hōͅgappəl (Vroenhoven), hōͅgapəl (Martenslinde), hōͅgapələ (Opgrimbie), hōͅxaplə (Genoelselderen), hoͅgappəl (Sint-Huibrechts-Hern), zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  āg-apələ (Mechelen-aan-de-Maas), āgapəl (Rekem), ha:xapəl (Beringen, ... ), haagappel (Amby, ... ), haogappel (s-Herenelderen), haoëgappel (Bilzen), haxappəl (Riksingen), hāṣgappələ (s-Gravenvoeren), hōͅg-apəl (Martenslinde, ... ), hōͅgapəl (Opgrimbie), hōͅəgapələ (Vliermaal), hoͅgapəl (Bilzen), ōgapələ (Rotem), haagappeltje: (h)aageppelkes (Hasselt), haag äppelkes (Boekend), hage-eppelkes (Voerendaal), (zegspers. onzeker).  haogêppelkes (Bilzen), -  (h)aogêppelkes (Bilzen), haagappelkes (Maasbree), haòg - appelkes (Eijsden), de vruchten worden genoemd haagäppelkes  haagäppelkes (Blerick), zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  hāgeppəlkəs (Lanaken), hāgeͅpəlkəs (Gelieren/Bret, ... ), haagbeer: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  haagberen (Loksbergen), haagbiere (Niel-bij-As), haogbēren (Diepenbeek), zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  hāgbērə (Loksbergen), haagbeertje: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  huugbeerkes (Paal), haagkersje: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  hoogkioskes (Mopertingen), haagpikken: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  haachpikkə (Kuringen), haamappel: haam’appel (Bleijerheide, ... ), haanappel: aanappel (Sittard, ... ), aanappele (Dieteren), aaneappel (Schinveld), haanappel (Herten (bij Roermond), ... ), crataegus  aanappel (Sittard), WLD meidoorn (crataegus)  aanappel (Doenrade, ... ), haanappeltje: aan-eppelke (Doenrade), aan-eppelkes (Sittard), aaneppelkes (Sittard, ... ), haan eppelkes (Heerlerheide), aanhangsel N92 voor Sittard  aan-èppelke (Sittard), idiosyncr. rode vruchtjes v/d meidoorn  aan-èppelke (Sittard), haarappel: haarappel (Heer), haasappeltje: haas eppelkes (Blerick), hagelap: a/ge/lep (Lutterade), agelappen (Geleen), hagelappen (Geleen, ... ), hagelĕp (Guttecoven), #NAME?  hageleppe (Nieuwstadt), hageleppe in t meerv.  hagelep (Einighausen), hagelappel: hagelappel (Baarlo, ... ), hāgelappel (Grevenbicht/Papenhoven), -  hagelappel (Kessel), zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  āəgəlapələ (Maaseik), zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  hagelappel (Maaseik), hagelappeltje: hageleppelke (Venlo, ... ), hageleppelkes (Venlo), (haagappels) de oude naam  hageleppelkes (Venlo), ? / Meidoorn  hageleppelkes (Venlo), hagenappel: ageneppel (Munstergeleen), hagenappel (Genooi/Ohé, ... ), hagenäppel (Rimburg), hagenappeltje: hageneppelkes (Hoensbroek), de vrucht zie ook ZND01, a-m en ZND24, 039b, apart ingevoerd  hoageppelkes (Hoeselt), hagenbeer: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  hōgəby(3)̄ərə (Wellen), zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  haagəbeerə (Kermt), hagenbol: -  hageböl (Dilsen), hagendoornsbeer: zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  hagedooresberen (Peer, ... ), hagenkul: hôgëkùl (Tongeren), hagenpinkel: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  hagepinkele (Lontzen), hagenprinkel: zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  hagepreenkele (Montzen), haneappel: anenappel (Brunssum), haaneappel (Schinveld), haaneppel (Schaesberg), hane-appel (Heerlen, ... ), -  hane-appel (Waubach), haagappels  haneäppel (Heerlen), haneappeltje: -  hane-eppelkes (Waubach), haneeppelkɛs (Eygelshoven), hanenkul: hanekulle (Horn), haneköle (Thorn), haneköllen (Posterholt), hōnəkøͅylə (Sint-Truiden), #NAME?  hauwenekeul (Jeuk), vrucht vd hondsroos, [Rosa canina]  hônëkùllë (Tongeren), hanenpik: hanepik (Eys), zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  hānəpikə (Welkenraedt), hanenpikkel: hanepikkel (Epen), de vruchten heten hanepikkele  hanepikkele (Vijlen, ... ), hanenpink: zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  hānəpiŋk (Eupen), hegappel: hegappel (Blitterswijck, ... ), hegáppel (Castenray, ... ), hekàppel (Nederweert), hèkappel (Baarlo), hék-appele (Noorbeek), zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  he͂ͅxapəl (Sint-Huibrechts-Lille), hegappeltje: heg-eppelkes (Meerlo), -  hekeppelke (Baarlo), heggenappel: hekkenappel (Oirsbeek), hèkkenappel (Puth), èkkenappel (Puth), heggenappeltje: hegge-eppelkes (Baarlo), zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  hegge eppelkes (Zutendaal), zie ook ZND01, a-m en ZND24, 039b, apart ingevoerd  heggeëppelkes (Zutendaal), heggenbeertje: hêkkebieërke (Neeritter), heggenroosje: heggeroosje (Kerkrade), hegkers: e = e/i  hek kers (Sevenum), hennenbik: eigenl. bik (eten) voor de hennen (kippen): de kippen zullen de afgevallen bessen wel lusten: z. L.J. p. 65  hinnebik (Zonhoven), kermiskersje: [ker6m6skjeskas*]  kermiskersjes (Lommel), kern: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  kiënen (Heusden), kersje: keersjkas (Posterholt), keesjen (Guttecoven), keesjkes (Guttecoven), kēēsch-kes (Schimmert), kēēsjkes (Munstergeleen), zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  keͅskös (Oostham), klijsterbeer: (lijsterbessen).  