e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houtschilderen houten: hǫwtǝ (Klimmen), houtimitatie: hǫwt˱imitāsi (Klimmen, ... ), houtkleuren: hōtklȳrǝ (Heerlen), hōtklȳǝrǝ (Waubach), hōtklø̄rǝ (Diepenbeek, ... ), hǫwtklø̄.rǝ (Buchten, ... ), hǫwtklø̄rǝ (Klimmen, ... ), hǫwtklø̜̄rǝ (Heel), hǭltklø̄rǝ (Ottersum), imitatiehout: imitāsihǭt (Gulpen), in de eik zetten: en ǝn ājk ˲zɛtǝ (Tessenderlo), in het eiken zetten: en ǝt˱ ęjkǝ zętǝ (Klimmen), masern: māzǝrǝ (Kerkrade) Het nabootsen van hout met behulp van verf. Het houtschilderen bestaat uit het aanleggen, het maken van vlammen en draden, en het glaceren. Zie ook het lemma 'Glaceren'. [N 67, 85a] II-9
houtschroef bolkop: bǫlkǫp (Ottersum), bǭlkǫp (Venlo), bolkopschroef: bǫlkǫpšruf (Herten, ... ), houtschroef: (h)ōtšrūf (Bilzen), hōtsšruf (Bleijerheide), hōtšruf (Mechelen), hǫltsxrū.f (Venlo), hǫwtšruf (Herten, ... ), hǫwtšrūf (Stein), hǭltsxrūf (Castenray, ... ), houtschroef met flenskop: hōtšruf met flɛnskǫp (Mechelen), houtschroef met lenzenkop: hōtsšruf met lenzǝkǫp (Bleijerheide), houtvijs: hāt˲vē̜js (Lommel), lenskop: lɛnskǫp (Ottersum, ... ), platkop: platkǫp (Venlo), platkopschroef: platkǫpšruf (Posterholt), platkǫpšrūf (Stein), rondkop: rontjkǫp (Sittard), rontkǫp (Venlo), rondkopschroef: rontjkǫpšrūf (Stein), rǫntjkǫpšruf (Posterholt), schroef: sxrūwf (Wellen), šrūf (Bilzen, ... ), verzenkschroef: vǝrzęŋkšrūf (Tongeren), vǝrzɛŋkšruf (Bleijerheide), verzinkschroef: vǝrzęjŋksxrūwf (Wellen), verzonken kop: vǝrzōŋkǝ kǫp (Castenray, ... ), verzonken schroef: vǝrzǫŋkǝ šruf (Geulle), vijs: vē̜s (Tessenderlo) Metalen schroef met scherpe draad die met behulp van een schroevendraaier in hout gedraaid kan worden. In de kop van de schroef, die plat, rond of bolverzonken kan zijn, is daartoe een gleuf aangebracht. Zie ook afb. 148. [N 54, 26a-d; monogr.] II-12
houtskolen ameren: oͅamərə (Bleijerheide, ... ) gloeiende houtskolen III-2-1
houtskool amelen: ōͅmələ (Altweert, ... ), ǭmǝlǝ (Helden, ... ), amer: mv. -\\  ‧ōͅmər (\'s-Gravenvoeren, ... ), vroeger algemeen gebruikt woord  aomer (Maastricht), äömerke: houtskool Me gebruukde de bolsters um te branne in de hoejerpöt mèt ¯n aomer in de middel um han of veuj d¯rop te werreme De bèkker loerde de lierjóng nao, dee ¯ne zak aomere bijj ¯ne klant góng bringe  aomer (Maastricht), ameren: aomere (Gronsveld, ... ), oamǝrǝ (Heerlen, ... ), omǝrǝ (Genk), oęmǝrǝ (Gulpen), ōͅmələ (Boeket/Heisterstraat), ōͅmərtə (Boeket/Heisterstraat), ōͅmərə (Altweert, ... ), ōmǝrǝ (Brunssum, ... ), ōmǝrǝn (Genk), ǫwmǝrǝn (Rumpen), ǭ.mǝrǝ (Panningen), ǭmǝrǝ (Amstenrade, ... ), ǭmǝrǝn (Blerick), ǭǝmǝrǝ (Beek, ... ), amerenstub: aomeresjtöb (Gronsveld), amert: oamert (As, ... ), amerten: aomerte (Sittard), ōͅmərtə (Altweert, ... ), ōmǝrtǝn (Hamont), ǭmǝrtǝ (Bocholt, ... ), ǭmǝrtǝn (Overpelt), as: ɛš (Brunssum, ... ), assen: asǝ (Kleine-Brogel, ... ), āsǝn (Munsterbilzen), ęšǝ (Rothem), ɛšǝ (Noorbeek, ... ), bakkerskolen: bɛkǝrskolǝ (Melveren), buskool: bøskoͅu̯l (Sint-Truiden), houtamerten: hǫwtē̜mǝrtǝn (Hamont), houtassen: hōtɛšǝ (Jabeek), hǫwtasǝ (Kleine-Brogel), hǭtasǝ (Koersel), houtskool: holtskǫl (Venlo), holtskǭlǝ (Hout-Blerick), houtskool (Brustem, ... ), hōltskō̞l (Blitterswijck, ... ), hōtskoͅal (Bleijerheide, ... ), hø̜̄tskōl (Kwaadmechelen), hōtskǫal (Bleijerheide, ... ), hǫltskōlǝ (Arcen), hǫltskǭlǝ (Blerick), hǫwtskuǝl (Helden), hǭltskǭl (Ottersum, ... ), hǭtskōl (Houthalen), hǭtskōwǝl (Lommel), ōtskoͅu̯l (Sint-Truiden), %%meervoud%%  hǫwtskōlǝ (Meijel), Houtskool veur de kachel aon te maken  houtskool (Maastricht), kool: kaol (Echt/Gebroek), kō̞l (Blitterswijck, ... ), krichelkolen: krexǝlkoolǝ (Bleijerheide), krichelkool: krexəlk‧ōͅəl (Astenet, ... ), krichelskolen: krexǝlskoalǝ (Kerkrade), krexǝlskōlǝn (Kaalheide), krexǝlskǭlǝ (Eys), krichelskool: krexəlskoͅal (Bleijerheide, ... ), krik: krek (Molenbeersel, ... ), kriek (Hasselt), krik (Hasselt), krikkelkool: krexǝlkǫal (Bleijerheide), kr‧ekəlk‧ōͅl (Sint-Martens-Voeren, ... ), krikken: krekǝ (Bilzen, ... ), krekǝn (Bevingen, ... ), krekə (Sint-Truiden), houtskool  krikə (Hoepertingen), krikkenhout: krekəhoͅu̯t (Elen), krikkensprinkels: krekəspreŋkəls (Molenbeersel), vlaam-assen: vlaam-asse (Gronsveld) De bijna verbrande houtresten van het pottenbakkershout. [N 49, 65a; monogr.] || De verbrande houtresten. Deze worden bewaard ofwel onder de oven of buiten onder de oven of in een hoek van het bakhuis (Weyns 41). De as dient wel als weidebemesting of wordt rond salade, kolen en bonen gestrooid om de slakken ervan af te houden (Weyns 41). [N 29, 11a; OB 2, 2b; OB 2, add.; OB 2, 2f; monogr.] || gloeiende houtskool || houtskool [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)] || Houtskool, door de loodgieter gebruikt om soldeerbouten te verwarmen. Zie voor het woordtype krikkelkool ook Wnt (VIIII), kol. 264, s.v. ɛkrik (II)ɛ: "In Limb., de Kempen en Brab. eene benaming voor houtskool, inzonderheid brandende houtskool."' [N 64, 25a] || houtskool, gedeeltelijk uitgebrande kolen || houtskool, nog smeulend bij vuurhaard || houtskoolstof || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)] || resten van houtskool || smeulende houtskool in een houtvuur || stuk houtskool II-1, II-11, II-8, III-2-1
