e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoornaar homp: homp (Nederweert), hōmpe (Weert), hŏmp (Zwartbroek), horzel: hōrsel (Blitterswijck, ... ), mispel: mispel (Blerick), möspel (Echt/Gebroek), mɛɛspəl (Merselo), oreik: aoreik (Schin-op-Geul), hoeraek (Noorbeek), oreik (Valkenburg), fam. der wespen  hoe’rèik (Gronsveld), grote gevaarlijke wesp  (h)ɛrək (Niel-bij-St.-Truiden), horzel, groote rosbruine geringde wesp  ooreik (Valkenburg), oreis: hoerees (Kerkrade, ... ), horees’ (Bleijerheide, ... ), horzel (= hoornaar) horees  horees (Heerlen), oreit: horeit (Slenaken), paardshommel: pertshommel (Venray), paardshorzel: pēšhossel (Berg-aan-de-Maas), pèershoostel (Genooi/Ohé, ... ), pèrshoosjel (Stevensweert), pèrtshōrschel (Maasbracht), pɛrsworsjel (Montfort), als wesp, maar groter  pēͅerzō.stəl (Eisden), lang, als wesp  pēͅrsōstəl (Mechelen-aan-de-Maas), paardshospel: pèšhospel (Schimmert, ... ), paardsmispel: pérdsmispel (Maasbree), grote soort met gevaarlijke steek  paersmöspel (Echt/Gebroek), paardsmorsel: pairsjmorsjel (Vlodrop), paardswesp: paerswesp (Dieteren), pärdswesp (Meerssen), pèèrswisp (Swalmen), paardswespel: pairswespel (Nieuwstadt), pèrdswespel (Obbicht), pèswespəl (Broeksittard), paardsworm: pèrsworm (Kessel, ... ), paardsworspel: groot  pēͅrswuo.rspələ (Maaseik), paardswortel: paeešwortel (Brunssum), paeëšwortel (Hoensbroek), paësjwortel (Schinnen), peerschwortel (Amstenrade), peèsjwortel (Oirsbeek), pèrdsjworsjtel (Posterholt), pèswortel (Broeksittard), pèšwūrtel (Schinveld), pɛ̄ršwortel (Herkenbosch), geen eitjes; bruin ros  pēͅrswoͅrtəl (Lanklaar), groter dan wesp, zelfde uitzicht  pēͅrswo.rtəl (Meeswijk), horzel, hoornaar  paesjwórtel (Sittard), oe kort / Dit is een gele, soort grote wesp die veel leeft in boomen, zich voedt met bijen enz. Door de grootte van het insect wordt het zeer gevreesd vooral door kinderen. In onze jeudg vertelden we dat het een p?rd kan doodst?ke, wat we toen wellicht afleidden uit den naam p?sjwoertel  pêswoertel (Einighausen), vespa crabro; cf Dorr p??rschwortel en Goossens Landbouwt. hortel = horzel  pēͅrswoͅrtəl (Meeswijk), zeer groot  pēͅrswuərstəls (Elen), vuurrooster: vuurrooster (Roosteren, ... ) hoornaar || hoornaar, insect || horzel [SGV (1914)] || horzel, hoornaarwesp || insect III [Goossens 1b (1960)] || paardenwesp [Roukens 03 (1937)] || wesp, soort III-4-2
hoorntjesziekte hoornziekte: hoornziekte (Opglabbeek) In mei, als de bijen druk honing en stuifmeel winnen, kunnen een aantal bolletjes aan of tussen de voelsprieten blijven steken, zodat daardoor als het ware hoorntjes gevormd worden (Gelens 1963, pag. 14). Die hoorntjes zijn stuifmeelzuiltjes of pollinium, welke op wilde orchideeën voorkomen. Ze hechten zich op de voorzijde aan de bijenkop, zodat deze bezet is met deze klompjes. [N 63, 71d] II-6
hoos, hausse hans: hans (Maasbree), hoos/hausse: aws (Geulle), hus (Milsbeek), huǝs (Bilzen), hōs (Dilsen, ... ), hǫwst (Posterholt), opvulsel: opvølsǝl (Montzen) Een stukje leer, met schuins afgeschalmde kanten, dat op een leest wordt gelegd. Hierdoor kan men de wreefpartij wat ruimer maken. [N 60, 188a; N 60, 187a] II-10
hoosvat emmer: ī̄jǝmǝr (Loksbergen), ę ̞mǝr (Nunhem, ... ), gietkan: jī̄skan (Bocholtz), scheptob: šø̜ptǫp (Klimmen), spruits: šprø̄̄ts (Bocholtz  [(sproeier)]  ), tob: top (Sittard), tǫp (Bilzen, ... ), tob water: tǫp wā.tǝr (Elsloo) Vat waarmee men water op de te bereiden klei giet. [N 98, 64] II-8
