e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grof broed aardbijraat: ɛrtbirāt (Opglabbeek), aardebijenraat: ɛrdǝbęjǝnrǭt (Genk), darrecel: darrecel (Achel, ... ), (mv)  darǝsɛlǝ (Beek, ... ), darrenbroed: darǝbroǝt (Hasselt), darǝbrut (Kerkhoven, ... ), darǝbrōt (Maaseik), darrenraat: darrenraat (Maasmechelen), darǝra.t (Dilsen), darǝroǝt (Houthalen), darǝrāt (Beek, ... ), darǝrǭt (Geistingen, ... ), darrenwerk: darǝwęrk (Herkenbosch), darǝwɛrk (Alken), drenecel: (mv)  drę̄nǝsɛlǝ (Ysselsteyn), drenenbroed: drę̄nǝbrōt (Asenray / Maalbroek), drɛ̄nǝbrōt (Horst), drenenraat: dręjnǝrǭt (Peij), drę̄nǝrǭt (Asenray / Maalbroek), drooncel: drōnsɛl (Montzen), grof broed: grof broed (Neer), grǭf brōt (Asenray / Maalbroek), grof werk: grof werk (Lommel, ... ), grof węrk (Venray, ... ), groǝf węrk (Heerlen), gru.f wɛrǝk (Weert), grōǝf węrk (Stein), grǭ.f wɛrk (Herten), grǭf werk (Roermond), grǭf węrk (Herkenbosch), grǭf węrǝk (Noorbeek, ... ), grǭf wɛrk (Venlo), herenbroed: hērǝbrut (Rummen), rauw werk: rǫw wɛrǝk (Zepperen) Cellen bestemd voor darrenbroed. Na het maken van fijn broed gaan de bijen over op het vervaardigen van grof werk of de darrenraat. Het patroon van de darrenraat is gelijk aan dat van de werkbijenraat maar de celafmeting is belangrijk groter dan die bij de werkbijenraat. In deze grotere cel wordt de dar uitgebroed maar voor honingopslag is ze ook zeer geschikt. [N 63, 13c; Ge 37, 59] II-6
grof dorsen aar slaan: hǭršlǭn (Gelieren Bret), ǭ.ršlō̜ (Waubach), ǭrslōn (Obbicht), ǭrslūǝ.n (Maaseik), afbaarden: af˱bǫǝdǝ (Montenaken), af˱bǭdǝ (Aalst, ... ), āf˱bǭrǝ (Lanaken), ǭ.f˱bǭdǝ (Berg, ... ), ǭ.f˱bǭrǝ (Kanne, ... ), ǭf˱bǭdǝ (Millen), ǭf˱bǭrǝ (Gellik, ... ), afbuilen: āfbø̄lǝ (Zelem), afhouwen: ā.fǫu̯ǝ (Neerharen), āfhǫu̯ǝ (Moorveld), afslaan: āfslōn (Kinrooi  [(op de koppen van de aren)]  ), baard maken: bǭǝt mǭ.kǝ (Niel-Bij-Sint-Truiden), baarden: bā.rdǝ (Godschei, ... ), bā.rǝn (Wijchmaal), bādǝ (Berbroek, ... ), bārǝ (Donk), bǭdǝ (Alken, ... ), bǭrǝ (Beverst  [(tegen een ladder of kruiwagen)]  , ... ), bǭtǝ (Diets-Heur), bǭǝdǝ (Borgloon, ... ), baardslaan: bǫǝrtslō.n (Eksel), bǭǝrtslō.n (Overpelt), baardslagen: bā.tslāgǝ (Stokrooie), baardslagen maken: bārslāx mākǝ (Hasselt, ... ), bārslēx mākǝ (Sittard  [(met een stok of schudgaffel in plaats van met een vlegel)]  ), baarslaan: baarslaan (Hechtel), bǭ.rsluǝn (Lummen), baarslagen: barslǭgǝ (Kerkhoven, ... ), bā.rslāgǝ (As, ... ), bārslāgǝ (Dilsen, ... ), bǭ.rslāgǝ (Helchteren  [(tegen de ladder)]  , ... ), bǭrslāgǝ (Achel  [(tegen de ladder)]  , ... ), bǭrslǭgǝ (Berverlo  [(tegen ladder of ton)]  ), bǭǝ.rslǭgǝ (Hechtel), bǭǝslāgǝ (Linkhout, ... ), bokken: bokǝ (Stramproy), builen: bø̜̄lǝ (Sint-Truiden), bø̜i̯lǝ (Heks), de koppen houwen: dǝ kø̜p hǫu̯ǝ (Grevenbicht / Papenhoven, ... ), dorsen op de leer: dǫrsǝ op dǝ līǝr (Blitterswijck, ... ), fletsen: flɛtsǝ (Kessenich, ... ), geselen: gēsǝlǝ (Waubach  [(tegen een ladder)]  ), gęi̯sǝlǝ (Neer), halveren: halveren (Baarlo  [(tegen een ladder)]  ), juffrouwen maken: juffrouwen maken (Obbicht), klapstro dorsen: klapštru [dorsen] (Panningen  [(tegen een ladder)]  ), licht dorsen: lix ˲[dorsen] (Gronsveld), lux˲ [dorsen] (Munstergeleen  [(tegen een ladder)]  , ... ), lichtjes dorsen: lęxtǝkǝs [dorsen] (Beringen), niet hel slaan: nēt hɛl slǭn (Blerick), niet uitslaan: nēt ūtšlǭn (Swalmen  [(door niet aan de vlegel te trekken)]  ), orten (ww.): orten (ww.) (Ell  [(tegen een ladder)]  ), orten dorsen: (h)ōrtǝ [dorsen] (Baexem, ... ), ǫrtǝ [dorsen] (Velden  [(tegen een ladder of een ton)]  ), over de leer slaan: ǫu̯vǝr de lēr slǭn (Milsbeek, ... ), over de top slaan: ǫvǝr dǝn tǫp slǭn (Middelaar  [(tegen de ladder)]  ), overrijzelen: ø̄vǝrøzǝlǝ (Maasniel), overslaan: ø̄vǝrslǭn (Buchten, ... ), overslagen maken: ø̄.vǝrslē̜x mā.kǝ (Holtum, ... ), schaapjes dorsen: sxɛ̄pkǝs [dorsen] (Venlo  [(tegen een ladder)]  ), schoven maken: šø̜i̯f mākǝ (Maaseik), slagdorsen: slāx˲[dorsenj (Hamont), snuiten: šnȳtsǝ (Bocholtz, ... ), šnȳtǝ (Banholt, ... ), šnētǝ (Banholt, ... ), stilletjes dorsen: stelǝkǝs [dorsen] (Smeermaas), uitbaarden: ø̜̄tbǭrǝ (Loksbergen), uithouwen: ū.thǫu̯ǝ (Gellik, ... ), uitslaan: ø̜tsløn (Beringen), ǫu̯tslǫǝn (Linde  [(tegen de muur)]  ), voordorsen: vø̄r[dorsen] (Schimmert), voorslaan: vø̄.rs!ǭn (Geistingen, ... ), vø̄rs!ǭ.n (Kinrooi, ... ), zacht kloppen: zax klǫpǝ (Maastricht) Het grof dorsen of voordorsen bestaat erin dat men het mooiste graan, zonder de schoof te ontbinden, met de hand uitslaat. Dit doet men ofwel tegen een ladder (L 214, 244c, 247, Q 121c; de opgaven zelf ontbreken), of ton (L 270; id.), of tegen de afsluiting tussen dorsvloer en schuurvak, of zonder meer op de dorsvloer (L 387; id.) ofwel door lichtjes met de vlegel, die dan niet te hoog wordt opgeheven, alleen op de kop van de schoven, op de aren dus, te slaan. Soms is er sprake van een apart voor dit doel gemaakte constructie; zie het lemma ''geselblok'' (6.1.7). Wanneer men de schoven goed kan uitslaan, zodat er geen graankorrels in de aren blijven zitten, wordt het grof of voorgedorste stro als dekstro gebruikt. Als er nog korrels in de aren zitten, gebruikt men deze als varkens- of schapevoer (het wordt klapstro genoemd in L 290) of moet men ze nog met de vlegel nadorsen (fǭt˱Jr˱ geeft men hiervoor op in Q 196 en 196a). Het voorgedorste graan doet dienst als zaaigraan. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [dorsen] zie men het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 15a en 15b; JG 1a, 1b, 1d, 2c; monogr.] I-4