houtskool verwijderen aftrekken: āftrękǝ (Maaseik, ... ), deruithalen: drūthǭlǝ (Melick), dǝruthǭlǝ (Heythuysen), dǝrūthǭlǝ (Tegelen), deruitrakelen: dǝrūtrǭkǝlǝ (Helden), dweilen: dwęjlǝ (Meijel, ... ), intrekken: entrękǝ (Beek), keren: kārǝ (Riksingen), kērǝ (Jabeek), kē̜rǝ (Geulle, ... ), kē̜rǝn (Ubachsberg), kęjrǝ (Cadier), kīrǝ (As), kīǝrǝ (Genk), keren met de wis: kē̜rǝ met dǝ weš (Eijsden), kratsen: kratsǝ (Amstenrade), kuisen: køsǝ (Deurne), leeghalen: léx hǭlǝ (Brunssum), lēxhōlǝ (Neeritter), lē̜ghǭlǝ (Melick), leegmaken: lē̜x mākǝ (Eys), leegrochelen: lēxrōxǝlǝ (Stokrooie), potsen: potsǝ (Obbicht), rakelen: rǭkǝlǝ (Houthalen), reinmaken: reŋmāxǝ (Kaalheide, ... ), rēn mākǝ (Heerlen), rochelen: rōxǝlǝ (Sint-Truiden), scharren: šārǝ (Overrepen), schoonmaken: schoonmaken (Melveren), sxōnmākǝ (Zepperen), sxūnmākǝ (Blerick), šawnmākǝ (Susteren), schoonvegen: šōn vē̜gǝ (Sittard), trekken: trękǝ (Gronsveld, ... ), uitdweilen: ūtdwęjlǝ (Neerpelt), ūtdwɛjǝlǝ (Herten), uithalen: ythǭlǝ (Ottersum), ūthoalǝ (Voerendaal), ūthālǝ (Bocholt), ūthōlǝ (Maastricht), ūthǭlǝ (Amstenrade, ... ), uitkeren: ātkīrǝn (Bevingen, ... ), ūtkē̜rǝ (Stein), uitkrabben: ūtkrabǝ (Maastricht), uitkratsen: ūtkratsǝ (Gulpen), ūtkratšǝ (Noorbeek), uitrakelen: ū.trǭkǝlǝ (Panningen), uitscharren: ūtsxarǝn (Koningsbosch), uittrekken: awttrękǝ (Mal), ø̜̄trękǝ (Hasselt), āwtrękǝn (Munsterbilzen), ūttrękǝ (Hout-Blerick, ... ), uitvegen: uitvegen (Bree), ūtvē̜gǝ (Stein), uitwissen: ūtwešǝ (Maastricht), ūtwɛšǝ (Noorbeek), ǫwtwøšǝ (Rumpen), vegen: fęgǝ (Geleen), vegen (Gotem), vej.gǝ (Wittem), vējgǝ (Stokrooie), vē̜gǝ (Geulle, ... ), vē̜gǝn (Meeswijk), vęjgǝ (Heugem), vęǝgǝ (Bilzen), wissen: wɛsǝ (Maaseik), zuiver maken: zøjvǝr mǭʔǝn (Lommel) Het eventueel bij het werkwoord opgegeven zelfstandig naamwoord "houtskool" of heteroniemen hiervoor worden niet gedocumenteerd. Zie voor de fonetische documentatie van deze woorden het lemma ''houtskool''. [N 29, 11b; OB 2, 2b; monogr.] II-1
houtskool voor het wierookvat ameren (<du.): aomere (Doenrade, ... ), oamere (Epen, ... ), uit het Engels embers  aomere (Gulpen), houtkool: hōtkōl (Montzen), houtkooltjes: houtkulkes (Sevenum), houtskool: de hòutskuòil (Tongeren), haotskaol (Baarlo), haotskoeël (Terlinden), hoatskoal (Ubachsberg), holskaol (Siebengewald), holtskaol (Meijel, ... ), hootkool (Hechtel), hootskaol (Koningsbosch), hootskaole (Waubach), hootskoal (Diepenbeek, ... ), hootskool (Eksel), hotskoal (Zonhoven), houtskaol (Beesel, ... ), houtskoal (Lutterade, ... ), houtskoeal (Schinnen), houtskoeel (Heel, ... ), houtskoel (Baarlo), houtskooel (Oirlo), houtskool (Achel, ... ), houtskool veer t wierooksvaat (Peer), hōtskwol (Hoeselt), huitskool (Opglabbeek), huitskuul (Bree), hòòtskwul (Eigenbilzen), outskool (Stokkem), houtskooltjes: houtskeulkes (Venray), kolen: kwulle (Eigenbilzen), kwölle (Eigenbilzen), kool: kool (Tessenderlo), kooltjes: de kuëlkes (Schinnen), de käôlkes (Maastricht), kaolkes (Tegelen), keulkes (Ell, ... ), keuëlkes (Hoensbroek), koalkes (Holtum), kulkes (Eksel), kuulke (Kessel), kuulkes (Bocholt), ky(3)̄əlkə (Weert), käölkes (Maastricht, ... ), käölkès (Geleen), kölkes (Guttecoven, ... ), költjere (Bocholtz), köëlkəs (Nieuwenhagen), köölkes (Eys, ... ), kølkəs (Meijel, ... ), kø͂ͅlkə (Montfort, ... ), kø͂ͅlkəs (Baarlo, ... ), køͅlkə (Posterholt), køͅlkəs (Merselo, ... ), krikkelskolen: krichelskoale (Vijlen), krieëkelskaole (Epen), krikkelskool: krichelskoal (Kerkrade), krikken: krik (Loksbergen), krikke (Sint-Truiden, ... ), kruiskool: krauskool (Houthalen) Houtskool, kooltjes voor het wierookvat [költjes, köölkes, krichelskoaële, holtskaol?]. [N 96B (1989)] III-3-3
houtskoolstrijkijzer (strijk)ijzer bet houtskool: (strē̜.k)ē̜.zǝr bę hō.tskō.l (Zolder), amerenijzer: ǭ.mǝrǝi.sdǝr (Tungelroy), ǭmǝrǝīzǝr (Echt, ... ), ǭǝmǝrǝīzǝr (Eijsden), amerijzer: ǭmǝrīzǝr (Noorbeek, ... ), amertenijzer: ǭmǝrtǝnīzǝr (Meeuwen, ... ), houtskoolijzer: houtskoolijzer (Genk), hōltskōlīzǝr (Horst), hǫwtskūli-jzǝr (As), hǫwtskǭlīzǝr (Born, ... ), houtskoolstrijkijzer: hōtskōlstręjkęjzǝr (Diepenbeek), kamerijzer: kǭmǝrīzǝr (Eisden), kolenijzer: kǭlǝīzǝr (Lutterade), krichelkoolijzer: krexǝlkoalīzǝr (Bleijerheide), krikijzer: krekęǝzǝr (Schulen), krikkenijzer: krekǝnęjzǝr (Bilzen), krekǝnīzǝr (Lanaken), strijkijzer met houtkolen: štrīkīzǝr męt hōtkǭlǝ (Montzen), strijkijzer met houtskool: strijkijzer met houtskool (Opglabbeek) Hol persijzer dat door houtskool verhit wordt. Het gebruik ervan valt te ontraden (Gerritse, pag. 32), omdat het inademen van de houtskolendamp ongezond is, het ijzer onregelmatig verhit wordt en het gevaar bestaat dat de klep openvalt, waardoor brandende houtskool op het werk kan vallen. De informant van Q 198 merkt op een houtskoolijzer te gebruiken dat al ruim een eeuw oud is. [N 59, 21a; N 59, 20; monogr.] II-7
houtsnijder beeldhouwer: bēlthawǝr (Maastricht), beeldsteker: bęltstē̜kǝr (Bilzen), houtsnijder: hǫwtšnījǝr (Posterholt), ornamentsteker: ̇ǫrnǝmɛntštē̜kǝr (Roermond), sculpteur: skylptø̄r (Tongeren) De persoon die op grotere meubelmakerijen het beeldhouwwerk aan meubels aanbrengt. [N 56, 91a; monogr.] II-12
