e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grutto griet: griet (Afferden), griethaan: grithaan (Helden/Everlo, ... ), grietje: gritje (Nederweert, ... ), grutto: grutto (Haelen, ... ), gruutoo (Nederweert), gruutto (Rimburg), gruuttoo (Haelen, ... ), grytō (Beringe, ... ), grøto (Maaseik), grøtoͅ (Kaulille), eigen spelling; omgespeld  grøto (Roosteren), vdBerg; omgesp.  ryto (Veldwezelt), gruut: groet (Afferden), grut (Brunssum, ... ), vdBerg; omgesp.  gryt (Sint-Truiden), gruutje: grutje (Ottersum, ... ), grutjes (Ottersum), oeversnep: oeversnèp (Weert, ... ), widder: widder (Venray), onomatopee  widder (Velden), zandkluut: zantjkly(3)̄t (Kinrooi) grutto || grutto (41 lange rechte bek en poten; wit in de vleugel; luidruchtig; algemeen in weiland; roep onder de pronkvlucht hoog in de lucht [grrieto, grrieto] [N 09 (1961)] III-4-1
gruwelijk abscheulich (du.): abschuilig (Simpelveld), absjeulig (Eys), absjuilich (Gulpen), absjuilig (Vijlen), absjäulieg (Kerkrade, ... ), vgl. Duitsch  abschuijlig (Heerlen), affreus: affreus (Noorbeek, ... ), afgrijselijk: aafgri-jzelik (As), aafgrieselijk (Wijlre), aafgrijselik (Roermond, ... ), aafgrijsjelik (Berg-en-Terblijt), afgreeselig (Vijlen), afgrijselik (Ell, ... ), aofgrijselik (Maastricht), àfgrésələk (Loksbergen), afschuwelijk: aafsjuwelik (Reuver), aafsjuwwelik (Vlodrop), afschuwelijk (Leopoldsburg), afschuwəlik (Montfort), afsjuuwelijk (Geulle), afsjuwələk (Reuver), aschuwelik (Maastricht), iets aafschuwelijks (Hoensbroek), akelig: akelig (Nunhem, ... ), akelijk (Venlo), bangelijk: benkelik (Maastricht), bänkelik (Schinveld), bar: bar (Nederweert), beestig: beestig (Schinnen, ... ), bieestig (Swolgen), biestig (Maastricht), bieëstig (Schinnen), bièstig (Valkenburg), biëstig (Grubbenvorst, ... ), erg: erg (As, ... ), erreg (Neer), errig (Maastricht, ... ), eͅ.rəx (Eys), érg (Gronsveld), éérch (Heerlen), ps. Algemene note: Het omspellen van het Eksels dialect is misschien niet helemaal correct (geen spellingslijst daarvoor ik heb het bij benadering omgespeld!  erəx (Eksel), gemeen: gemein (Melick, ... ), grausam (du.): grausam (Gulpen, ... ), grellig: grellig (Klimmen, ... ), griez\\lig: gri-jzelig (As), griezəlig (Urmond), grisselik (Sittard), griezelig: griezelig (Jeuk, ... ), grof: groaf (Sint-Odiliënberg), grōāf (Venlo), xrəf (Meeuwen), gruwelijk: greweejlig (Venray), groewelik (Echt/Gebroek, ... ), grouweelig (Merselo), grouwelijk (Griendtsveen), grouwelik (Maastricht, ... ), grouwəlik (Maastricht), gruelijk (Merselo), gruuwelijk (Geulle), gruuwelik (Heel), gruuwəlik (Schinnen), gruuwəluk (Maastricht), gruwelek (Amby, ... ), gruwelig (Heek), gruwelijk (Amby, ... ), gruwelik (Broeksittard, ... ), grūwelik (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), grŭŭwəlik (Susteren, ... ), (het werkwoord groelig bestaat ook; det groelt mich tège).  groelig (Stevensweert), klemtoon op de e  gruwelig (Gennep), Opm. zelden gebruikt.  grūwelik (Obbicht), heel erg: hieël èrg (Meerlo), ijsachtig: eisechtig (Blitterswijck), ijséchtig (Sevenum), iës-èchtig (Sevenum), ijselijk: i-jselik (As), ie:selik (Herten (bij Roermond)), ieeselik (Weert), ieselek (Born), ieselijk (Schinnen), ieselik (Ittervoort, ... ), ijselijk (Belfeld, ... ), ijseluk (Horst, ... ), ijsĕlek (Hoeselt), īēsəlik (Venlo), ysselik (Sevenum), ijzig: iezig (Brunssum, ... ), lelijk: leeiliek (Susteren), lielik (Maastricht), ngstlich (du.): ängslig (Waubach), ängstlig (Waubach), schandalig: schandalig (Arcen), sjandalig (Valkenburg), schandelig: šentjelich (Brunssum), schebbig: schebbig (Beesel), scheusslich (du.): schuuslig (Heerlen), sjieselig (Klimmen), sjoislig (Nieuwenhagen), sjŭŭsələch (Epen), schrecklich (du.): sjrèklig (Nieuwenhagen), schrikaanjagend: schrikaanjagend (Meeuwen), schrikkelijk: schrikkelijk (Afferden, ... ), schrikkelik (Einighausen, ... ), sjrikkelik (Neer, ... ), sjrikkəlich (Heerlen), sjrikkəlik (Beesel), sjrik⁄kəlik (Brunssum), šreͅ.kəlex (Eys), Opm. het woord gruwelijk is hier onbekend.  sjrikkelik (Buggenum), smerig: sjmeerig (Melick), verschrikkelijk: fərsjrikkələk (Reuver), verschrikkelijk (Lottum, ... ), verschrikkelik (Venlo), versjrikkelek (Noorbeek, ... ), versjrikkelijk (Helden/Everlo, ... ), versjrikkelik (As, ... ), versjrikkeluk (Asenray/Maalbroek, ... ), vèrsjrikkelek (Swalmen), vərschrikələk (Loksbergen), vərsjrikkələk (Maastricht), vəsjrikkələk (Amstenrade), vervaarlijk: vervierlik (Maastricht), vreselijk: vreiselek (Maastricht), vreiselik (Maastricht, ... ), vreizelik (Munstergeleen) grote schrik opwekkend, afschuwwekkend [erg, gruwelijk, ijselijk] [N 85 (1981)] || gruwelijk [SGV (1914)] || vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)] III-1-4