grof gebouwd baats: baatsj (Roermond), breed: breid (Caberg), breit (Rekem), breed in de schouder: breid in de sjouwere (Ulestraten), breed van schouder: brieëd van schoor (Eksel), dik: dek (Opheers), duchtig: duchtig (Herten (bij Roermond)), ferm: ferm (Maaseik), flink: flink (Geleen, ... ), fors: foars (Stevensweert), fors (Boeket/Heisterstraat, ... ), forsch (Beek, ... ), forsj (Bocholtz, ... ), fosj (Hulsberg, ... ), foͅ.rš (Eys), foͅrs (Meeswijk), fòrsj (Epen, ... ), fórs (Montfort), fósj (Brunssum), fors van bouw: fors van baow (Oost-Maarland), gezet: gəzät (Overpelt), B.v. dae man is gezatj. Komt ook als bw. voor.  gezatj (Herten (bij Roermond)), i.e. gezet.  gəzatə (Opglabbeek), goed geknookt: good geknōēkt (As), goed van poten en aderen: got van poate en oare (Kerkrade), grillig: gréləg (Loksbergen), grof: graef (Urmond), grao.f (Boukoul), grao:f (Herten (bij Roermond), ... ), graof (Amstenrade, ... ), graoəf (Heerlen, ... ), grāōf (Baexem, ... ), gro:əf (Neeroeteren), groaf (Blerick, ... ), groāf (Schinnen), groeef (Weert), groeëf (Weert), groeəf (Heel), grof (Achel, ... ), groo.f (Kelpen, ... ), groof (Achel, ... ), grooëf (Schinnen, ... ), groëf (Gronsveld, ... ), groöf (Mheer), grōēf (Gronsveld, ... ), grōēëf (Nieuwenhagen), grōf (Achel, ... ), grōōf (Valkenburg), grōəf (Beverst), grōͅf (Bocholt), grŏf (Meijel, ... ), grŏŭf (Brunssum), groͅf (Lommel), gruaf (Meerlo), gràf (Kerensheide), grâôf (Swalmen), gròef (Mesch), gròf (Baarlo, ... ), gròòf (Haelen, ... ), gróf (Doenrade, ... ), grô.f (Moresnet), grôf (Kesseleik, ... ), grôof (Blerick, ... ), grôâf (Melick), grôôf (Beegden, ... ), gröaf (Eys), gröf (Velden), B.v. eine graove kaerel.  graof (Reuver), Grove man  grof (Meijel), Negatieve bijklank, vgl. ne groove: te grof gebouwd.  groo.f (Zolder), Vgl. inne groave beer.  groaf (Hoensbroek), Vgl. ne graove.  groof (Maastricht), Vgl. unne boonk.  groof (Maastricht), Voor een man: ein baotsje kearel.  graof (Nunhem), grof gebouwd: graof geboewd (Klimmen), graof gebouwd (Blerick, ... ), groaf geboewd (Hoensbroek, ... ), groaf geboewt (Echt/Gebroek), groaf geboowd (Heerlen), groef geboudj (Weert), grof gebouwd (Oirlo), groof gebouwdj (Kinrooi), gròf gebòwd (Boorsem), jroaf jebouwd (Bocholtz), NB: Sommige minsen heumen alliejen groof haan of groof viet, meh veer de rest zijn ze normaal gebouwd.  groof gebouwd (Peer), grof geknookt: groof geknookt (Eksel), grøf xəknøk (Hasselt), Meestal word grof gevolgd door geknookt.  grōͅf (gəkny(3)̄əkt) (Opglabbeek), PLAATS: De informant geeft als gehucht Kiefhoek op.  groof geknookt (Eksel), grof van knoken: -> geknoo.kt.  groo.f vá knoo.ke (Zolder), grof van knook: groof van kneûk (Eksel), groot: graot (Montfort, ... ), groat (Montfort), groet (Caberg, ... ), groeë.t (Hasselt), groeët (Ell, ... ), groeəs (Simpelveld), groojt (Maastricht), groot (Nederweert, ... ), groêt (Kanne), grōēët (Nieuwenhagen), gròòt (Buchten), jeroes (Vaals), kroddelachtig: kròddelechtig (Boorsem), loens: l"nš (Meeswijk), lomp: lòmp (Venlo), plomp: plomp (Heerlerbaan/Kaumer, ... ), ploomp (Broekhuizen), plōmb (Roosteren), plōmp (Born), pront: proont (Venray), staats: sjtaats (Bocholtz), státs (Venray), stevig: sjtevig (Urmond), stevig (Lommel), stievig (Weert), stoer: sjtoer (Schimmert), stoer (Thorn), straf: straf (Thorn), strang: sjtrang (Baarlo), struis: (stroes) (Val-Meer), sjtroes (Echt/Gebroek, ... ), sjtrōē.s (Boukoul), sjtruis (Ulestraten), sjtruus (Roermond), stoers (Tegelen), str"s (Houthalen), straas (Vorsen), stra͂a͂s (Sint-Truiden), streù.s (Zolder), stroas (Bokrijk), stroe.s (Borgloon, ... ), stroes (Caberg, ... ), stroes-j (Mechelen-aan-de-Maas), stroesch (Meeswijk), stroesj (Boorsem), stroewes (Wellen), stroeës (Bocholt), stroos (Vlijtingen), strouës (Weert), stroês (Kanne), stroës (Neeroeteren), strōēs (Bilzen, ... ), strōͅuwəs (Tessenderlo), strōͅuəs (Tessenderlo), stroͅvs (Genk), stroͅys (Lommel), stru:əs (Neeroeteren), struis (Alken, ... ), strus (Bocholt, ... ), strusj (Meijel), struu:s (Kaulille), struujs (Thorn), struus (Eksel, ... ), struws (Achel), strū:s (Kinrooi), strūs (Beverst, ... ), strūūs (Opglabbeek), stry(3)̄s (Lanklaar, ... ), stry.s (Meeuwen), strys (Meeuwen, ... ), stryəs (Neerpelt), strèùs (Leopoldsburg), stròws (Maaseik), stróws (As), strøys (Bree), strøəs (Maaseik), strø͂ͅs (Halen, ... ), strø͂ͅys (Sint-Truiden), strøͅis (Gingelom, ... ), strøͅs (Koersel), strøͅys (Koersel, ... ), strùùs (Baexem), strûs (Bree, ... ), strûîs (Beverlo), strüjs (Maaseik), strəəs (Loksbergen), (struise)  struis (Lommel), [strys]  struus (Eksel), Klank fr. fleur.  strèùs (Hechtel), Klank zoals in Fr. coeur.  