houtsnijwerk blaadje: blētšǝ (Maastricht), houtsnijwerk: hǫwtšnijwɛrk (Posterholt), houtsteekwerk: ǫwtstē̜kwɛrk (Bilzen), leeuwenkop: liwǝkǫp (Maastricht), lęjvǝkǫp (Bilzen), rosace: rǫzas (Bilzen), rozet: rozɛt (Maastricht), rǫzęt (Bilzen), schelp: šø̜lǝp (Maastricht), sculptuurwerk: skyltȳrwęrǝk (Tongeren), šátȳrwɛrk (Bilzen), steekwerk: stēkwęrǝk (Maastricht), stē̜kwɛ̄rǝk (Genk) Beeldhouwerk aan een meubel. Een slecht gesneden leeuwenkop werd in Maastricht (Q 95) ook wel Mechelse rommel (mɛxǝlsǝ rǫmǝl) genoemd.' [N 56, 102a; N 56, 105a-e; monogr.] II-12
houtsnip bossnep: boschsnep (Molenbeersel), bossnep (Eksel, ... ), bossneͅp (Kinrooi), bossnèp, —snip (Bilzen), bōͅsneͅp (Overpelt), boͅsneͅp (Achel, ... ), boͅssnɛp (Opglabbeek), Frings  boͅsnɛp (Gelieren/Bret), jongere vorm  bosnɛp (Hasselt), oudere vorm  bosnep (Hasselt), bossnip: bossnèp, —snip (Bilzen), boͅsnøͅp (Tongeren, ... ), Frings  boͅssnøp (Beverst, ... ), boͅəssnøp (Borgloon), IPA, omgesp.  boͅssnøp (Beverst), dobbelsnep: grote soort  doebelsnep (Rimburg), houtsnep: (holt)snep (Stein), (hout)snep (Nederweert), haatsnèp (Beverlo), haoltsnēp (Ottersum), hau̯tsneͅp (Kinrooi), holtsnep (Velden, ... ), hootsjnep (Gemmenich, ... ), hootsnep (Oost-Maarland, ... ), hootsnäp (Brunssum), hootsnèp (Eigenbilzen), houtsjneb (Limbricht), houtsjnep (Gronsveld, ... ), houtsjnép (Sittard), houtsnep (Buchten, ... ), houtsnep (gew.uitspr. van hout) (Eksel, ... ), houtsnèp (Baexem, ... ), houtsnép (Weert), hōͅtsnɛp (Houthalen), hoͅŭtsnɛp (Beringe, ... ), hoͅu̯tsnɛp (Kerkhoven), hòòltsnep (Gennep), hòòtsjnèp (Brunssum), hóltsnep (Middelaar), ōͅtsnɛp (Hasselt), Frings, omgesp.  hātsnɛp (Lommel), IPA, omgesp.  hōͅu̯tsnɛp (Rekem), poelsnip: poolsjneo; bokje: pi.nk; gei.temè.lker  hou.tsjnep (Boukoul, ... ), houtsnip: hātsnep (Lommel), holtsjnip (Tegelen), holtsnip (Blerick, ... ), hootsjnip (Mechelen), houtsnip (Belfeld, ... ), houtsnup (Diepenbeek), houtssjnip (Neerbeek), hoͅutsnøͅp (Tongeren), hoͅu̯tsnep (Meijel), eigen spelling; omgespeld  heͅu̯tsnep (Roosteren), Frings  hōtsnøͅp (Diepenbeek), houtspeet: Frings  hōtspēͅt (Hoeselt), snep: sjnep (Gronsveld, ... ), sjnèp (Klimmen, ... ), sjnép (Puth), snep (Eigenbilzen), sneͅp (Kaulille, ... ), snèp (Elen, ... ), šneͅ.p (Moresnet), doorgaans Frings, soms eigen spelling  sneͅp (Kwaadmechelen), Frings; half lang als lang omgespeld  sneͅp (Lanklaar), vdBerg; omgesp.  snɛp (Sint-Truiden), snip: sjnip (Mheer, ... ), vdBerg; omgesp.  snep (Veldwezelt) houtsnip || houtsnip (34 grote uitgave van watersnip [116], maar dan bosvogel; meest op trek; ook zeldzame broedvogel; roep in de lente [tsp...wok, wok, wok]; jachtvogel [N 09 (1961)] III-4-1