guano guana: guana (Runkelen, ... ), guano: goāno (Cadier), guano (Achel, ... ), gu̯ān (Kronenberg, ... ), gu̯āno (Heythuysen, ... ), gyi̯āno (Baexem), gyu̯.āno (Beek, ... ), gyu̯ān (Boukoul, ... ), gǝwanōu̯ (Stokrooie), gǝwān (Aijen, ... ), gǝwānj (Boukoul, ... ), gǝwāno (Bingelrade, ... ), gǝwānǝ (Siebengewald), gǝwǭnǝ (Gennep, ... ), wāno (Eckelrade), patattenmest: patattenmest (Runkelen), pǝtatǝmęst (Melveren), peru-guano: peru-guano (Boeket, ... ), vogelmest: vogelmest (Ospel), vōgǝl[mest] (Dieteren, ... ), vūgǝl[mest] (Maaseik), vogelstront: vōgǝlstrǫnt (Kwaadmechelen), vogeltjesmest: vogǝlkǝsmēst (Meijel) Guano is een poedervormige meststof, vervaardigd van uitwerpselen, veren en kadaverresten van zeevogels, waarvan zich in de loop van de tijd dikke lagen hebben gevormd op onbewoonde eilanden en klippen met name aan de westkust van Zuid-Amerika (Peru, Chili). Blijkens een aantal opgaven werd guano beschouwd als de oudste of eerst bekende kunstmest of was hij de voorloper daarvan, die vooral vóór de eerste W.O. gebruikt werd. Toen de echte kunstmest zijn intrede had gedaan, werd deze aanvankelijk nog vaak guano genoemd. Met guano, die voornamelijk werd aangewend om pootaardappelen te bemesten, ging men zuinig om: met een oude eetlepel of iets dergelijks werd in ieder pootgat een kleine hoeveelheid van deze meststof op of bij de aardappel gelegd. Volgens de meeste opgaven was guano een stikstofhoudende meststof, volgens enkele andere bevatte hij ook kali en fosforzuur, terwijl hij eenmaal met thomasslakken wordt vergeleken of als zwarte meststof wordt omschreven. Mogelijk werd deze originele vogelmest in het begin van de kunstmestperiode synthetisch nagemaakt en als guano of onder een daarop gelijkende handelsnaam in de handel gebracht. [N P, 8; N 11A, 62a] I-1
guichelheil blauwe muur: WLD  blauwe mier (Beesel), gagelhei: eigen spellinsysteem wilde soorten dragen tekels (rozen), veredelde soorten niet (gele bloem)  gagelhei (Meijel), ganzemuur: WLD  ganzemūūr (Schimmert), geiteblad: geite blaad (Schimmert), geiteblaad (Tungelroy), idiosyncr.  geiteblaad (Thorn), WLD  geiteblaad (Stein), guichel: -  guugel (Tungelroy), guichelheil: guigelheil (Wijlre), geen aparte naam  gewoon guichelheil (Berg-en-Terblijt), kwade muur: WLD (voor oorspronkelijke gegevens, zie vragenlijst L 292)  kwaje mier (Meerssen), muur: muur (Eys), idiosyncr. waarschijnlijk  mier (Blerick), rode muur: roeje moer (Jeuk), rooie mier (Eigenbilzen), -  roaje mier (Echt/Gebroek), roo mier (Posterholt), ɛrəyəɛmu.r (Diepenbeek), idiosyncr.  roo muur (Sittard), rode muur  rooie mier (Vlijtingen), Veldeke  roeaje mier (Echt/Gebroek), WLD  rode muur (Montfort), roēje mìer (Ophoven), roo-miere (Posterholt), rooij muur (Montfort), rooje-mier (Swalmen), WLD = guichelheil  roo-mier (Posterholt), rode pimpernel: WLD  roejə pimpərnèl (Maastricht), roodwier: eigen spelling  roodwier (Vlodrop), tikkels aant: eigen spellinsysteem Additie bij vraag 68: (gagelhei:) wilde soorten dragen tekels (rozen), veredelde soorten niet (gele bloem) > : tekels = rozen van de wilde soorten gagelhei (Crompvoets: informant doelt waarschijnlijk op tikkels = doorns)  tekels (Meijel) gewoon guichelheil [DC 60a (1985)] || guichelheil [N 92 (1982)] || Guigelheil (anagallis arvensis 5 tot 40 cm lage plant. De stengels zijn liggend; de bladeren zijn eivormig en ongesteeld, ze groeien tegenoverstaand; de bloemen groeien in de bladoksels, de bloemen zijn langesteeld met klierachtig behaarde kroonslippen, [N 92 (1982)], [N 92 (1982)] III-4-3
