e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 17121
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bakwagen bakwag: bakwāgǝn (Ospel) Wagen voor het vervoer van turf of in het bijzonder de inhoud van zo''n wagen. [II, 67] II-4
bal bal: ba.l (Bree, ... ), ba.ḷ (Borgloon), ba:l (Bocholt, ... ), baal (Bocholtz, ... ), bal (As, ... ), bal(le) (Posterholt), bal, baal (Maastricht), ball (Eupen), baol (Loksbergen), bā.l (Gemmenich), bāl (Beringen, ... ), bāōl (Overpelt), bḁl (Niel-bij-St.-Truiden), ba͂l (Tongeren), bàl (Sint-Truiden), bâ.l (Montzen), bâl (Meeuwen, ... ), bāl (Montzen), eene bal (Genk), ene bal (As, ... ), ene bâl (Val-Meer), ene bâle (Baelen), enne bal (Herk-de-Stad), ne bal (Beringen, ... ), nen bal (Lommel), De maedjes gaonmitte bal spele.  bal (Echt/Gebroek), De medskes woùre obbe speelbplak bè de ba´l aon ´t spele: de meisjes speelden op de speelplaats met de ba´l.  ba`l (Kortessem), Ee, tswai, drei, weë hat dr - / deë t betste vange kan (kinderliedje).  bal (Kerkrade), Gaat terug op ofra. baler.  bal (Kanne), Met de bal spelen.  ba.l (Meeswijk), bāl (Hamont), Mit ne - sjpele.  bal (Swalmen), Nieuw woord. Vroeger boül.  baal (Gronsveld), Prikbal, beugelsbal, biljartbal.  bal (Sittard), Sjotte mit ne bal.  bal (Roermond), bol: bol (Landen, ... ), bó.l (Zolder, ... ), bôl (Tungelroy), ne bôl (Tessenderlo), De bul biej t beugele.  ból (Swalmen), De bul ligke vas veur de pórt (beugelspel).  ból (Roermond), De jong (kinderen) waren aan het spelen met een bol.  boͅl (Lommel), Kogelstoten gebeurt bij ene metalen bol.  boͅl (Niel-bij-St.-Truiden), Met de bal spelen.  bōl (Zonhoven), NB bôlspeel: balspel.  bôl (Eksel) 1. AN Bal. || 1. Bal. || 2. Bal (bij balsporten, biljart, kerstversiering). || 2. Bal. || [I]. Bal: 1. Gummi voorwerp als speelgoed. || [Meisjesspel]: [Bal]. || Baal: 1. Ball zum Spielen. || Bal (bolrond voorwerp). || Bal, speelbal. || Bal. [Willems (1885)], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || Bal1: 1. Speeltuig. || Bal1: Speeltuig. || Bal: 1. [Bal]. || Bal: 1. b.v. voor balspel. || Bal: bal, danspartijtje. || Bal: rond voorwerp. || Balle: bal. || Bol. || Bol: 1. [Bal]. || Bol: 1. rond voorwerp, bal. || Dat deel van de binnenzool van de klomp, dat boven de keep ligt. [N 97, 32] || De welving van de voet achter de tenen. [N 60, 167a] || I. Bal. || I. Bal: 1. bolrond voorwerp. || II. Bal. || II. Bal: kleine bol. || Lievelingsspel 1. [SND (2006)] || Lievelingsspel 2. [SND (2006)] II-10, II-12, III-3-2
bal [wld ii.10, p. 7] bal: bal (Bilzen, ... ), bāl (Montzen), bàl (Milsbeek) De welving van de voet achter de tenen (bal?) [N 60 (1973)] III-1-3