strøs (Kuringen), Mogelijkheid onderlijnd in vraagstelling.  struis (Loksbergen), of struid? moeilijk leesbaar  struus (Heerlerheide), PLAATS: De informant geeft als gehucht Kiefhoek op.  struus (Eksel), PLAATS: de informant geeft als kerkdorp Jeuk/Hasselbroek op.  struis (Jeuk), struis gebouwd: straus gebood (Genk), stroes gebouwd (Eigenbilzen), struis gebouwd (Blerick), struus gebouwd (Achel), stug: stug (Heerlen, ... ), vet: veͅt (Opheers), woest: wuis (Sittard), zwaar: sch(z)wōēr (Amby), schwaor (Schaesberg), sjwaor (Kerkrade, ... ), sjwoar (Wijnandsrade), sjwòər (Heerlen), zjwaor (Oirsbeek, ... ), zjwāōr (Reuver), zjwoear (Houthem), zjwoir (Ulestraten, ... ), zūr (Kanne), zwaer (Bocholt), zwaor (As, ... ), zwaôr (Tienray), zwaür (Bilzen), zwoar (Weert), zwoer (Caberg, ... ), zwōͅr (Overpelt), graof is zwaor knuik.  zwaor (Montfort), zwaar en struis: zwoar en straus (Peer), zwaar gebouwd: schwoar geboowd (Heerlen), sjwaor geboed (Oirsbeek), sjwaor geboewd (Sittard), sjwoor jebouwd (Kerkrade), sjwôôr gebówd (Eygelshoven), zjwaor geboewd (Klimmen), zuər gəbowt (Montzen), zwaaorgebouwd (Oirlo), zwaar gebouwd (Boekend), zwaor geboewt (Geleen), zwaor gebòwd (Maaseik), zwaor gebówd (Maaseik), zwoar gebouwd (Rimburg), De informant geeft [schaor] op. Is dit misschien [schwaor]?  schaor jebout (Kerkrade), zwaar knoken hebben: déé héét zwaor knīēk (As, ... ), zwaar van bouw: sjwaor van boew (Oirsbeek), zwaar van gestel: zwoor van gestêl (Eksel), zwaar van pens: schwoar va pens (Heerlen) breed gebouwd, zwaarlijvig || Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof). [N 84 (1981)] || Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof, zwaar). [N 106 (2001)] || groot || struis || zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)] III-1-1
grof gebouwd persoon baatse kerel: i.e. een forse kerel.  eine baatsje kaerel (Nunhem), beer: baer (Puth), bier (Kerkrade), beul: beul (Vijlen), ne beul van ne vent (Maastricht), bonk: bònk (Waubach), ing bónk (Ubachsberg), ne bônk van ne vent (Maastricht), forse mens: enne forse miensj (Berg-aan-de-Maas), forse vent: eine forse vent (Venlo), gofferd: WNT: "gofferd"= groot en zwaar persoon...  enne góffert (Ottersum), grofnagel: v.e. man.  eine graofnagel (Maasbracht), grove beer: ne groave bèr (Belfeld), grove patroon: ne grove pötroën (Maasbree), grove, een -: eine graove (Venlo), groave (Vlodrop), ne groove (Eksel, ... ), kadee (<fr.): Van Dale: kadee.  kedee (Sint-Pieter), nə kade (Hasselt), kastaar: opm. Piet Vos (WBD): zie Zuidnederlands Woordenboek: kastaar  nə kastar (Hasselt), kerel: ne kirrel (Oost-Maarland), klopperd: enne klöppert (Ottersum), kolos: nə koͅloͅs (Hasselt), koste: WNT: "koste"-&gt; plant m.e. lange en dikke wortel  nə koͅstə (Hasselt), kuis: WNT: "kuis"= naam voor een jong rund van het vrouwelijke geslacht.  einə kuusj (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), strange kerel: sjtrange kairel (Maasniel), struise kerel: nə strøͅsə ki̯āl (Hasselt), Kjaal = kerel.  `n struise kjaal (Hasselt), struise mens: struuse mins (Eksel), struise, een -: eine struusse (Venlo), ne struise (Beverlo), nə strøͅsə (Hasselt), zevenmaandskindje: Humoristisch.  ein zevemaondskiendje (Venlo), zware gezette, een -: ene zwaore gezadde minsj (Neerbeek) Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof). [N 84 (1981)] || Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof, zwaar). [N 106 (2001)] || zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)] III-1-1
grof gebouwde vrouw baatse, een -: ein baadsje (Horn), bai (fr.): a baj (Heerlen), baij (Rotem), baj (Meerssen), bej (Bree), ein baj (Thorn), en baj (Nuth/Aalbeek, ... ), ən baj (Echt/Gebroek), ⁄n dieke baj (Baexem), (v.).  èjn baj (Linne), Sterk paard.  baj (Val-Meer), baipaal (<fr.): baj-paol (Klimmen), bammel: bamel (Moelingen), bammel (Zutendaal), en baamel (Eijsden), en bammel (Voerendaal), eng bammel (Spekholzerheide), in dieke bammel (Heerlen), ⁄n bamel (Schaesberg), bassel: basjel (Schinveld), bazin: boazin (Sint-Truiden), beer van een vrouwmens: enne baer van e vroumesj (Sittard), enne baer van e vròmesj (Neerbeek), bom: wat n bom (Val-Meer), ⁄n bom (Valkenburg), bommenwerper: enne bómmewerper (Nederweert), bonk van een vrouwmens: bonk (Geistingen), ennen bónk van e vrau.mes (Panningen), brade: ein braoj (Boeket/Heisterstraat), brok: brok (Hechtel, ... ), brombeer: dikke brombair (Bocholt), bussel: bösəl (Sint-Truiden), capabel, een -: kapaabəl (Montzen), commissaris: cómsaa‧r (Schinveld), dik kanon: dik kenon (Beverst), dik mokkeltje: Van een kindje.  