e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ijzerbalk van de hollandse molen draagbalk: draagbalk (Ottersum  [(beltmolen)]  , ... ), ijzerbalk: ežǝrbalǝk (Meijel), ijzerbalk (Gennep, ... ), izǝrbalk (Merselo), īzǝrbalk (Molenbeersel), īzǝrbalǝk (Ospel, ... ), ijzeren balk: īzǝrǝ balk (Hamont), spilbalk: spilbalk (Gronsveld), staakbalk: stākbalǝk (Laar), staakijzerbalk: stākīzǝrbalǝk (Keent) De horizontale balk waarin bij de Hollandse molen het boveneinde van de koning draait. Zie ook het lemma ɛijzerbalkɛ.' [N O, 51g; N O, 29d; A 42A, 17] II-3
ijzerbeslag onder mijnschoenen knobbelsnagelen: knubǝlsnęǝl (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Zolder]), kopnagels: kǫpnā.gǝls (Zolder  [(Zolder)]   [Eisden]), kuilnagelen: kulnēǝgǝl (Waubach [Domaniale]) Spijkers met dikke koppen, die onder mijnwerkersschoenen zijn bevestigd. [monogr.; N 95, 63] II-5
ijzeren balk ijzer: ē̜jzr (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Eisden]), poutrelle: putręl (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  ), pǝtrɛl (Zonhoven [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) IJzeren balk. Het woordtype "ijzer" kan in de Belgische mijnen zowel gebruikt worden voor een ijzeren balk als voor een uitschuifbare ijzeren stijl. Het is daarom ook opgenomen in het lemma Stijl, Stempel. [Vwo 387; Vwo 626; monogr.] II-5
ijzeren balken ijzeren balken: īzǝrǝ bɛlǝk (Meterik), rails: rils (Meijel) IJzeren balken waarop het dek van de vaste brug rust. De draaibruggen lopen op rails, vandaar het woordtype "rails" in het lemma. [II, 95b] II-4
ijzeren banden banden: bę̄n (Heks), bɛǝn (Berlingen, ... ), ijzeren banden: ajzǝrǝ bɛn (Mal, ... ), izǝrǝ bɛn (Kanne, ... ), ēzǝrǝ bā.n (Tongeren), ęjzǝrǝ bándǝ (Lauw), ęjzǝrǝ bɛ̄.n (Lauw, ... ), ęǝzǝrǝ bɛn (Berlingen, ... ), (enk)  īzǝrǝ bānt (As, ... ), ijzeren repen: ęǝzǝrǝ rɛjpǝ (Gutschoven), repen: (enk)  ręjp (Neeroeteren, ... ) IJzeren banden waarmee het uiteinde van de molenboom wordt versterkt teneinde klieven van het hout tegen te gaan. Zie ook afb. 74. [Jan 75; Coe 67; Grof 90] II-3
ijzeren bek van de oplegger bek: bɛk (Griendtsveen, ... ), ijzeren bek: īzǝrǝn bɛk (Sevenum), stalen bek: stǭlǝ bɛk (Meijel, ... ) Een wat naar onderen breder uitlopend ijzeren stuk dat met klinknagels aan het hout van de oplegger vastzit via twee ijzeren uitsteeksels. [II, 40c] II-4
ijzeren deurtje voor het ovengat bakovendeur: bakǭvǝdø̄r (Middelaar), bakovensdeur: bakǭvǝs˱dø̄r (Milsbeek, ... ), bred: bręt (Velden), deksel: dęksǝl (Borgloon, ... ), deur: dø̄r (Kesselt), deurtje: dȳrkǝ (Bocholt), dørkǝ (Blitterswijck, ... ), dø̄rkǝ (Gronsveld, ... ), dø̜rkǝ (Velm), dīrkǝ (Opitter), deurtje van de ovenmuil: dø̄rkǝ van dǝn hōvǝmǫu̯l (Lanaken), muilplaat: mulplǭǝt (Neerpelt), ovenbreder: ǭvǝbrēr (Stevensweert), ovenbredje: [oven]brętjǝ (Velden), ovendeksel: [oven]de.ksǝl (Kermt), [oven]dęksǝl (Borlo, ... ), [oven]dę̄ksǝl (Beverst), ovendeur: [oven]dȳr (Bocholtz, ... ), [oven]dø.i̯ǝr (Tessenderlo), [oven]dør (Berverlo), [oven]dø̄r (Buchten, ... ), [oven]dø̜̄r (Ophoven), [oven]dø̜u̯ǝr (Borgloon), [oven]dē̜r (Rosmeer), [oven]dīr (Opglabbeek, ... ), [oven]dīǝr (Gelieren Bret), ovendeurtje: [oven]dȳrkǝ (Bocholt, ... ), [oven]dø ̝rkǝ (Opheers), [oven]dø.rkǝ (Eisden), [oven]dørkǝ (Beringen, ... ), [oven]dø̄ ̞rkǝ (Heugem), [oven]dø̄rkǝ (Einighausen, ... ), ovenplaat: [oven]plāt (Eisden, ... ), [oven]plǫu̯ǝt (Kermt), [oven]plǭt (Millen, ... ), ovenschedel: [oven]sxēl (Achel, ... ), [oven]sxēǝl (Lummen), [oven]sxē̜i̯l (Paal), [oven]sxē̜l (Lommel), [oven]šē̜l (Bree, ... ), ovenschepsel: ūǝvǝsxø̜psǝl (Rotem), ovensdeur: ǫu̯ǝvǝns˲d˙ø̜̄r (Teuven), ovensleutel: ǭvǝšlø̄tǝl (Mechelen), ovenstop: uǝvǝštǫp (Eijsden), plaat van de ovenmuil: plǭt van dǝn hōvǝmǫu̯l (Lanaken), scheel: sxēǝl (Donk, ... ), sxīǝl (Halen), sxẽl (Overpelt), scheel van de oven: sxēl van dǝn ovǝn (Berverlo), sxęl vān dǝn ōvǝn (Hamont), schuifje: sxǭǝfkǝ (Beringen), stoofklep: stǭfklāp (Opheers), stookdeurtje: stǭkdø̄rkǝ (Heythuysen), stopsel: stø̜psǝl (Eigenbilzen, ... ), stovenschedel: stōvǝsxē̜ ̞l (Zolder) Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b] I-6
ijzeren drevels, deuvels bodempinnen: bǫjǝmpenǝ (Gennep), doeknagelen: duknē̜gǝl (Klimmen), goujons: gužõ̜n (Hasselt), gūzõ̜ (Kortessem), ijzeren pinnen: ī.zǝrǝ pen (Blerick, ... ), krammen: krampǝ (Roermond), kuipersnagelen: kȳpǝrsnē̜gǝl (Tegelen), kuipersnagels: kȳpǝrsnāgǝls (Maastricht), kuipersstiften: kȳpǝrsšteftǝ (Tegelen), nagelen: nēgǝl (Ell), nagels: nagels (Borgloon), nējgǝls (Kortessem), pinnen: p ̇en (Eisden, ... ), penǝ (Schimmert), punten: pø.ntǝ (Maastricht  [(worden zelden gebruikt)]  ), puntnagels: pøntnāgǝls (Maastricht), stiften: steftǝ (Heel), šteftǝ (Tegelen), tweepuntige nagels: twiǝpø̜ntegǝ nāgǝls (Hasselt) De tweepuntige stalen nagels waarmee de verschillende bodemplanken met elkaar verbonden worden. [N E, 38c] II-12
ijzeren eg ijzeren [eg]: izǝrǝ [eg] (Eksel), zǝrǝn [eg] (Stein, ... ), ē̜.zǝrǝ [eg] (Beverst, ... ), ē̜zǝr [eg] (Kwaadmechelen  [(vierkant)]  , ... ), ē̜zǝrǝ [eg] (Oostham, ... ), ęi̯.zǝrǝ [eg] (Genk, ... ), ęi̯zǝrǝn [eg] (Lommel), ī.zǝr [eg] (Opgrimbie), ī.zǝrǝ [eg] (As, ... ), īzdǝrǝ [eg] (Helden, ... ), īzǝr [eg] (Achel, ... ), īzǝrǝ [eg] (Aijen  [(vierkant)]  , ... ), %%van deze varianten is het eerste lid, staande vóór het vrouwelijke en met een klinker beginnende eg, tot een vorm zonder uitgang gereduceerd%%  ē̜i̯zǝr [eg] (Gingelom), veld[eg]: vɛlt˱[eg] (Herten) De drie- of vierhoekige eg waarvan zowel het geraamte als de tanden van ijzer waren; zie afb. 55 en 56. Waar zulk een eg als onkruideg en/of als zaadeg diende, is vermeld in de betrokken lemmata verderop. De vorm die de ijzeren eg ter plaatse kon hebben, is hieronder voorgesteld door de tekens ‚àÜ en vierkant. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N 11A, 161; N J, 10; A 13, 16b; monogr.] I-2