guit aas: oas (Schaesberg), droge, een -: dreùige (Schimmert), gladde, een -: ⁄ne glatte (Eys), grappenmaker: grappemeker (Simpelveld), grappeméker (Einighausen), groppemèèker (Blerick), guit: giet (Oirlo), guit (Borgharen, ... ), gut (Wellerlooi), guut (Arcen, ... ), guŭt (Meterik), gūūt (Buggenum, ... ), gŭŭt (Afferden, ... ), gèùət (Niel-bij-St.-Truiden), gø͂ͅt (Griendtsveen), güt (Bergen, ... ), (v.).  guit (Horn), mar. strop = schavuit  gŭŭt (Gennep), guitje: guutje (Helden/Everlo, ... ), kapoen: kapoen (Sittard), kəpŏĕn (Niel-bij-St.-Truiden), kruier: kruier (Doenrade), luiszak: Opm. zie ook roepszak onder grissen.  loeszak (Beegden), luiszakje: loeszekske (Sevenum), ondeugd: ónduich (Sittard), pagadder: In de oorspronkelijke Sp. bet. betaalmeester, maar op onze dagen wordt het woord vooral gebruikt voor een klein kind. Ich waas doon nog zuu eine pagadder van ein paar jaar aud  pagadder (As, ... ), prij: prie (Gulpen), radja: zie opm. Echt Wb. s.v. "deugniet": "Det zeen mich toch radjaas, die jònge van dich (woord opgekomen in de tijd van de Atje-oorlog, ca. 1900)"; Mar. c.f. VD. s.v. "radja": is titel en ben. van Indische vorsten  radja (Roermond), rakker: rakkerd (Blitterswijck), schind-aas: schinoas (Schaesberg), sjinaos (Valkenburg), sjinnaos (Maastricht), schurk: schork (Simpelveld), šork (Brunssum), Doe sjòrk, waat deedste mich sjrikke  sjòrk (Echt/Gebroek), snaak: chnaak (Stein), schnaak (Belfeld, ... ), sjnaak (Asenray/Maalbroek, ... ), snaak (Amby, ... ), snāāk (Velden), šnaak (Swalmen), (m.).  schnaak (Horn), snuiter: schnuiter (Heer), spergitzenmaker: RhWb 264 Spargimenten, Spargitzen/Spergitzen &lt; ital. spargimento, Scherze, Dummheiten  schpergietzemäker (Heerlen), strabant: sjtrabant (Sittard), strang: schtrank (Heerlen), sjtrank (Doenrade), strapatsenmaker: sjtrabatsemaeker (Sittard), strop: schtrop (Heerlen), sjtrop (Doenrade, ... ), sjtròp (Heerlen), sjtröp (Gronsveld), strop (Tungelroy), strup (Meeswijk), ströp (Limmel), štrop (Brunssum), vlugge, een -: cf. WNT XXI, kol. 2529 s.v. "vlug (II) - vlugge"3. kwajongen, schalk, guit  vlöch (Zonhoven), vlök (Zonhoven), da¯s miech ¯n vlèk eigenl. een vlugge  vlèk (Hasselt), vuilik, een -: vulik (Blitterswijck), witzen-maker (<du.): wietsemêjeker (Eys) guit [DC 11], [SGV (1914)] || guit, bengel || guit, deugniet || guit, schalk || guit, schalk van een jongen || guit, snaak || guit, snaak, bengel || guit, snaak, rakker, deugniet || guit, snaak, schalk, rakker || guitige deugniet || mens die anderen graag poetsen bakt || schalk, guit || schalkse deugniet, guit || snaak, guit, kwajongen III-1-4
guit, schalk aap: oap (Rosmeer), bengel: bengel (Neerpelt, ... ), bĕngel (Rosmeer), bɛ̄ŋəl (Stokkem), clown: cloon (Achel), deugniet: deugeneet (Maaseik), deugeniet (Boorsem, ... ), deugnie (Genoelselderen), deugniet (Heers, ... ), dēͅgniēt (Opglabbeek), djeugeniet (Rijkhoven), dø͂ͅggeneet (Lanaken), duivelskruid: dīvelskraud (Beverst), duiveltje: dievelke (Mopertingen), fareur (fr.): faisø̄r (Herk-de-Stad), farceur (Beverst), farçeur (Zichen-Zussen-Bolder), fasseur (Riksingen), cf. VD s.v. "guit"2. "schalk, iemand die guitenstreken uithaalt, grappenmaker  farceur (Mal), gamin: gamĕ (Hechtel), gek: jek (Henri-Chapelle), gek mannetje: gekmenneke (Mal), grappenmaker: grappemaker (Eisden, ... ), grappemeiker (Vlijtingen), grappemeker (Rekem, ... ), grappemekker (Mal), grappemēͅkər (Zichen-Zussen-Bolder), grappemĕker (Veldwezelt), grappemōͅker (Zichen-Zussen-Bolder), grappemèker (Kanne), grappemêeker (Rosmeer), grappenmakertje: grapəmēͅkərkə (Rekem), grappig ventje: grappig venteke (Zutendaal), grimassenmaker: grimasəmøkər (Mettekoven), guit: geuīt (Beverst), guiet (Wellen), guit (Hasselt, ... ), guut (Kessenich), gøjt (Genoelselderen), gø͂ͅt (Borgloon, ... ), ook materiaal znd 24, 35  gaait (s-Herenelderen), gejt (Kermt), giet (As), goet (Zonhoven), gōēt (Beringen), gōt (Sint-Truiden), gōət (Tessenderlo), guit (Kwaadmechelen), guits: gy(3)̄ts (Mechelen-aan-de-Maas), kapoen: kapoen (Diepenbeek, ... ), kapoeu̯n (Wellen), kapun (Lanaken), kapūn (Neeroeteren), ook materiaal znd 24, 35  kapoon (Maaseik), klein jong: klein jeunk (s-Herenelderen), kleine brak: klēnbrak (Martenslinde), knaai: knaai (Zichen-Zussen-Bolder), kunstenmaker: kunstemeker (Rekem), kwajongen: kooijongen (Hoeselt), kwakkert: kwakkert (Meeswijk), kwast: kwas (Rosmeer, ... ), ook materiaal znd 24, 35  kwas (Bilzen, ... ), kwibus: kwibus (Loksbergen), lollige tip: ook materiaal znd 24, 35  lolligen tip (Neeroeteren), niksnutter: niksneutter (Hoeselt), ondeugd: ondeeeg (Meeswijk), ondègd (Zutendaal), onkruid: onkraut (Peer), onnutterik: onnetterik (Neeroeteren), pagadder: begadder (Hechtel), paljas: paljas (Achel), plezierig ding: plezerig ding (Vliermaalroot), plezierige, een -: ’ne plezīērige (Rosmeer), pleziermaker: pliermaker (Zolder), poetsenbakker: putsëbakkeͅr (Oostham), rabbi: rabbi (Neeroeteren), rakker: rakker (Maaseik, ... ), ook materiaal znd 24, 35  rakker (Bocholt), rare chinees: ook materiaal znd 24, 35  rārə šinēs (Maastricht), rat: rat (Peer, ... ), rekeltje: rèkəlkə (Molenbeersel), robespierre: roebespier (Vreren), ros: ros (Zichen-Zussen-Bolder), rotzak: rotsak (Gelieren/Bret), rotzakje: rotsekske (Gelieren/Bret), schavuitje: schavytje (Hamont), schooi: choïj (Vreren), ook materiaal znd 24, 35  sxōj (Hoepertingen, ... ), schurk: mar.: schalk?; cf. VD s.v. "guit"2. "schalk, iemand die guitenstreken uithaalt, grappenmaker  schork (Valkenburg), slimmerik: slimmerik (Opoeteren), sloeber: sloeber (Werm), snaak: snaak (Boorsem, ... ), snāk (Mechelen-aan-de-Maas), snāək (Maaseik), snōĕk (Zutendaal), snōͅk (Lanaken, ... ), ook materiaal znd 24, 35  snaak (Lanklaar), snāk (Rekem), snōͅk (Aalst-bij-St.-Truiden), snaakje: snēͅkskə (Rekem), snotneus: snotneus (Loksbergen), snotter: snotter (Koersel, ... ), strop: strep (Bilzen), strop (Gruitrode, ... ), stroͅp (Gelieren/Bret, ... ), strŭp (Vroenhoven), strëp (Rosmeer), ströp (Mheer), strø͂ͅp (Lanaken, ... ), ook materiaal znd 24, 35  strop (Wellen), ströp (Lanklaar), vieze man: vies man (Heers, ... ), vlegel: vlegel (Hechtel, ... ), vliegel (Grote-Brogel, ... ), vliəgəl (Neerglabbeek), vlīegəl (Opglabbeek), ook materiaal znd 24, 35  vlegel (Maaseik), vlugge, een -: vleŭg (Stevoort), vløk (Borgloon, ... ), vløͅg (Bocholt), zot: zot (Achel) grappenmaker, guit || guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)] III-1-4
guitig aan de bodem gaan: an der boam joa (Kerkrade), aanstellerig: aanstéélərich (Urmond), de gek steken: de gek steke (Montfort), derdoor trekken: tər duir trékə (Loksbergen), die pakte hem effentjes: den pakte ⁄m efkes (Oirlo), draakstekerig: draaksjtaekerig (Herten (bij Roermond)), fareur (fr.): cf. VD s.v. "guitig"= schalks, schelms  farceur (Leopoldsburg), farsig (< fr.): farsig (Kesseleik), farsəx (Meeuwen), flapdrollen: flabdrolle (Lutterade), flauwekul: flawwekuil (Maastricht), fratsig: fratsig (Born, ... ), geestig: geistig (Maastricht), gekke jan: gekke jen (Geleen), gekstekerig: geksjtaekerig (Herten (bij Roermond)), gezapig: gezaapig (Montfort), grapjas: grapjas (Meeuwen), grappig: grappig (Kelpen, ... ), guitig: guitig (As, ... ), gutig (Maastricht), guutig (Neer), gūūtich (Beesel, ... ), güttig (Tienray), Note v.d. invuller: canaille = degene die vrolijk plaagt.  guitig (Jeuk), guitsig: guutsig (Maastricht, ... ), kemelen: kemmele (Nunhem), kloten-wabbig (?): klōēwətə-wàbəg (Loksbergen), koek: kuuk (Eksel), komiek: komiek (Heythuysen), koomiek (Posterholt), komisch: komis (Stein), kuitend: kuitent (Kapel-in-t-Zand), kwatskop: kwatsjkop (Merkelbeek), kwiek: kwiek (Meijel), leuk: leuk (Geleen, ... ), lollig: lollich (Reuver), lollig (Maastricht, ... ), lòlləch (Maastricht), losgelaten: los geloate (Melick), lozig: loezig (Tungelroy), netsen: netse (Maasbree), olijk: oeleg (Castenray, ... ), oolluisj (Vaals), onnozel: oennuzel (Merkelbeek), pesten: peste (Geulle), plaaggeest: plaoggees (Voerendaal), plaoggeis (Echt/Gebroek), plaagstok: plaagstok (Meeuwen), plagen: plaoge (Amby, ... ), ploage (Vlodrop), plagend: plaogend (Mheer), plager: plàòger (Schimmert), plagerd: eine plaogerd (Ell), plaogerd (Meijel), plagerig: plaogerig (Horst), plaogərich (Susteren), ploagerig (Bree, ... ), schone, een -: unne sjonne (Meijel), schuinsmarcheerder: sjuinsmasjeierder (Sittard), snaak: snaak (Sevenum), ⁄ne snaak (Sevenum), spassig (du.): spassig (Eys), strabant: cf. Weijnen Etymologisch Dialectwoordenboek, p. 196 s.v. "strabant  strabant (Castenray, ... ), tokkerig: tōēkərig (Maastricht), uitgelaten: oetgelaote (Gulpen), verneukerig: verneukerig (Venlo), verneuketig: verneuketig (Caberg), vol gekkerijen: vòl gekkerieje (Noorbeek, ... ), voor de gek houden: vör də gèk hààldə (Gennep), vrij: vrij (Venray), witzig (du.): wiĕtsig (Nieuwenhagen), witzige, een -: wietsige (Schaesberg) aardig, olijk, guitig || guitig || ondeugend, schalks || vrolijk plagend of op overmoedige wijze grappig [farsig, guitig] [N 85 (1981)] III-1-4