dik moggelke (Opoeteren), dik vrouwmens: diek vrammes (Heerlerheide), dik vroməs (Sint-Huibrechts-Lille), en dīēk vroumes (Roermond), dik wijf: dik weef (Wellen), dik wieëf (Kaulille), dik wijf (Beverlo), dik wèèf (Beverlo), ein dik wief (Borgharen), en dik wief (Geysteren), dikke bazin: dikke bozzin (Sint-Truiden), dikke beest: dikke bie:st (Weert), dikke bolster: dikke bolster (Rijkhoven), dikke bommel: dikke boemel (Vlijtingen), dikke doos: èn dikke dôês (Bergen), dikke fom: dikke fom (Vlijtingen), dikke holster: dikke holster (Rijkhoven, ... ), dikke kalebas: dikke kalbas (Velm), dikke kwak: dikə kwak (Tessenderlo), dikke kwakkel: dikke kwakkel (Zonhoven), dikke machochel: dekə maxōͅxəl (Houthalen), dikke machochel (Kaulille), dikke mechochel (Opoeteren), dikə maxuxəl (Herk-de-Stad), dikə məkukəl (Borgloon), en dikke megochel (Maastricht), dikke madam: en dieke madam (Valkenburg), in dieke madam (Heerlen), ing dieke medam (Hoensbroek), ⁄n dikke medam (Heugem), dikke mahol: dikke mahol (Sint-Lambrechts-Herk), dikke marjan: en dieke Merjan (Heythuysen), dikke matant (<fr.): dikke metant (Peer), dikke mechel: diekə mechəl (Heerlerheide), èn dikke mèchel (Bergen), dikke merul: dikke merül (Wellen), dikke meun: un dieke mêûn (Sevenum), dikke mokkel: dikke moekel (Leunen), dikke mossel: dikke mossel (Montenaken), dikke patat: dikke pattat (Maaseik), dikke peet: dikke pèìt (Bocholt), dikə pēͅt (Neerglabbeek), dikke prats: dikke prats (Opoeteren), dikke pratsch (Opoeteren), dikke prij: ⁄n dieke prie:j (Baexem), ⁄n dikke prièj (Weert), ⁄n dĭĕke prie (Boukoul, ... ), dikke schommel: en dieke sjommel (Panningen), dikke tas: dikke tesch (Wijchmaal), dikke tess (Opoeteren), dikke trien: dikke trien (Maaseik), ing dieke trieng (Heerlen), dikke trommel: dikə troməl (Overpelt), dikke truffel: ein dikke troeffel (Limbricht), dikke, een -: dikke (Beringen, ... ), en dieke (Roggel), doede: douda (Venlo), dragonder: dragondər (Sint-Truiden), dragónder (Klimmen), eine dragounder (Sittard), een goede kom-eens-voor: eine göje kommesveur (Tegelen), fatlel: (niet omgespeld).  ⁄n fatləl (Gulpen), fel stuk: fĕl stək (Mielen-boven-Aalst), ferm partos: ferm partos (Kuringen), ferm pul: ein ferm pul (Schinnen), ferm vrouwmens: e flink fromməsj (Benzenrade), ee flink vrommesj (Waubach), ferm vroumes (Mielen-boven-Aalst), ferm vroumês (Heusden), ferm wijf: ə feͅrm wīf (Molenbeersel), ferme brok: ferm brok (Mielen-boven-Aalst), ferme tas: ferm tes(ch) (Zolder), ferme teef: feͅrm tēf (Riksingen), flink mens: u flink mins (Wolder/Oud-Vroenhoven), flink vrouwmens: flink vrommis (Velden), flink wijf: a flink wīēf (Meerssen), en flink wief (Broekhuizen), flink wief (Klimmen), flink wie‧f (Haelen), flinke capabele, een -: en flinke conpaabelle (Schinveld), flinke mokkel: en flinke móekel (Klimmen), flinke tas: fleenke tès (Lanaken), flinke teef: flinke teef (Heusden, ... ), flinke, een -: en flinke (Meerssen), ⁄n flinke (Roosteren), flodderkont: flodderkont (Sint-Huibrechts-Lille), flots: flots (Herstappe, ... ), fom: foem (Millen), fors gebouwde vrouw: ing fors gebauwde vrouw (Rimburg), fors vrouwmens: e forsch frommesch (Heerlen), e fosj vrommesj (Klimmen), ee fosj vrommes (Schaesberg), ee fosj vrommetj (Hoensbroek), ei fórs vroumes (Pey), foorsch vrommes (Houthalen), forch vrominch (s-Gravenvoeren), fors wijf: fors wief (Elsloo, ... ), forse madam: ⁄n forse medam (Heugem), forse vrouw: en forsje vrouw (Kelmis), forsje vrow (Henri-Chapelle), fort: fort (Broekom, ... ), fort va e vroumes (Buvingen), fōrt (Bommershoven), foͅrt (Gelinden, ... ), PLAATS: de informant geeft als kerkdorp Jeuk/Hasselbroek op.  e fort (Jeuk), gendarme: eine zjenderm van èè vruimes (Bree), ene sjenderm (Oirsbeek), enne sjendèrm (Klimmen), ganderm (Sint-Truiden), nə sjanderm van ən vro:w (Hoepertingen), sjandarəm (Montzen), sjendèrm (Schinveld), zandeͅrəm (Zonhoven), zjanderəm (Kermt), zəndeͅrm (Aalst-bij-St.-Truiden), Opm.: tesch is een lastige vrouw.  genderm (Amby), goede gezonde, een -: gooi gəzòn (Riksingen), gooj gëzŏĕn (Lanklaar), goede, een -: gòje (Venlo), grof vrouwmens: un graof vrommes (Sevenum), hazengaak: eine haòzejāōk (Sittard), helleveeg: hellevaeg (Sittard), hemp: ein haemp (Thorn), hoedel: en hoedel (Mechelen), hoenkel: hoŏĕnkel (Zutendaal), holgeter: ein holgeter (Thorn), holster: holster (Wijchmaal), holstər (Gutshoven), hoͅlstər (Diepenbeek), Sterk gebouwde vrouw, maar eveneens nalatige vrouw.  holster (Bilzen), hommel: (en) hómmel (Montfort), hommel (Venray, ... ), houwbank: Note v.d. invuller:  ⁄n howbaank (Mheer), huif: ein huuf (Thorn), huzaar: enen huzaar (Oirsbeek), hoezaar (Geistingen), hoezar (Montzen), joekel: ⁄n jokkel (Heerlen), kadaster: e kadaster (Caberg), kameraad: eine kameraat (Sittard), kanon: kanon (Mielen-boven-Aalst), kapitein: eine kaptein (Puth), eine kaptei‧n (Swalmen), ene kappetein (Sittard), ene kappie:tei.n van e vrou.mes (Maasniel), enne kapitein (Meerssen), enne kaptein (Baexem, ... ), kappetein (Hoensbroek), kaptein (Geistingen, ... ), ⁄ne kaptei.n vann ⁄n vroumes (Boukoul, ... ), karrenpaard: e karrepêêrd (Heerlerheide), kemel: ene kemel (Sint-Pieter), voor een vrouw  unne keemel (Sint-Pieter), kerel van een vrouwmens: enne kéél van e vrau.mes (Panningen), kerel van een wijf: enne kael van e wief (Urmond), klomp van vrouwmens: klómp ven vroumés (Blerick), klotstuit: klotstoeət (Gutshoven), knaabes: eine knaa‧bes (Nieuwstadt), knaap: ene knaap (Haelen), kurassier: enne kaaresseer (Wolder/Oud-Vroenhoven), enne kurasseer (Venlo), kaarosseer (Maastricht), koͅrəse:r (Maastricht), kwak: kwak (Tessenderlo), kwakkel: kwakkel (Sint-Huibrechts-Lille), labats: eng labatsj (Spekholzerheide), maatkar: maatkaar (Eigenbilzen), machine: e masjie.ng (Epen, ... ), e masjieng (Spekholzerheide), e meschien (Maastricht), e mesjie.n van e vrommesj (Klimmen), e mesjien (Bunde, ... ), ei mesjien (Heerlerheide), en me:sjien (Sittard), en mesjien (Maastricht), en mesjīēn (Klimmen), eng machien (Kerkrade), ing maschien (Rimburg), ing mesjîê‧n (Hoensbroek), meching (Lanklaar), mesjien (Sittard), wat e mechin (Val-Meer), ⁄n mesjie‧n (Belfeld), Zo noemt men het ook.  