bal gehakt bal gehakt: bal gehakt (Middelaar), Syst. Eykman  bāl gəhákt (America), Syst. WBD  bal gehak (Ottersum, ... ), balgehak (Baexem), bal gehakts: bal gehaks (Stein), bol gehakt: bol gehakt (Grevenbicht/Papenhoven), Syst. WBD  bol gehakt (Meijel), bol gehakts: Syst. WBD  ból gehaks (Mechelen), boulette (fr.): Syst. Frings Woord van jongste generatie dialectsprekers (15-17 jaar).  buleͅt (Hasselt), frikadel: frekədeͅl (Maaseik), frekədəl (Borgloon), frekədɛl (Blitterswijck, ... ), frekədɛlə (As, ... ), freͅkədɛl (Rotem, ... ), fri.kədeͅl (Borgloon), friekedel (Heerlen), friekkedel (Oost-Maarland, ... ), friekkedél (Waubach), frikadeͅl (Smeermaas), frikadɛl (Val-Meer), frikedel (Nuth/Aalbeek), frikkadel (Heerlen, ... ), frikke dél (Berbroek), frikkedel (Altweert, ... ), frikkedelle (Maasbracht), frikkedèl (Ell), frikkedél (Neeroeteren, ... ), frikkedêl (Bilzen), frikkëdel (Hoeselt), frikədɛl (Ketsingen), frikədɛlə (Bilzen, ... ), #NAME?  frikkedel (Susteren), (m.). mv.: {frek\\dl\\}.  frekədɛl (Stokkem), (v.).  frekədɛl (Helchteren), (vr.).  frekədɛl (Lanklaar), Eelke zóndag frikkedel Iech höb nog nörreges zoen gooj en lekker frikkedelkes gegete De kat de frikkedel aonbevele: de muis bij het spek zetten  frikkedel (Maastricht), Eigen phonetische  friekədel (Valkenburg), Eigen spellingssyst. Zie vragenlijst p.6  frikkedel (Berg-aan-de-Maas), Eigen syst.  frikkedèl (Heerlen), Fr. fricadel  frikkadel (Sittard), Fr. fricadelle  friekkadél (Hasselt), frikkedél (Zonhoven), frikkëdêl (Tongeren), Groot, eivormig.  frikedel (Ubachsberg), Nieuwe [spelling]  frikkedel (Reuver), schj=ch van chocolade  frikkedel (Heerlerheide), Syst. Eijkman  frīkədɛlə (Gennep), Syst. Frings  frekadeͅl (Beringen, ... ), frekadɛl (Maaseik, ... ), frekádɛl (Koersel), frekədeͅl (Beverlo, ... ), frekədəl (Bocholt, ... ), frekədɛl (Achel, ... ), freͅkadɛl (Beringen), freͅkədɛl (Mechelen-aan-de-Maas), frikadeͅl (Hasselt), frikədɛl (Opheers, ... ), Syst. Frings (?)  freͅkədɛl (Kinrooi), Syst. Frings vrl.  frekədɛ̄l (Gruitrode), Syst. Grootaers  freʔədɛl (Lommel), Syst. IPA  frekəde̝ͅl (Paal), freʔədeͅl (Kwaadmechelen), Syst. Veldeke  friekadel (Bocholtz), frikkedel (Kinrooi, ... ), Syst. WBD  friekedél (Kerkrade), frikkadel (Venlo, ... ), frikkedel (Baarlo, ... ), frikkedel’ (Boukoul), frikkedèl (Klimmen, ... ), frikkedél (Klimmen, ... ), Syst. WBD Fricandel = braadworst  frikkedel (Mechelen), Syst. WBD Frikkedel: platte bal van soepvlees  frikkedel (Venlo), Syst. Wbk. van Bree  frikkedel (Bree), Verklw. frikadelke  frikkadel (Heerlen), Vroeger  frikkedel (Oirsbeek), gehaktbal: gehakbal (Belfeld, ... ), gehaktbal (Posterholt), Syst. WBD  gehakbal (Boekend, ... ), gehakböl (Velden), gehaktba.l (Neer), gehaktbaol (Sevenum), gehaktbol: gehakbo‧l (Baarlo), gehakból (Roermond), Syst. WBD  gehakbol (Tegelen), gehaktjbol (Nederweert), Verklw. gehakbölke  gehakbol (Heerlen), gehaktsbal: Syst. WBD  gehaksbal (Buchten), gehaktsbol: gehaksbol (Oirsbeek, ... ), gehaktsbolletje: Klein, b.v. in de soep.  gehaksbölke (Ubachsberg) bal gehakt || bal gehakt (frikkedel) [N 16 (1962)] || Bal gehakt (frikkedel?) [N 16 (1962)], [N 16 (1962)] || ballen van gehakt vlees, al dan niet met beschuit en kruiderijen vermengd [Goossens 1a (1955)] || Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)] || fricandel || frikadel || frikandel || gehakt vlees || gehaktbal || gehaktbal (grote -) || gehaktbal van soepvlees III-2-3
balanceerrijn (een) balancerende: balansērǝndǝ (Maastricht), balanceer: balanceer (Grathem), balanceerrijn: balanceerrijn (Susteren, ... ), balansērrenj (Meijel), balansērrīn (Gennep), balansērrīnǝ (Thorn), blansērręjn (Beegden), engelse balanceerrijn: engelse balanceerrijn (Venray), engelse rijn: engelse rijn (Kuringen, ... ), eŋǝlsǝ ri.n (Weert), tweetakrijn: tweetakrijn (Beesel, ... ) De balanceerrijn, meestal een rijn met twee takken, hangt in de windmolen in evenwicht op de top van de stilstaande spil. Bij de watermolen balanceert de rijn op de punt van het staakijzer. Zie ook afb. 79. De engelse (balanceer)rijn bestaat uit twee bolvormige rijnen die ineen passen. De kleine bol op het staakijzer of de kleine spil, de binnenrijn of kleine rijn, heeft twee takken waarop de grotere bol in de loper, de buitenrijn of grote rijn, balanceert. De loper kan op zijn beurt balanceren op de twee takken van de grote rijn (Vanderspickken, pag. 36). [N O, 15c; A 42A, 21; Coe 102] II-3
balanceerwerk balanceerwerk: balanceerwerk (Beesel, ... ), balansērwɛrk (Kaulille), balansērwɛrǝk (Lauw), balansēǝrwɛrǝk (Herk-de-Stad, ... ), balansę̄.rwɛr(ǝ)k (Aldeneik), blansę̄.rwɛr(ǝ)k (Bree, ... ), engels balanceerwerk: ęŋǝls balansę̄.rwɛr(ǝ)k (Bree, ... ), engelwerk: eŋǝlwęrǝk (Weert), hangwerk: haŋwɛr(ǝ)k (Bree), pinnetjeswerk: penǝkǝswęrǝk (Leunen, ... ), penǝkǝswę̄rǝk (Swolgen), pinnetjeswerk (Venray), pinwerk: pinwerk (Helden), pivotwerk: pivotwerk (Linkhout), pivowɛr(ǝ)k (Bree), werk: wɛrǝk (Ordingen, ... ) Van balanceerwerk is sprake wanneer de loper balanceert op het boveneinde van de kleine spil (bij windmolens) of het staakijzer (bij watermolens). Bij een dergelijke constructie draait de kleine spil niet mee met de loper. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛvast werkɛ. Het uiteinde van het staakijzer in de watermolen is bij een balanceerwerk veelal bolvormig verbreed. In de bol bevindt zich een gleuf, waardoor de punt van het staakijzer steekt. Aan de onderzijde van de rijn, doorgaans een tweetakrijn, bevindt zich een uitholling waar de punt van het staakijzer invalt. Hierdoor ontstaat een balancerende ophanging van de loper. Het engels balanceerwerk bestaat uit twee bolvormige rijnen, de binnenrijn en de buitenrijn, die ineen passen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbalanceerrijnɛ.' [Vds 135; Jan 125; Jan 127; Coe 103; A 42A, 21; N O, 15c; N O, 16i add.] II-3
balanceren balanceren: balansē.rǝ (Ittervoort, ... ), balansēǝrǝ (Alken, ... ), balansę̄.rǝ (As, ... ), balansɛjrǝ (Sint-Truiden), balasē.rǝ (Tongeren), blansē.rǝ (Ittervoort), blǫnsę̄.rǝ (Neeroeteren), basculeren: baskulēǝrǝ (Stevoort), hij ligt niet in balans: hę̄ lext nēt˱ en balans (Opitter), klinken: kleŋkǝ (Bommershoven), los opliggen: lǭs ǫplegǝ (Ordingen), lǭs ǫplīgǝ (Hoepertingen), rouler à libre: lǫlībǝr (Hoepertingen), scharnieren: sxǝrnīrǝ (Wellen), uitbalanceren: ȳt˱balansę̄.rǝ (Tongerlo), waggelen: wagǝlǝ (Sluizen) Gezegd van de loper wanneer hij bij gebruik van een balanceerwerk goed in evenwicht ligt op het uiteinde van de kleine spil (bij windmolens) of het staakijzer (bij watermolens). [Vds 136; Jan 125; Coe 103; Grof 124] II-3
balans achterste gespan: ɛstǝ gespan (Velm), ɛxstǝ gespan (Halmaal), balans: balaans (Eijsden, ... ), balans (Afferden, ... ), balã.ns (Diets-Heur), balāns (Wellerlooi), balns (Maasbree), balā.ns (Koninksem), balāns (Heers, ... ), bālans (Kinrooi), belaans (Gennep), belans (Belfeld, ... ), blans (Beegden, ... ), blã.ns (Heks, ... ), blā.ns (Kerniel, ... ), bǝla.ns (Gors-Opleeuw, ... ), bǝlans (Bilzen, ... ), bǝlã.ns (Hees, ... ), bǝlā.ns (Borgloon, ... ), bǝlāns (Gelinden, ... ), alleen als werktuig bekend bij varkens etc.  blans (Blitterswijck), Opm. gewone.  blans (Hunsel), ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  balans (Heer), blans (Buchten, ... ), ps. boven de eerste a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  baláns (Heek), ps. omgespeld volgens Frings.  balans (Eys), bascule: bascule (Epen), bascūle (Berg-en-Terblijt), baskŭŭl (Vijlen), bəskuul (Brunssum), Opm. decimale.  buskwil (Hunsel), d0bbel gespan: dǫu̯bǝl gǝspan (Gelinden, ... ), dobbel warsel: dǫbǝl wē̜ršǝl (Klimmen), dǫbǝl wɛrsǝl (Uikhoven), dobbel warselen: dǫbǝl wē̜.