gulden florijn (<fr.): Van Dale: florijn (&lt;Fr.), eigenlijk bloem- of leliegulden, een gouden munt die in de 13de eeuw door de stad Florence geslagen werd; in Nederland thans alleen de namen van oude munten en in de afkorting f of fl., gulden.  floreng (Herten (bij Roermond)), geldstuk: gejltstək (Alken), god zij met ons: god zij mit oons (Milsbeek, ... ), gulden: ein guije (Born), eine guije (Guttecoven, ... ), eine gulde (Baarlo), eine gulle (Schimmert, ... ), eine göldje (Boeket/Heisterstraat), eine gölje (Beegden, ... ), einə gylə (Opglabbeek), en gulje (Haelen), ene guije (Sittard), ene gulje (Jabeek), ene gulle (Heerlerheide), ene göje (Oirsbeek), ene göjlje (Susteren), ene gölden (Maastricht), ene gölje (Maasniel), ene piek (Maastricht), enne geulde (Oirlo), enne gulde (Mechelen), enne gölje (Panningen), enne gölle (Houthem, ... ), enə gølə (Hoepertingen), e’ne gulle (Gronsveld), gelde (Genk, ... ), geljen (Neeroeteren), gelj⁄ə (Opoeteren), gelle (Bilzen, ... ), geulde (Blitterswijck, ... ), geule (Rijkhoven, ... ), geulje (Lanklaar, ... ), geulle (Rekem, ... ), geuwe (Spalbeek), geŭlle (Stevoort), gējje (Obbicht), gĕlle (Nuth/Aalbeek), geͅldə (Maastricht), geͅlə (Rekem), gilde (Meeuwen), gildə (Beringen), gilje (Panningen), gille (Meeuwen), gīēlde (Lottum), goeuldsjen (Bocholt), golžə (Lozen), gōldje (Weert), gōllen (Neeroeteren), gōͅldə (Lanaken), gu(e)lə (Gutshoven), guelden (Zonhoven), guije (Doenrade, ... ), guijldən (Diepenbeek), guile (Neerharen), guilje (Maaseik), guiljen (Rotem), guld (Hasselt), gulde (Afferden, ... ), guldeke (Bree), gulden (Gorsem, ... ), guldje (Weert), guldjə (Swalmen), guldə (Sint-Truiden), gulje (Bingelrade, ... ), guljen (Schinveld), gulle (Amby, ... ), gullen (Achel, ... ), gullə (Eigenbilzen), guëlle (s-Herenelderen), gūlde (Meerlo), gūlle (Eijsden), gŭlde (Gennep, ... ), gŭldje (Nederweert), gŭlje (Bree), gŭlle (Amby, ... ), gyldə (Beverlo), gyl⁄n (Tessenderlo), gèlje (Neeroeteren, ... ), gèlle (Hasselt, ... ), gèùldje (Tungelroy), gèùle (Oost-Maarland), gé.Òḷen (Bree), géulje (Maaseik), gêûljə (Geistingen), gëlje (Opoeteren), gëllə (Zichen-Zussen-Bolder), gòlde (Sint-Pieter), gölde (Baarlo, ... ), gölden (Blerick), göldje (Leuken, ... ), göldə (Kermt, ... ), gölje (Asenray/Maalbroek, ... ), göljë (Lanklaar), gölle (Berg-en-Terblijt, ... ), gölən (Opgrimbie), gööle (Simpelveld), gøldn (Helchteren), gøldə (Opglabbeek), gøllen (Diepenbeek), gølə (Borgloon, ... ), gølən (Achel), gøl⁄ə (Mechelen-aan-de-Maas), gøͅljə (Bocholt), gøͅllə (Lanaken), gøͅlə (Dilsen, ... ), gùl-je (Mechelen-aan-de-Maas), gùlde (Banholt), gùlje (Doenrade, ... ), gùlle (Schimmert), gûlje (Echt/Gebroek), gûljə (Holtum), gə[j}ld[ə}n (Diepenbeek), gəjjə (Eisden), gəlde (Groot-Loon), gəlden (Sint-Lambrechts-Herk), gəldə (Heers, ... ), gəljen (Rotem, ... ), gəlle (Ulbeek), gəllə (Bilzen, ... ), gələ (Veulen), gəl⁄n (Zonhoven), gɛldə (Lanaken), inne gölle (Hoensbroek), inə gələ (Eksel), jelə (Martenslinde), julle (Rimburg), juule (Kerkrade), jøldən (Houthalen), jøͅldə (Bree), nø gyldə (Meldert), nə gyldə (Beverst), nə gøldə (Beverlo), nə gøldən (Houthalen, ... ), nə gəldə (Herk-de-Stad), nə gələ (Berg), unne gulde (Mechelen), unne gölden (Wijk), Xø͂ͅlde (Mettekoven), ən gølə (Tongeren), ənə gelə (Opoeteren), ənə gøldə (Bilzen, ... ), ənə gølə (Bree, ... ), ənə xølda (Tongeren), ənən g"lə (Tongeren), ənən jøldən (Kerkrade), ’ne gölle (Heerlen), ⁄ne gulje (Grevenbicht/Papenhoven), ⁄ne gölde (Tegelen), ⁄ne gölje (Limbricht, ... ), (fransche eu in b´¨ne of ö in hölle).  gĕŭlden (Reuver), Algemene opmerking: deze vragenlijst/dit antwoord zo letterlijk mogelijk overgenomen (dus niet omgespeld!).  