ə məsjiè:n van ə vroùməs (Echt/Gebroek), machochel: e mechôchel (Stein), ein maggochel (Nieuwstadt), ein mechochel (Horn), ein mechoechel (Roermond), ein mechóchel (Boeket/Heisterstraat), ein megochel (Bree, ... ), en magochel (Urmond, ... ), en magóchel (Thorn), en mechochel (Broekhuizen, ... ), en megochel (Berg-aan-de-Maas, ... ), en megoechel (Wanssum), en megoggel (Velden), en Megòchel (Heythuysen), en megóchel (Panningen), en megôchel (Schimmert), ijn marochel (Neeroeteren), ing machochel (Heerlen), ing mechochel (Heerlen), machochel (Achel, ... ), machochle (Oostham), machoechel (Achel, ... ), machoo-uchəl (Eisden), machoochel (Lummen), machōchel (Neeroeteren), machuchel (Mechelen-aan-de-Maas), mafoevel (Lommel), maggoggel (Helchteren), magochel (Sittard), magochəl (Heerlerheide), mahochel (Voort), mahoefel (Zichen-Zussen-Bolder), makoəkəl (Alken), marroddəl (Nieuwerkerken), masjòkkel (Schinveld), maxoxəl (Hamont, ... ), maxuxəl (Beverlo, ... ), mechochel (Bocholt, ... ), mechoechel (Bilzen, ... ), mechoegel (Vlodrop), mechoekel (Maaseik), mechoggel (Geleen), megochel (Heerlen, ... ), megoechel (Herten (bij Roermond)), megoegel (Boekend, ... ), megoggel (Sittard), mochochel (Wilderen), mègôôchel (Meerssen), məschoechel (Rotem), məxoxəl (Lanaken, ... ), məxōxəl (Lanaken), un megochel (Weert), ⁄n machochel (Roosteren), ⁄n mechoechel (Montfort), ⁄n megôchel (Meers, ... ), (= een dikke zware vrouw).  ⁄n megochel (Blerick), (heel vroeger).  megochel (Tegelen), (v.).  èjn megoe⁄chel (Linne), (vadsig).  enne megochel (Grevenbicht/Papenhoven), Kort en dik.  məxóxəl (Opgrimbie), Vrouw.  machóchel (Maastricht), WNT: onder MACHACHE.  məxoxəl (Rekem), Zeldzaam  machoenkel (Diepenbeek), madam: en "medam (Meerssen), en medam (Valkenburg), madat: madat (Linkhout), madsel: ein mâdjzel (Schimmert), en madzjel (Klimmen), ⁄n madsjel (Gronsveld), ⁄n madzjel (Maastricht), (korte a).  en mazjel (Valkenburg), mamiel: Geen vaste uitdrukking.  mamiel (Ulbeek), mangel: ei manjel (Sittard), eing mangel (Voerendaal), en mangel (Bunde, ... ), eng mangel (Schaesberg), in mangel (Kerkrade), mangəl (Heerlerheide), ⁄n mangel (Heerlen, ... ), manswijf: en manswie‧f (Sittard), manwijf: ein manwiĕf (Reuver), marjan: marjan (Hamont), matant (<fr.): Van matant.  metaant (Hamont), mechel: ein mechel (Heerlerheide), ein méchel (Stein), mekpaard: [sic]  mékpè-erd (Peer), mens: e mins (Nederweert), mentig vrouwmens: mentig vrommes (Meijel), meubel: ei muibel (Maasniel), en muibel (Baarlo), meun: en meun (Horst), èn meun (Bergen), (spottend).  en meun (Horst), (v.).  èjn meu:n (Linne), moeder: ijn mooier (Neeroeteren), mojer (Neerpelt), moër (Neerpelt), moei: en mèùj (Merselo), moepel: Geen vaste uitdrukking.  moepel (Ulbeek), mokkel: e môôkel (Sint-Pieter), ein mochel (Tegelen), en moekel (Horst), en mokkel (Wijk), en móchel (Maasbree), mochel (Meeuwen), mokkel (Velden), mukəl (Borgloon), môchel (Genk), un mókkul (Weert), (jonger).  mokkel (Oost-Maarland), molenpaard: e meulepäërd (Vlodrop), ei meulepaerd (Beegden), ein meulepaerd (Roermond), ein meulepè:rd (Maasbracht), ein meulepèrd (Blerick), en meule paird (Swalmen), en meulepaerd (Boekend, ... ), en meulepaert (Gennep), meulepaerd (Herten (bij Roermond), ... ), meulepaîrd (Neeritter), meulepeerd (Maastricht, ... ), meulepéerd (Horst), meulepéérd (Haelen), meulepê:rt (Eksel), muulepèrd (Oost-Maarland), mèùlepaerd (Sevenum), mêûlepaerd (Wessem), èn meulepéérd (Bergen), ⁄n meu.lepèèrd (Boukoul, ... ), ⁄n meulepaerd (Blerick), ⁄n möllepaerd (Blerick), (sterk en fors gebouwd).  ei mèùlepère (Heel), monument: e monumeent (Moelingen), mormel: mörmel (Oirlo), mortier van een vrouwmens: ⁄n morteer vann ⁄n vraumes (Boukoul, ... ), mossel: (ouder).  mosjel (Oost-Maarland), olga: ən olga (Sint-Truiden), paard: en paerd (Broekhuizen, ... ), paard van een vrouwmens: e peed van e frommesch (Heerlen), ee pee.t van ee vrommesj (Waubach), pad: pad (Neeroeteren, ... ), padaver: eine pedaaver (Makset), pats: patsch (Montzen), peer van een vrouw: ei peer van ein vrouw (Heerlerheide), pees: en pê:s (Mechelen), pees van een vrouw: en pees van ⁄n vrow (Remersdaal), peet: pêêt (Reppel), pondkont: pondkont (Sint-Truiden), postpaard: (= groot en grof).  e pos-paed (Kerkrade), praddel: en praddel (Bunde), pratskont: ing pratsjkónk (Kerkrade), pratstaar: eng pratsjtaar (Spekholzerheide), pratsvot: ing pratsjvot (Kerkrade), pul: en pùl (Caberg), reuzing: reuzin (Buvingen), roze vrouwmens: Maastricht Wb.:  ro:zə vro:məs (Maastricht), roze wijf: ro:zə wi:f (Maastricht), ruin: Gewoonlijk worden paardsnamen gebruikt.  