hop boetboet: aan fr. ontleend  boetboet (Helden/Everlo), HBHS 158  boetboet (Gemmenich), boompoter: buəmpōtər (Beringe, ... ), drekhaan: drekhaan (Schaesberg), hop: (h)oep (Bilzen), (h)up (Sittard), h ̇op (Opitter), hoep (Genk, ... ), hop (Arcen, ... ), houp (Diepenbeek), hōp (Gronsveld, ... ), hoͅp (Kaulille, ... ), hup (Alken, ... ), hòp (As, ... ), hóep (stoott.) (Echt/Gebroek), hóp (Maaseik, ... ), hôp (Gronsveld), høp (Borgloon, ... ), hùp (Beverlo), hōp (As, ... ), hǫp (Baelen, ... ), oͅp (Sint-Truiden), ǫp (Sint-Truiden), [Upaga epops]  hoep (Tongeren), Frings  hop (Diepenbeek), hoͅp (Gelieren/Bret), Frings; half lang als lang omgespeld  oͅp (Lanklaar), IPA, omgesp.  hup (Beverst), maakt nest van koeflaters, vandaar"doe stinks wie ein hop".  hop (Haelen), o klank tussen oe en o; doorgaans Frings, soms eigen spelling  hop (Kwaadmechelen), ook poeperd, zie daar  hóp (Thorn), upupa eopos  up (Sittard), vdBerg; omgesp.  hop (Sint-Truiden, ... ), hup (Wellen), vogel  (h)oep (Hasselt), hophak: hoephak (Panningen), zangvogel  hoephak (Altweert, ... ), hophap: hoep=hap (Tegelen), hoepap (Horn, ... ), hoephap (Boukoul, ... ), hoepháp (Castenray, ... ), huphap (Beringe, ... ), hoep is de klank van de roep  hoepap (Haelen), kothop: koethop (Ell), koithoep (Valkenburg), HBHS 158, Lb kot "vies nest  kaotoep (Houthem), kwaadkop  koitkoep (Valkenburg), poebak: poebak (Baexem), poepak (Grathem), oe - a"- benamingen zijn onomatopee  poebak (Helden/Everlo), poeperd: poepert (Molenbeersel, ... ), pupərt (Kinrooi), etym.aant.  poepert (Grathem), hier zeer zeldzaam  poepert (Ell), ofwel hij verwijdert de uitwerpselen van zijn jongen niet, ofwel hij bouwt zijn nest met koemest. Er bestaat hier een uitdrukking "stinke wie ein hoep  poeperd (Thorn), vogel  poepert (Altweert, ... ), vogel met een rood kammetje; maakt zn nest van mest  poeperd (Tungelroy), poephop: poephop (Middelaar), schijthop: sjīē.thóp (Panningen), stinkende hop: Frings  steͅi̯ŋkəndə hup (Borgloon), stinkhop: (stink-)hoep (Weert), steŋkhoͅp (Beringe, ... ), stienkóep (Sint-Truiden), stinkhop (Zonhoven), stinkhōp (Lanaken), Frings  steͅnkhup (Borgloon), steͅŋkhoͅp (Gelieren/Bret), wrsch.  stē.ŋkoͅp (Overpelt), stinkvogel: stinkvoogel (Nederweert), stronthaan: stronthaan (Afferden), stronthop: stronthoep (Ordingen), stronthup (Eigenbilzen), stroͅnthup (Hasselt), štroͅunthup (Eupen), Frings  stroͅnthūp (Beverst) De vrouwelijke bloemen van de hopplant die bij de wort worden gedaan. Volgens de zegsman uit L 210 gebruikte men uitsluitend Beierse en Tsjechische hop. De afgewerkte hop werd aan de varkens gevoerd. Ook de invuller uit L 318 vermeldt dat men Beierse hop verwerkte. De respondent uit Q 99 merkt op dat de hop in grote tonvormige jute balen uit Tsjechoslowakije kwam omdat de inheemse hop niet krachtig genoeg was. De invuller uit L 325 merkt op dat alleen het stuifmeel van de hop werd gebruikt. [N 35, 49; monogr.] || hop [ZND m] || hop (28 zeer zeldzame zomervogel met opvallende vouwkuif; roep [hoep-hoep] [N 09 (1961)] || hop (vogel) || hop, vogel || Humulus lupulus L. Een tot 4,50 meter hoge slingerplant met een ruw-knobbelige stevige stengel, die bloeit van juli tot september: de mannelijke bloemen in vaalgele pluimen, de vrouwelijke in hangende trossen van bolvormige vruchtkegels, de zogenamde hopbellen. De olieachtige stof in deze hopbellen wordt gebruikt bij de bereiding van bier. [Wi 52; monogr.] I-5, II-2, III-4-1
hop drogen drogen: drø̄gǝ (Horn) Hop drogen. [N 35, 55] II-2
hop losmaken losmaken: losmākǝ (Horn) Samengeplette hop losmaken. [N 35, 55] II-2
hop malen (hop) malen: mā.lǝ (Opitter), mālǝ (Schinnen), fijnmaken: fiǝnmākǝ (Horn), pletten: plętǝ (Horn) Hop malen. Volgens een aantal invullers (L 210, L 290) werd de hop gebruiksklaar aangevoerd. Ook de respondent uit L 325 meldt dat de hop door de fabrikant gedroogd en gezwaveld werd geleverd. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata ''drogen'' en ''zwavelen''. [N 35, 55] II-2
hop uitpersen uitpersen: uitpersen (Maastricht) Gebruikte hop samendrukken om daaruit nog wat wort te winnen. Volgens de invuller uit Q 99 leverde dat nog altijd twee "loupen", d.w.z. tobben, bier op. [monogr.] II-2
hop uitscheppen uitschoepen: ū.tšōpǝ (Panningen) Hop uit de ketel scheppen. [N 35, 56] II-2