gölle (Maastricht), Algemene opmerking: deze vragenlijst/dit antwoord zo letterlijk mogelijk overgenomen, dus niet omgespeld!  ene gölle (Maastricht), gölde (Maastricht), Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssysteem Veldeke, maar met een vraagteken erachter; de lijst is gewoon in het "Nederlands"ingevuld en heb het daarom maar letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).  gölle (Ulestraten), Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssyteem Veldeke, maar het is gewoon in het Nederlands genoteerd en heb het daarom letterlijk overgenomen (dus niets omgespeld!).  enne gölle (Welten), ’ne gölle (Klimmen), Algemene opmerking: invuller twijfelt over het spellingssysteem (Veldeke). Aangezien de lijst normaal (dus in gewoon Nederlands) is ingevuld, heb ik de lijst letterlijk overgenomen, dus niet(s) omgespeld!  ’n geule (Eijsden), Eng. but  gŭlle (Rosmeer), gulden  eŋə jölds (Vaals), Opm. andere benamingen zijn niet bekend.  ⁄ne gölde (Tegelen), Opm. boers: gölle.  ene göjje (Sittard), Opm. doffe u.  gulje (Roosteren), Opm. korte ui-klank.  guille (Heerlen), ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  gŏalje (Guttecoven), ps. boven de ¨ staat nog een lengteteken; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.  gŭle (Eys), ps. invuller heeft geen spellingssyteem genoteerd, dus letterlijk overgenomen (niet(s) omgespeld!).  gölle (Waubach), ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).  gūlde (Heugem), ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).  enne gŭlle (Schimmert), ps. omgespeld volgens Frings (omdat het een Fringsteken is!), of letterlijk overnemen: gölle, met vermelding dat er boven de ö nog een lengteteken moet staan en deze combinatieletter niet te maken is)?  gø͂ͅlle (Heer), ps. omgespeld volgens Frings.  geͅlə (Opglabbeek), gøldžə (Bree), gøldə (Wellen), gølə (Hamont, ... ), gølʔə (Kinrooi), gø͂ͅlje (Grevenbicht/Papenhoven), gø͂ͅljə (Lanklaar, ... ), gəldə (Smeermaas), gələ (Borgloon, ... ), nə guldə (Peer), nə gølə (Opglabbeek), ənə gøldə (Teuven), ənə gølə (Tongeren), ps. omgespeld volgens Frings. Boven de $ staat nog een dakje (^ deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen en heb alleen de $ omgespeld.  əvə gøͅ^ljə (Maaseik), ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje heb ik letterlijk overgenomen.  nə ⁄gølə (Neerpelt), ps. omgespeld volgens Frings. Het -tekentje vóór de \\ heb ik geïnterpreteerd als een "glottishslag"(¿).  əvə gø͂ͅlʔə (Maaseik), ps. omgespeld volgens IPA.  gølə (Tongeren), nə gøͅlʔə (Rotem), hardkop: hartkop (Velden), helle, een ~: helle (Neeritter), munt: munt (Heusden), nederlander: enne Neederlander (Klimmen), noeierman: nujerman (Middelaar), pegel: Van Dale: pegel, 6. (inform.) gulden.  peêgel (Ospel), piek: eine piek (Baarlo), piek (Baarlo, ... ), Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssysteem Veldeke, maar met een vraagteken erachter; de lijst is gewoon in het "Nederlands"ingevuld en heb het daarom maar letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).  piek (Ulestraten), Opm. in de hande = vief piek.  piek (Oirlo), ps. omgespeld volgens Frings.  nə pik (Hasselt), pieteman: pietemanne (Weert), pop: ein pòp (Sittard), pop (Blitterswijck), popje: pupke (Venlo), schimmel: Algemene opmerking: invuller noteert als spellingssysteem Veldeke, maar met een vraagteken erachter; de lijst is gewoon in het "Nederlands"ingevuld en heb het daarom maar letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).  sjummel (Ulestraten) dialectnamen van de kleinste geldstukken (met waarde) [ZND B2 (1940sq)] || een gulden [ZND A1 (1940sq)] || gulden [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || gulden, een ~ [kent uw dialect ook namen als piek, pieterman of andere?] [N 21 (1963)] || halve gulden, een ~ [N 21 (1963)] III-3-1