ruin (Val-Meer), schepsel: e schöpsel (Heugem), schokkel: ein sjoekel (Roermond), schoggel (Weert), sjoggel (Meerssen), ⁄n sjokkel (Elsloo), (v.).  èjn sjoe⁄Gel (Linne), schokkelpaard: Note v.d. invuller:  sjaggelpeerd (Wolder/Oud-Vroenhoven), schommel: ein schōmmel (Boekend), ein schómmel (Venlo), ein schömmel (Maasbracht), ein sjommel (Tegelen), ein sjómmel (Reuver, ... ), eine schômmel (Weert), eine sjòmmel (Roermond), em sjchómmel (Tegelen), en schoemel (Gennep), en schōmmel (Valkenburg), en schòmmel (Venlo), en schómmel (Blerick, ... ), en schômmel (Velden, ... ), en sjommel (Urmond), en sjòmmel (Sittard), en sjómmel (Helden/Everlo, ... ), schoemel (Afferden), schommel (Tienray, ... ), schōmmel (Heerlen), schòmmel (Blerick), schómmel (Sevenum, ... ), sjoomel (Heerlen), sjómmel (Tegelen), un schómmel (Venlo), ⁄n schòmmel (Sevenum), ⁄n schómmel (Belfeld), ⁄n schômmel (Boekend), ⁄n sjómmel (Tegelen), (= een dikke zware vrouw).  ⁄n schômmel (Blerick), (is niet fors maar vet!).  de sjommel (Sittard), (loopt door t gewicht waggelend).  en schómmel (Oirlo), schrans: (grote, knokerige vrouw).  ĕn sjrans (Valkenburg), schuit: schui:t (Tegelen), schuit (Venlo), serdelbeer: (grof, mager, leelijk).  eine serdelbieer (Heel), sergeant: ⁄ne serzja.nt vann ⁄n vraumes (Boukoul, ... ), staats vrouwmens: (= e vroumes wie e meulepaerd).  e sjtaats vroumes (Tegelen), staatse mokkel: ein staatse mókkel (Venlo), sterk vrouwmens: sterk vroməs (Sint-Huibrechts-Lille), sterke prij: sterkə prē (Hasselt), sterke veeg: een sterke vēēg (Hamont), stevig vrouwmens: Note v.d. invuller:  stee‧vig vroumes (Nederweert), stevig wijf: ⁄n sjtevig wief (Houthem), stevige meun: en stevige meun (Venray), en stevige moen (Venray), stevige patat: eine steevege petat (Makset), stevige, een -: (eine steevege) megochel (Makset), straf vrouwmens: straf vrôûmes (Eksel), straffe tas: straffe tesch (Houthalen), straffe, een -: straffe (Rosmeer), strange vrouw: ein sjtrang vrouw (Herkenbosch), strontston: sjtrónstón (Heerlerheide), strontton: Vulgaire benaming.  strontton (Peer), struis vrouwmens: stroes vrommes (Heers), stroesch vroumisch (Eisden), strous vromis (Kuringen), strouës vremmes (Tessenderlo), struis vremmes (Oostham), struis vrooməs (Sint-Truiden), strus vrowməs (Mechelen-aan-de-Maas), é stroes vrommes (Hamont), struise bussel: struissə byssəl (Sint-Truiden), struise prij: strose prij (Kuringen), struise vrouw: ein stroese vrouw (Maasbracht), stroesche vrouw (Eisden), stroesse vro (Bilzen), strose vrow (Kuringen), struise vrouw (Valkenburg), struisse vraa (Oostham), strūsə vrouw (Koninksem), strūsə vrōw (Riksingen), ən strūsə vrou (Molenbeersel), struise wreef: strouëze vrijëf (Tessenderlo), struise, een -: stroe-se (Wellen), struese (Rosmeer), tamboer: ps. boven de a moet nog een ? staan; deze combinatieletter kan ik niet maken!  tamboer (Bunde), tangbammel: (is meer dik bedoeld).  ⁄n tang-bam-mel (Kerkrade), tas: tes (Hasselt, ... ), tēͅs (Hamont), teͅs (Tongeren, ... ), toggel: ⁄n toeGGel (Montfort), ton: en ton (Maastricht), en tón (Broekhuizen), tonnetje: tunneke (Bocholt), tottel: (dik en log, weinig elegant).  ein tóttel (Heel), traag, een -: (als ze bovendien een beetje dom is).  eine traog (Herten (bij Roermond)), tram: enne tram (Geleen), trampel: enne trampel ós (Geleen), troggel: ⁄n troeGGel (Montfort), trom: enne trom (Bunde), troem (Millen), trombone: trombon (Eisden), trommel: ⁄n trómmel (Bunde), veeg: vaig (Hechtel), vēͅg (Sint-Huibrechts-Lille), vette beest: vette bie:st (Weert), vroedbai (<fr.): ⁄n vroebaai (Moelingen), vrouw flink van poot: en frauw flink va poeet en oer (Heerlen), vrouw gelijk een garderobe: &lt; garderobe. PLAATS: de informant geeft als kerkdorp Jeuk/Hasselbroek op.  das een vrouw gelek een `geldroop` (Jeuk), vrouw met een behoorlijke kom-eens-voor: ⁄n vrouw mèt ⁄ne behuurlike kom-⁄ns-väör (Maastricht), vrouwmens: e frommesch (Heerlen), ein vroumes (Blerick), vreumes (Hasselt), vrouwmens gelijk een boom: ə vrɛmis xəlak nə buəm (Tessenderlo), vrouwmens wie een molenpaard: e vrommes wie e meulepeerd (Maastricht), ein vroumes wiej ein meulepaird (Roermond), vrouwmens wie een paard: e vrommes wie e peerd (Maastricht), en vroumes wie ein péé:rt (Berg-aan-de-Maas), wals: wals (Geleen), wambuis: ee woumes (Brunssum), waumes (Schinveld), ə wamməš (Gulpen), weerborstel: warbóssel (Geleen), wel van een vrouwmens: en wel van e vrumiensj (Montzen), wijf: (betekent o.a. zijn vet-fors gebouwde vrouw hoeft niet dik te zijn).  ⁄n wie:f (Sevenum), woest vrouwmens: ⁄n weus vraumes (Boukoul, ... ), woeste vrouw: ein weuste vrouw (Grathem), wolk van een vrouwmens: en wollək van e vraumes (Zutendaal), zeikvat: e zeikfaat (Roosteren), zo iet dik: zoe iet dik (Zonhoven), zwaar prij: a swaor prie (Heerlen) fors gebouwde vrouw [megochel, schommel] [N 07 (1961)] || Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof, zwaar). [N 106 (2001)] || Hoe heet een dik en log vrouwmens (machochel, machoechel, of iets anders) ? [ZND 38 (1942)], [ZND m] || hoe heet een sterk gebouwde vrouw (soms: tes, tas, enz.) [ZND 05 (1924)] || onbeholpen, zwaargebouwde vrouw || zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)] III-1-1