šǝlǝ (Oirsbeek), dobbele schei: dobǝl šęi̯ (Haelen, ... ), driegespan: drēgǝspan (Wilderen), dubbel dwarshout: dobǝl dwēšhǫu̯t (Munstergeleen), dubbel warshout: dobǝl wē̜šhǫu̯t (Sittard), dobǝl węshǫu̯t (Montfort), døbǝl wɛ̄shǫu̯t (Roosteren), dø̜bǝl wērshǫu̯t (Buchten), dø̜bǝl wē̜ršhǫu̯t (Herkenbosch), dø̜bǝl wē̜shǫu̯t (Echt), dø̜bǝl wē̜ǝshǫu̯t (Limbricht), dø̜bǝl wɛ̄rshǫu̯t (Swalmen), dubbel warsstel: dubǝlwēi̯ǝštɛl (Eygelshoven), dubbele schei: dø̜bǝl sxęi̯ (Weert), dø̜bǝl šęi̯ (Neer, ... ), dubbele zwing: døbǝlǝ zweŋ (Loksbergen), dwarshout: dwarshout (Rijkhoven), dwarsschei: dwi̯āssxęi̯ (Zepperen), dwē̜ssxęi̯ (Binderveld), dwē̜ǝsxē (Duras), dwęi̯sskē (Mielen-boven-Aalst), gespan: gǝspan (Aalst, ... ), gǝspān (Ulbeek, ... ), koppelschei: kǫpǝlsxęi̯ (Wimmertingen), lang warsel: laŋk wē.šǝl (Hoensbroek), losse trekschei: losǝ trękšęi̯ (Grathem), schaal: schaol (Montfort), schoal (Lottum, ... ), schei: sxē̜ (Paal, ... ), sxęi̯ (Borgloon), terwaarsschei: ti̯asskē (Hoepertingen), twǝrjāssxē (Herk-de-Stad), tǝrjāssxęi̯ (Stevoort), tǝrwi̯asšēi̯ (Werm), tǝrwi̯āssxęi̯ (Kerniel), tǝrwi̯āsšęi̯ (Vliermaalroot), trekschei: trękšęi̯ (Ophoven), tweegespan: twiǝgǝspan (Wilderen), tweespannig warselen: twiǝšpɛnǝx wē̜sǝlǝ (Klimmen), tweespansgestel: twīǝšpans˲gǝštęl (Tegelen), tweespanswarshout: twīǝšpanswē̜rshǫlt (Tegelen), voorgespan: vøi̯rgǝspan (Brustem, ... ), waag: waog (Amby, ... ), woag (Asenray/Maalbroek, ... ), wōg (Epen), (v.).  woag (Mechelen), Opm. is oude benaming.  woag (Meerssen), vr.  woag (Heerlen), warsel: wi̯asǝl (Hees, ... ), wi̯āsǝl (Val-Meer), wērsǝl (Maastricht, ... ), wēršǝl (Mechelen), wēsǝl (Boorsem), wēšǝl (Bocholtz), wē̜rsǝl (Maasmechelen), węi̯sǝl (Rekem), węǝšǝl (Heerlen), wɛršǝl (Valkenburg), wɛsǝl (Oost-Maarland), warselen: jā.sǝlǝ (Kanne), wi̯asǝlǝn (Eigenbilzen, ... ), wē̜šǝlǝ (Klimmen), wę.šǝlǝ (Oirsbeek), wɛsǝlǝ (Herderen), warselhout: vi̯ē̜rsǝlhǭ.t (Houthalen), warshout: jashǫu̯t (Ketsingen), jā.shō.t (Rutten), vi̯ē̜shō.t (Hoeselt), wi̯a.shō.t (Membruggen), wi̯øshǭt (Hoeselt), wi̯ōshō.t (Rijkhoven), wi̯ǫshǫu̯ǝt (s-Herenelderen), wērshǫu̯t (Ophoven), wēršhǭt (Noorbeek), wē̜i̯ǝšhǫt (Teuven), wɛ̄rsholt (Venlo), wɛ̄rshǫu̯t (Baarlo), warsschei: jassxęi̯ (Herk-de-Stad), jā.sšęi̯ (Kortessem), wi̯a.ssxęi̯ (Kozen), wi̯asskɛi̯ (Gelinden), wi̯ā.ssxęi̯ (Alken, ... ), wi̯āssxē (Hasselt), wi̯āsšęi̯ (Diepenbeek, ... ), wi̯ǝsšęi̯ (Romershoven), wē̜sskęi̯ (Melveren), weegschaal: wêgschoal (Baarlo), wêgsjoal (Kessel), zwing: zweŋ (Halen, ... ) balans [SGV (1914)] || Dwarshout, dat met een haak aan een wagen vastgemaakt wordt en waar de strengen van de - meestal twee of drie - paarden aan bevestigd worden. Dit dwarshout is dubbel zo breed als het gewone zwenghout (zie dat lemma). Het wordt alleen gebruikt in de streken met de zwaardere en meer vruchtbare grond: Haspengouw en het Maasland. Uit de rest van Limburg