gulden mis gouden mis: de goo mes (Bilzen, ... ), de gooë mis (Sint-Lambrechts-Herk), geejeve mis (Tessenderlo), gooə mis (Alken), goude mis (Peer), gouwe mes (Rekem), gouwe mès (Lanaken, ... ), inn geue mèss (Hasselt), gulden mis: (de) gĕulle mes (Stevoort), chø͂ͅlde māis (Mettekoven), d gelde mēͅs (Genk), de gelde meis (Hasselt), de gelde mes (Hasselt), de gelle mes (Bilzen, ... ), de gelle mës (Martenslinde), de geule mes (Rijkhoven), de geulje mes (Lanklaar), de geulle mees (Jeuk, ... ), de gēlje mès (Neeroeteren), de gĕlle mès (Zutendaal), de gille mēs (Kuringen), de goeuldsje mès (Bocholt), de gōlle mes (Neeroeteren), de guelden mus (Zonhoven), de gul mes (Neerpelt), de guldche mus (Bree), de gulde maes (Nieuwenhagen), de gulde mees (Ulbeek), de gulde mes (Linkhout, ... ), de gulde mis (Borlo, ... ), de gulde məs (Kuringen, ... ), de gulde mɛis (Gelinden), de gulde-mès (Maastricht), de guldemes (Gulpen), de gulden mis (Gorsem, ... ), de gulden mès (Eigenbilzen), de gulje mes (Maaseik), de gulje mēs (Maaseik), de gulle mes (Beverlo, ... ), de gulle mēs (Kaulille, ... ), de gulle mis (Heppen, ... ), de gulle mès (Meerssen), de gullen mes (Hamont), de gullen mis (Achel), de gulmis (Lommel), de gèlde mes (Hasselt), de gèlde mès (Hasselt), de gèlje mès (Neeroeteren), de gèljemès (Neeroeteren), de gélle mêes (Ulbeek), de gëlle mess (Opoeteren), de gölle mès (Klimmen), de gùl-je mès (Mechelen-aan-de-Maas), de gəlde meis (Groot-Loon), de gəlden mes (Sint-Lambrechts-Herk), de gəlle mes (Nieuwerkerken), de gəlle meəs (Zepperen), de gəlle mis (Nieuwerkerken), djə gōͅldə mēͅs (Lanaken), də gel⁄ə (Opoeteren), də geullə mes (Zichen-Zussen-Bolder), də gyllə meͅs (Beverlo), də gøldə mēs (Montzen), də gølə mes (Opgrimbie), də gølə mēī.s (Borgloon), də gøləmäs (Hamont), də gøləmøs (Houthalen), də gøͅldə mes (Bree), də gøͅllə mes (Lanaken), də gəjlə meͅis (Diepenbeek), də gəllə meͅs (Herk-de-Stad), də gələ mɛis (Heers), də gəl⁄ə mə:s (Zonhoven), dɛ guldɛ mis (Lommel), een gulle mis (Ellikom), geldə (Hasselt), gelle mes (Gruitrode), geulde meis (Ulbeek), geulemes (Zichen-Zussen-Bolder), geulle mes (Tongeren), geulle mis (Riksingen), gildemis (Meeuwen), gille mis (Meeuwen), gjöldenmès (Baarlo), golde mis (Reuver), golden mis (Peer), guelle mes (Sint-Truiden), guije mès (Geleen), guijemès (Guttecoven), guijlemɛjs (Diepenbeek), guilje més (Maaseik), gulde maes (Ospel), gulde mees (Epen), gulde mes (Maasbree), gulde mis (Oirlo, ... ), gulde mès (Bocholtz, ... ), gulde mês (Grote-Brogel), guldemis (Hoeselt, ... ), guldemès (Sint-Martens-Voeren), gulden maes (Posterholt), gulden mes (Bocholt, ... ), gulden mis (Meijel, ... ), guldenmes (Opoeteren), guldenmis (Diepenbeek, ... ), guldje mes (Weert), guldəmès (Maastricht), guljdenmès (Ophoven), gulje mes (Haler, ... ), gulje mès (Heel), guljemes (Melick), guljemis (Linne), gulle mees (Hoepertingen), gulle mes (Hechtel, ... ), gulle mis (Houthalen, ... ), gulle mès (Meldert, ... ), gulle məs (Opglabbeek), gullemes (Klimmen), gullemis (Achel), gullə mijs (Gutshoven), gulləmés (Loksbergen), guulde mijs (Heers), guuldemis (Beesel), gêuljə mès (Ophoven), gölde mis (Tienray), gölde mès (Baarlo, ... ), göldemaes (Terlinden), göldje mès (Geistingen, ... ), göldə mes (Lanaken), gölje mes (Opitter), gölje mès (Echt/Gebroek, ... ), göljemès (Ell, ... ), gölle mes (Schinnen), göllemès (Valkenburg), göllə meͅs (Sint-Truiden), gøldə mes (Meijel), gøllemis (Diepenbeek), gøl⁄ə mes (Mechelen-aan-de-Maas), gùlle mès (Sint-Truiden), gəllə mès (Veldwezelt), gəllə məs (Bilzen), gələ meis (Hoepertingen), julde meas (Eys), juldemès (Kerkrade), jŭlde-mês (Schimmert), ⁄n guilde mes (Neerharen), ⁄n gulle mis (Meldert), ai = avait jFr.  de gəlje mais (Rotem), ai als baie  de gəjjəmais (Eisden), ai als Fr. mais  de guilje mais (Rotem), eu = freule  ein geulje mès (Bocholt), mes : bijna i achter e voor de s  gulle mes (Voort), u en tweede e dof  də gullemɛs (Paal), uitspraak als elle est  de gelle mes (Opoeteren), moedermis: moedermis (Sint-Truiden), noodmis: nōēëtmèès (Nieuwenhagen), vergulde mis: vergulde mes (Hechtel), vergulle mes (Heusden), vergölje mes (Opitter) De mis op quatertemperwoensdag van de Advent, guldenmis, noodmis [julde maes]. [N 96C (1989)] || Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)], [ZND m] III-3-3