klistərbīrə (Meeuwen), klotsbeer: klots is een schietpijp zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  klotsbeeren (Houthalen), knakker: (steeds in het meerv.).  knakkers (Lanaken), koekenwelle: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  koukenwelle (Lanaken), kornoelje: -  kernoelies (Heythuysen), zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  kərnulə (Borgloon), kral: kralle (Helden/Everlo), (a als in vallen).  kralle (Oirlo), alg. benaming voor dit soort bessen, maar niet specifiek voor de meidoorn  krallen (Ysselsteyn), naar mijn mening gebruikt in algemene zin voor alle bosvruchten  kralle (Venlo), kralletje: krélkəs (Baarlo), kriek: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  krêkə (Meeuwen), zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  krieken (Oostham), lijsterbes: -  liester besse (Venlo), lijsterkaarsje: in t algemeen. (liester = lijster).  liester keerskes (Asenray/Maalbroek), meelappeltje: meelappeltje (Zonhoven), meelbeer: méélbeere (Tungelroy), -  mailbee:r (Stramproy), mêlbieren (Weert), meelbeertje: mêlbearke (Hunsel), -  mêlbierkes (Weert), rode bessen van de meidoorn  maelbieërkes (Altweert, ... ), meidoornbes: -  meidoornbessen (Swalmen), miemert: miemerte (bessen) (Heythuysen), mikkenbrood: mikkebrood (Zonhoven), z. L.J. p 65  mikkebroet (Zonhoven), zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  mekəbrut (Zonhoven), zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  mekkəbrud (Zonhoven), papenkul: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  papekille (Gruitrode), papenmuts: zie ook ZND01, a-m en ZND24, 039b, apart ingevoerd  papemutsen (Rekem), pikker: zie ook ZND01, a-m en ZND24, 039b, apart ingevoerd  pikker (Achel), rode beer: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  rooi bèren (Peer), ruiə beren (Linkhout), rode bes: -  roe besse (Kerkrade), rode kersjes uit de h.: -  roo keesjkes oet de dörrehik (Limbricht), rood beertje: raai berikes (Uikhoven), -  roeibeerkens (Zonhoven), zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  rooi beerkes (Peer), rood bolletje: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  roeij bøləkəs (Kwaadmechelen), sleen: slèène (Stokkem), (meidoorn) donkerblauw rood  sjliène (Beesel), snijkriek: zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  snīəkrēkən (Opglabbeek), snotsbel: snotsch belle (Mesch), snötsbelle (Maastricht), snotterbel: snoterbelle (Thorn), snukbeer: zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  snokbeeren (Eksel), spikkelenbeer: spekələbērə (Helchteren), spikken: spekə (Sint-Truiden), spekələ (Houthalen), zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  speͅkə (Sint-Truiden), spikke (Gutshoven, ... ), spikken (Nieuwerkerken, ... ), spikkə (Herk-de-Stad), zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  spekə (Halen), spik (Wellen), spikke (Bommershoven, ... ), spoekel: gegeven: joop; Koenen: vrucht vd haagdoorn of de meidoorn; rozebottel  spukəl (Niel-bij-St.-Truiden), tekenbrood: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  tekəbrut (Zonhoven), varkensbeer: -  vaerkesbiehre (Genk), vroeger  vêrkesbiere (Maaseik), zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  verkesbieren (Neeroeteren), verkesbieəren (Opoeteren), verkəsbirən (Opglabbeek), vɛrkəsbīərə (Neerglabbeek), varkenskers: verkes keerse (Swalmen), verkes keese (Montfort), verkeskeers (Montfort, ... ), verkeskiërs (Beesel), verk’skeers (Asenray/Maalbroek), vĕrkeskeers (Beegden), vĕrkeskees (Beegden), vèrkes keers (Sint-Odiliënberg), (haagdoorn)  verkeskièrs (Beesel), varkenskersje: (van kersen).  verkeskeerskes (Herten (bij Roermond)), -  verkes-keersje (Posterholt), welappel: zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  weͅlapəl (Hamont), wormpje: wurmkes (Meijel) besjes vd haagdoorn || De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] || haag- of meidoorn, met witte bloemen [ZND 24 (1937)] || haagappel [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)] || haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)] || haagappel, vrucht vd hagedoorn || haagbessen, wilde — || haagdoorn || haagdoornvrucht || hagedoornvrucht || kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)] || meelappeltje, vrucht van de meidoorn || meidoorn [DC 13 (1945)], [Goossens 1b (1960)], [Goossens 1b (1960)], [N 92 (1982)] || meidoorn (crataegus) [N 92 (1982)] || meidoorn, vrucht (Crataegus) [DC 69 (1994)] || meidoornbes || meidoornvrucht || meidoornvruchtje [N 92 (1982)] || meidoornvruchtjes || rode vruchtjes v/d meidoorn [N 92 (1982)] || vrucht van de meidoorn [DC 13 (1945)] III-4-3
haagbed bed: bę ̞t (Elsloo), gam: gam (Loksbergen), hagebed: (h)ǭgǝbęt (Bilzen), hāgǝbę ̞t (Sittard  [(met lochtpijpen: loxpī̄pǝ)]  ), hāgǝbęt (Echt, ... ), hāgǝbɛt (Klimmen), piéton: pitǫm (Sint-Truiden) Verhoogde strook terzijde van de baan, waarop de handdroge vormelingen werden opgestapeld om bakdroog te worden. [N 98, 100; monogr.] II-8