ijzeren gaffel, oogstgaffel drieschank: dri(i̯)šɛŋk (Mheer), dręi̯šāŋk (Gronsveld), drieschanker: drišɛŋkǝr (Eys), drieschankige hooigaffel: drišɛŋkǝgǝ hø̜i̯gafǝl (Bunde), drietand: dritant (Bergen, ... ), dritānt (Heijen, ... ), dręi̯tsaŋk (Kerkrade), drietander: dritɛndǝr (Afferden), drietankel: dritaŋkǝl (Eys), gabel (du.): gābǝl (Leunen), gaffel: ga.fǝl (Achel, ... ), gafǝl ('S-Herenelderen, ... ), gã.fǝl (Neerpelt, ... ), gãfǝl (Borgloon, ... ), gá.fǝl (Borgloon, ... ), gáfǝl ('S-Herenelderen, ... ), gā.fǝl (Bommershoven, ... ), gāfǝl (Bree, ... ), gǭ.fǝl (Borgloon), gǭfǝl (Helden, ... ), g˙afǝl (Broekom, ... ), jafǝl (Bocholtz, ... ), (mv)  gafǝltǝn (Maastricht), gafǝlǝ (Beek, ... ), gaffeltje: gɛfęlkǝ (Meeuwen), gɛfǝlkǝ (Lummen, ... ), gɛfǝlkǝn (Helchteren), gavel: gāvǝl (Afferden, ... ), g˙āvǝl (America), hooigaffel: [hooi]ga.fǝl (s-Gravenvoeren, ... ), [hooi]gafǝl (Baexem, ... ), [hooi]jafǝl (Bocholtz, ... ), hű̄i̯gafǝl (Herkenbosch), hooigavel: hø̜̄i̯gāvǝl (Velden), hø̜i̯gāvǝl (Merselo, ... ), hooiriek: hui̯rɛk (Stokkem), hø̜i̯rēk (Baexem, ... ), hō.i̯rek (Tongeren  [(met drie tanden)]  ), hooivork: [hooi]vo ̞rǝk (Geleen), [hooi]vø̜rǝk (Gennep), [hooi]vǫ.rǝk (Maastricht), [hooi]vǫrǝk (Blerick, ... ), kleegaffel: kliǝgafǝl (Eys), kl˙iǝga.fǝl (Sint-Martens-Voeren), korengaffel: kōrǝgafǝl (Beringen, ... ), kūǝrǝgafǝl (Rotem), kǭrǝgafǝl (Dieteren), langgaffel: laŋgafǝl (Haelen, ... ), oogstgaffel: au̯s˲gafǝl (Klimmen, ... ), au̯xst˲gafǝl (Neer), au̯xs˲gafǝl (Klimmen, ... ), os˲gā.fǝl (Bommershoven), ø̜u̯xst˲gafǝl (Bree), ōst˲gafǝl (Buchten), ōs˲gafǝl (Brunssum, ... ), ōu̯s˲gāfǝl (Borgloon), ōxst˲gafǝl (Maasniel), ōxs˲gafǝl (Amby, ... ), ōx˲gafǝl (Oost-Maarland), ōęs˲gafǝl (Broekom), ǫu̯st˲gafǝl (Grathem, ... ), ǫu̯s˲gafǝl (Berg, ... ), ǫu̯xst˲gafǝl (Bingelrade, ... ), ǫu̯xs˲gafǝl (Guttecoven, ... ), ǭsjafǝl (Bocholtz), ǭs˲ga.fǝl (Mopertingen), ǭxst˲gafǝl (Munstergeleen), ˙ōs˲ga.fǝl (Hoeselt), oogstgavel: ǫu̯s˲gāvǝl (Waubach), oogstriek: ōxstrēk (Amby), opsteekgaffel: ōpštēǝk˲gafǝl (Hoensbroek), opsteekgavel: opstē̜k˲gāvǝl (Blitterswijck, ... ), riek: rek (Tongeren), rēk (Boorsem  [(tweetandige riek)]  , ... ), ręk (Diepenbeek, ... ), r˙ēk (s-Gravenvoeren  [(met drie tanden)]  ), schobbegaffel: šǫbǝgafǝl (Swalmen), schudgaffel: šøt˲gāfǝl (Nieuwenhagen), šø̄t˲gafǝl (Kinrooi), šǭt˲gafǝl (Koningsbosch, ... ), steekgaffel: stuǝk˲gafǝl (Zutendaal), stēk˲gafǝl (Weert), stęk˲gafǝl (Schinnen), štē̜k˲gafǝl (Hoensbroek), strogaffel: stryǝgafǝl (Tegelen), štryi̯ǝgafǝl (Sint-Martens-Voeren), tweeschanker: twiǝšɛŋkǝr (Eys), tweetand: tswaitsaŋk (Kerkrade), twētant (Maasmechelen), tweetankel: twiǝtaŋkǝl (Eys), vork: vørǝk (Beringen), vø̜.rǝk (Maastricht), vø̜rǝk (Sint Pieter, ... ), vē̜rǝk (Kuringen), vǫrǝk (Gronsveld, ... ) Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.] I-3