grof gedorst stro (ze zijn) (af)gebaard: (āf˱)gǝbǭrt (Herderen, ... ), afgebaarde schoof: af,gǝbǭdǝ [schoof] (Aalst, ... ), ǭf˱gǝbǭrdǝ [schoof] (Kanne), baardeling: bǭdǝleŋ (Berg, ... ), baardschoof: bǭ.t[schoof] (Borlo, ... ), baardsel: bǭrtsǝl (Halen), baardslag: bā.tslā.x (Godschei, ... ), bātslax (Herk-de-Stad), bǫǝrtslā.x (Eksel), bǭ.tsliɛx (Hoepertingen), bǭ.tslǭ.x (Alken, ... ), bǭrtslǭ.x (Diepenbeek), b˙ātslā.x (Berbroek, ... ), baarling: bǭrleŋ (Bilzen, ... ), baarschoof: bāršōf (Stokkem), baarsel: bǭrsǝl (Beverst, ... ), baarslag: barslax (Kerkhoven, ... ), barslǭx (Kwaadmechelen), bā.rslax (Beringen), bā.rslā.x (As, ... ), bā.slāx (Donk, ... ), bārslax (Meldert, ... ), bārslā.x (Boorsem, ... ), bǫǝrslāx (Overpelt), bǫǝslax (Linkhout, ... ), bǭ.rslā.x (Helchteren, ... ), bǭ.rslǭ.x (Hechtel, ... ), bǭrslā.x (Achel), bǭrslǭ.x (Genk, ... ), bǭrslǭx (Berverlo, ... ), baarslagstrooi: bǭrslāxstrui (Koersel), baarstrooi: barstrōi̯ (Wijchmaal), gebaard graan: gǝbǭt grē̜n (Gors-Opleeuw, ... ), gebaard stro: gǝbǭt strō (Lauw, ... ), gebaarde schoof: gabǭdǝ [schoof] (Borgloon, ... ), gebaarslaagd koren: gǝbā.rslāxt kō.rǝ (Helchteren, ... ), gebuild (stro): gǝbø̜i̯lt (Heks), geklapdorste garven: geklapdorste garven (Velden), gesnuit: gasnȳts (Schimmert), goede schoof: gui [schoof] (Boekhout), juffrouw: juffrouw (Buchten), klapschobben: klapsxǫbǝ (America), klapstro: klapštru (Helden, ... ), nagebaarde schoof: nǝgǝbǭdǝ [schoof] (Binderveld), orten (mv.): hōrtǝ (Herten), hǫrtǝ (Bocholt, ... ), urtǝ (Rotem), ø̄rtǝ (Maasmechelen), ōrtǝ (Montfort, ... ), ǫrtǝ (Baarlo, ... ), ǭrtǝ (Maasniel, ... ), overslag: ø̄.vǝrslāx (Meeswijk, ... ), ø̄.vǝrslē̜x (Neerharen), ø̄.vǝrslǭ.x (Hopmaal), schoof: [schoof] (Baarlo, ... ), snuit: šnyts (Schimmert), (mv)  šnytsǝ (Klimmen), snuit-bürde: šnȳts˲bɛu̯dǝ (Mechelen), snuitgarve: šnytsgɛrf (Gronsveld), uitgebaard koren: ǭ.t˲gǝbǭt kuǫ.n (Vliermaalroot), voorslag: vørslax (Grathem), vø̄rslā.x (Kessenich, ... ), vōrslax (Leuken) Het stro dat overblijft na het voordorsen. Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma. De benaming komt voor in enkele spreekwoorden over een schrale lente: als de zon op 2 februari, Maria Lichtmis, schijnt, moet de herder het grof gedorst stro bewaren, want hij zal zijn schapen moeten bijvoederen. Bij voorbeeld: in L 288: "Schijnt de zon met Lichtmis op de toren, scheper bewaar de oorden" of in L 294: "Lichtmis hel en klaor; sjieper bewaor dien oarte", of in L 322a en 330: "Sint Maria Leechmis de zon sjient op ''t altaor; sjeper neem dien horte waor." Zie voor de fonetische documenatie van het woord(deel) [schoof] het lemma ''garve'', ''gebonden schoof'' (4.6.4). [N 14, 16; JG 1a, 1b -gedeeltelijk-, 1d, 2c; monogr.] I-4
grof spinnen dik spinnen: dek spenǝ (Tessenderlo), dik spinnen (Ottersum), doekwerk van vlas spinnen: doekwerk van vlas spinnen (Boekend), grof doek spinnen: grǭf dōk spenǝ (Maxet), grof garen spinnen: gruǝf gārǝ spenǝ (Weert), grūf gārǝ spenǝ (Weert), grof spinnen: grof spenǝ (Meijel, ... ), grōf spenǝ (Ell, ... ), grōf spęnǝ (Ophoven), grōf spɛnǝ (Alken), grōf špenǝ (Mechelen, ... ), grǭ.f špenǝ (Panningen), grǭf špenǝ (Klimmen, ... ) Het spinnen van grof gesponnen draad. Volgens de informant van Q 98 was ø̄grof spinnenø̄ van minder kwaliteit en was er soms twee keer getwijnd. [N 34, C2] II-7
grof vlechtwerk dijkhout: dīkǫwt (Stokkem), pakwerk: pakwęrǝk (Weert  [(meerdere tenen worden tegelijk ingevlochten)]  ), rijshout: rēsǫwt (Stokkem), rijwerk: rīwęrǝk (Stramproy), roeden matten: rujǝ matň (Tessenderlo) Vlechtwerk gemaakt van grove wissen. [N 40, 116] II-12
groflinnen beenwindsel beenbinder: bieënbinders (Eksel), beenkap: [sic]  beinkappe (Blerick), beenlap: beenlap (Zichen-Zussen-Bolder), beinlappe (Grathem), beinlappen (Hushoven, ... ), beinlep (Sittard), bēnlap (Val-Meer), bieənlappə (Beringen), biënlappe (Halen), bīənlapə (Beringen), béénlappe (Susteren), beenslet: WNT: beenslet, Uit Been (II) en Slet, in den verouderden zin van lap, doek. In sommige streeken, als b.v. in de Meierij, in gebruik voor doeken die over de kousen worden gebonden, derhalve eene soort van slobkousen.  bein-schlette (Schimmert), beinslette (Hushoven, ... ), beͅeͅnsleͅtə (Bocholt), WNT: beenslet, Uit Been (II) en Slet, in den verouderden zin van lap, doek. In sommige streeken, als b.v. in de Meierij, in gebruik voor doeken die over de kousen worden gebonden, derhalve eene soort van slobkousen. [sic, onnauwkeurige opgave v.d. informant?]  beînsletter (Weert), biənleͅtə (Kaulille), beenwindel: beͅinweŋələ (Rekem), beenwindsel: beinwindels (Venlo), beinwinsels (Maastricht), broekvestje: brookvèsje (Mechelen), broekwindel: brookwingel (Meerssen), emballage (fr.): Van Dale (FN): emballage, 1. verpakking(smateriaal - 2. inpakking. (vgl. Van Dale [AN])  ambəlaš (Mechelen-aan-de-Maas), gamasche: kemasje (Jabeek), get: gette (Beverlo, ... ), getten (Eigenbilzen), getə (Boekt/Heikant, ... ), geͅtə (Achel, ... ), gitte (Ittervoort), guet (Meerssen), gètte (Boekt/Heikant, ... ), gɛitə (Tongeren), gɛtə (Donk (bij Herk-de-Stad), ... ), jeͅtə (Teuven), yetə (Zelem), yeͅtə (Rotem), [mv.]  getters (Borgharen), [sic]  giedde (Mheer), ook vaak leer, maar kort zoals de militairen dragen  gette (Neeritter), Vgl. Fr. guêtre.  