gulp van een broek <uitdr.> zijn voordeur staat open: Uitdr. zijn gulp staat open.  zen vuirduir stie oapen (Sint-Truiden), avapeur: [verwant met Fr. vapeur of brouwerij a Vapeur?]  avapeur (Thorn), barrire (fr.): brir (Velm), brīr (Romershoven, ... ), lett. barier, bareel. [WNT: barrière, barreel] Et. Fr. barierre, syn. gaor.  brier (Kortessem), boksengaar: boksəgōͅr (Diepenbeek), contre-sous patte (fr.): het deel met de knoopsgaten [sic contre+sous+pat(te)]  kontərsupa.t (Lanklaar), fluitje: fløtjə (Val-Meer, ... ), flətšə (Achel), gaar: gaor (Bilzen, ... ), gaoër (Zonhoven), gar (Hasselt), gār (Hasselt), gḁ̄r (Borgloon), goar (Sint-Truiden, ... ), gor (Millen), goər (Hoepertingen), gōr, -ə, -kə} (Eigenbilzen), gōͅar (Wintershoven), gōͅjər (Ketsingen, ... ), gōͅr (Ketsingen, ... ), gōͅər (Kermt), go͂a͂r (Genk), goͅr (Rosmeer), goͅər (Horpmaal, ... ), y(3)ojər (Hoeselt), Et. vgl. hgd. Gatter.  gôiër (Tongeren), met lengteteken op de a  gàr (Zolder), syn. brier.  gaor (Kortessem), Zie ook afb. p.166.  g r (Hasselt), gerei: grēͅj (Maaseik), greͅ.i (Opglabbeek), geul: (geul)  gøəl (Rotem), gleuf: gleuf (Tungelroy), gulp: gelep (Bocholt), geulp (Eijsden), gőllep (Wijk), gőlp (Bemelen, ... ), guellup (Eijsden), guelp (Gronsveld), gulep (Heugem), gullep (Margraten, ... ), gulp (Amstenrade, ... ), gulup (Mesch), gälp (Boekend), gäölp (Echt/Gebroek), gèlp (Genk), gèùlp (Meerssen), gö:lp (Meerlo, ... ), göllep (Maastricht, ... ), göllup (Mechelen, ... ), gölp (Baarlo, ... ), gølp (Lanaken), gøləp (Eisden, ... ), gøͅlp (Mechelen-aan-de-Maas), gøͅləp (Teuven), gùllep (Maastricht), gùlp (Schimmert), gûlp (Blerick), gəlp (Neerharen, ... ), gələp (Boorsem, ... ), julp (Bleijerheide, ... ), jölp (Bocholtz), uitspraak is ui zonder j  gullep (Horst), ö"langgerekt  göllep (Borgharen), jager: ja.gr (Velm), knoopjesgulp: knoͅpkəsgølp (Beringen), knopenstuk: knoͅupəstøͅk (Lanklaar), kot: kūt (Boekt/Heikant), pisgat: pesja.t (Halen), pisgoat (Sint-Truiden), piskot: piskoĕt (Neerpelt), piskoot (Eksel, ... ), piskoter (Neerpelt), piskotje: piskutje (Neerpelt), pispoort: pispo.rt (Zelem), pispoət (Horpmaal), plooitje: plòjkə (Bilzen), poort: (poort)  poͅut (Halen), preut: (preut) [sic]  prøjət (Opheers), prøyt (Borlo), WNT XII.2, Kol. 4086: preut, aarsopening: vrouwelijk schaamdeel, dus iets dat met een opening te maken heeft.  prøͅit (Niel-bij-St.-Truiden), rits: rets (Bree), retš (Lanklaar), roetsj: rőtsj (Klimmen, ... ), rutsch (Brunssum), rutsj (Hoensbroek), rŭtsch (Valkenburg), röts (Eind), rötsch (Hoensbroek, ... ), rötsj (Beek, ... ), [NB: *rótsj, glijbaan]. [Bet. ook blankvoorn; in WLD III, 4.2, p. 77, lm. blankvoorn, voorn getypeerd als ruts] WNT: ruts (II), zie rut (V). / Rut (V), tusschenw. Ter aanduiding van het geluid van een plotselinge en snelle, veelal min of meer rollende beweging. Verg. rrrt en de daar genoemde andere dergelijke tusschenwerpsels, als b.v. ruut, rutsch enz.  rötsj (Sittard), scheur: šør (Stokkem), schreursgat: [Van Dale: schreur (van schroden, snijden, i.h.b. ook kleren), &lt;gew.&gt; kleermaker.]  sjriejersgaat (Meeuwen, ... ), sjriêrsgaat (Bree), schuurdeur: schuijerdeur (Lummen), schuurdeur (Zolder), sxy(3)̄rdø̄r (Beringen), sxy(r)dø̄r (Lommel), sXyrdøͅr (Hamont), sXø̄rdø̄r (Kaulille), sXø̄rdø̄rə (Kaulille), šerdīr, -ə, -kə (Neeroeteren), NB schur = schuur.  schurdeur (Beverlo), spottend  sxødøͅər (Kwaadmechelen), schuurpoort: sjeurpoërt (Eijsden), slip: slip (s-Gravenvoeren), sluiting: šluteŋ (Stokkem), sous patte (fr.): səpàt (Zolder), het deel met de knoopsgaten [sic]  supa.t (Lanklaar), spindeur: spindeur (Beverlo), spleet: sjpleet (Born), spleet (Tessenderlo), spleit (Herk-de-Stad), split: sjplit (Lutterade), spriet: WNT: spriet (I), 11) Gevorkt deel van het menschelijk of dierlijk lichaam of van een kleedingstuk, kruis van een broek; 12) Verbindingsstuk tusschen twee samenloopende buizen, broekspijp.  spri:t (Paal), varkensstalletje: Vulgair.  verkesjtelke (Einighausen) broek met een split aan de voorkant [fluitjesbroek] [N 23 (1964)] || broekklep, gulp || dit split [N 59 (1973)] || gaar: gulp, broeksluiting || gulp || gulp (voorsluiting broek) || gulp in een broek || gulp van een broek || gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)] || gulp, voorsplit van broek || gulp: broeksluiting || gulp: opening, split || opening of split in broek || voor-opening der broek || voordeur [gulp] III-1-3