gèt (Boorsem), getje: geͅtšəs (Velm), gɛtjəs (Opheers), moeilijk leesbaar  gettelses (Lummen), kleine gamasche: kleine kamasse (Sevenum), knienlap: kneenlappe (Echt/Gebroek, ... ), kuitenwindel: kuute winjels (Maasniel), lange get: laŋ yeͅtə (Maaseik), lap: lappe (Leopoldsburg), lapə (Leopoldsburg), lapje: [verkl.wd.]  lapkes (Leopoldsburg), lijnwaden stramp: [sic]  lēͅvədə strampə (Borlo), linnen gamasche: liene kemasse (Ell), lits: litsə (Borgloon, ... ), pijpen (mv.): piepe (Amby), puttee (eng.): (militair) poetjes (Tungelroy), poeties (Borgharen, ... ), poetje (Herten (bij Roermond)), poetjes (Amstenrade, ... ), poette (Ulestraten), pŏĕtties (Klimmen), [Van Dale: puttee (Eng. &lt;Hind.), m., vooral in het mv. (-s), beenwindsel voor militairen]  poetjes (Venlo), Lange smalle groene wikkel om het been, tot aan de knie, gedragen door soldaten.  poetisch (Oirlo), Net als in "dienst"poeties, poetjes.  poeties (Oirlo), Opm.: Ku.mt t woord "poetjes"van t Ingelse "puttees"?  poetjes (Gennep), rolget: rolgeͅʔə (Kwaadmechelen), rolgetten  rolgéʔe (Kwaadmechelen), slijklap: slieklappe (Horst, ... ), slijkwindel: sjlìèjkwingels (Tegelen), šlieəkwingəls (Tegelen), slobhoos: sjlophoaze (Waubach), slophyəzə (Opglabbeek), slōphōzə (Lanklaar), slöphaoze (Sittard), slöphooze (Wijk), slobkous: slopkouse (Stevensweert), slòpkouse (Maastricht), slobsok: slupszök (Sevenum), slupzök (Sevenum), stoffen stramp: stoffe strampe (Diepenbeek), stramp: strampe (Hoeselt), strampə (Borlo), vod: [sic]  voͅdə (Linkhout), voetgetuig: vootgetūūg (Hoensbroek), voetlap: voetlappen (Wanssum), vuutlep (Siebengewald), lappenkous  fooslappe (Bocholtz), wag: WNT: wagge, slobkous. Van Dale: wagge, (gew.) slobkous.  wagge (Paal), wagə (Paal), wikkelgamaschetje: wikkelkomakskses (Borgloon), windel: wendels (Lommel), wendəls (Rosmeer), wenjələ (Eisden), windelen (Vliermaal), windels (Neeroeteren), winjele (Brunssum), winjels (Herten (bij Roermond), ... ), windsel: windsels (Sint-Truiden) beenbedekking gemaakt van grof doek (voorloper van kemasse) || beenwindsel, gebruikt door militairen tot voor de Tweede Wereldoorlog || beenwindsels voor soldaten || Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)] || lage onderbeenkappen uit stof || puttees, beenwindsels van soldaten || windsels, groflinnen lappen of ~ die bij koud of nat weer en bij vuil werk met linten of knopen om de broekspijpen worden gebonden [slophooze, beenslette, beenwagge, gette, slikbagge] [N 24 (1964)], [N 24 (1964)] III-1-3
grommen brommen: brómme (Maastricht), ideosyncr.  bromme (Roermond), grauwelen: grauwele (Sittard), grauwwele (Geulle), grâuwele (Swalmen), cassettebandje  grauwelen (Meijel), WBD/WLD  grauwele (Lutterade), WLD  grauwullu (Itteren), grommelen: groemmele (Hoeselt), grômmelen (Stein), ideosyncr.  grómele (Susteren), WBD/WLD  chroomməllə (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), grómmələ (Susteren), grommen: groeme (Gulpen), groemme (Hoensbroek), grome (Vaals), gromen (Geleen), gromme (Amby, ... ), grommen (Haler, ... ), grommə (Epen), grōmme (Doenrade, ... ), grŏĕmmə (Loksbergen), grŏĕ’mə (Sittard), gròmen (Bree, ... ), gròmme (Roermond), gròmmə (Schimmert), gróme (Noorbeek, ... ), grómme (Blerick, ... ), grôme (Venlo, ... ), grômme (Herten (bij Roermond), ... ), grômmə (Venlo), grömme (Nieuwstadt, ... ), \'?\'  grŏmme (Lutterade), \'oude\' spelling  grome (Meijel), Bree Wb.  grómme (Bree), cassettebandje  grommen (Meijel), eigen spellingsysteem  groeme (Merkelbeek), gromme (Schinnen), grŏmme (Meerlo), grôme (Geleen), grômme (Ell), Endepols  gromme (Heer, ... ), grómme (Maastricht), Gronsveld Wb  gromme (Gronsveld), ideosyncr.  gromme (Maastricht, ... ), grommen (Doenrade, ... ), groome (Velden), groomen (Velden), grómme (Neer), grômme (Melick), jromme (Kerkrade), Veldeke  gromme (Waubach), gròmme (Echt / Gebroek), grómme (Klimmen), grômme (Nunhem), Veldeke 1979 nr. 1  grommen (Venray), Veldeke (aangepast)  grómme (Tienray), Veldeke, eventueel aangevuld met systeem Jones  gromme (Gulpen), WBD  grómmə (Meijel), WBD/WLD  grommen (Ophoven), grommə (Maastricht, ... ), grōēmə (Opglabbeek), gròmmen (Stein), gròmmə (Kapel in \'t Zand, ... ), grómmə (Amstenrade, ... ), grómmən (Urmond), grômmə (Beesel), grôommə (Roermond), ± WLD  grommə (Wijnandsrade), grozen: gro-ze (Wellen), grooze (Bilzen), grouzə (Maastricht), grozen (Zonhoven), grōōzen (Houthalen), grōzn (Zonhoven, ... ), gərōͅzə (Niel-bij-St.-Truiden), \'lange oo\'  gronze (Jeuk), IPA  grōzə (Kwaadmechelen), WBD/WLD  graŭze (Caberg), groize (Caberg), gruize (As), rauwelen: WBD/WLD  ròwwələ (Heerlen) grommen [ZND m], [ZND m] || grommen ve hond || Hoe noemt u een dof, laag, grommend geluid voortbrengen, gezegd van honden (grauwelen, gronzen, grommen, grozen, grollen) [N 83 (1981)] || kwaad grommen III-2-1