waren er hier en daar ook opgaven, maar aangezien deze steeds identiek waren met die voor het gewone zwenghout, kan men aannemen dat het om vergissingen gaat. Dit dubbele zwenghout komt ook voor bij de ploeg en de eg (zie het lemma evenaar, tweespanszwenghout in wld I.2). [N 17, 69b; N G, 65b; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 34, 11; monogr.] || weegschaal [ZND B2 (1940sq)] I-13, III-3-1
balans in het stuk brengen balans geven: balans gē̜vǝ (Born), balans hangen: balāns haŋǝ (Voerendaal), balans in de jas werken: balans en dǝr jas werkǝ (Ransdaal), balans in het werk brengen: balans en ǝt węrk bręŋǝ (Eisden), dresseren: dręsērǝ (Doenrade), dręsīrǝ (Bleijerheide), in balans brengen: en balans bręŋǝ (Echt, ... ), rug recht maken: rø̄k ręǝx mākǝ (s-Gravenvoeren) Het in evenwicht brengen in de diverse verhoudingen van de onderdelen van een werkstuk onderling. [N 59, 88] II-7
baldadig (persoon) baldadig: baldadig (Born, ... ), baldaodig (Maastricht), baldādəx (Meeuwen), baldoa⁄dig (Eksel), bàldààdich (Susteren), bàldáádig (Maastricht), bàldərdich (Venlo), baljoenen: baljoene (Klimmen), balorig: ballorig (Tungelroy), baloorig (Sittard), balorig (Geulle), bloor (Loksbergen), bretsetig: bretsetig (Maastricht), bretsig: brétsig (Caberg, ... ), brul: brul (Brunssum), bröl (Heerlen), duel: duel (Gronsveld), gek: gek (Maastricht, ... ), hevig: hēvig (As), kalverachtig: käuverechtig (Geleen), kalverig: kalvèjerig (As), losgebroken: losgebraoke (Nunhem), opgedraaid: opgedrèjd (Maastricht), rabbedie: rabbedie (Mheer), rauw: rauw (Horst), roew (Wijlre), roewe (Thorn), rów (As), schavuit: schavuit (Venlo), schavŭŭt (Meerlo), sjavuit (Merkelbeek), schavurig: schavurig (Venray), strabant: strabant (Heerlerbaan/Kaumer), strmig (du.): sjtürmieg (Kerkrade), uit rand en band: ū.t r‧ant ɛn b‧ant (Eys), uit rand und band: ū.t r‧ant ˂unt ˂b‧ant (Eys), uitbundig: uitbundig (Meijel), uitgelaten: oehtgelotte (Waubach), oet gelōāte (Melick), oetchəlaotə (Kapel-in-t-Zand), oetgelaote (Gulpen, ... ), oetgelaotə (Oirsbeek), oetgeloate (Schinnen), oetgeloatu (Brunssum), oetgelâote (Swalmen), oetgelâôte (Gulpen), oetgəlaotə (Beesel, ... ), ootgeloaten (Eigenbilzen), oëtgelaote (Horst, ... ), ōētgelaote (Amby), ōētgelaotə (Doenrade), ōētgəlaotə (Epen, ... ), ōētgəlāōëtə (Nieuwenhagen), ōētgəlòətə (Heerlen), uutgeloate (Venray), ū.t˃gəl‧oͅatə (Eys), ówtgelaote (As), ütgelâôte (Tienray), əətgəlòwətə (Loksbergen), (ô).(ô).  oetgelaote (Neer), oes"klankwettig in Kerkerade  oes je lose (Vaals), wild: weeld (Amby, ... ), wild (Amby, ... ), wilde (Meijel), wildj (Ell, ... ), wilt (Hoeselt, ... ), wiltj (Herten (bij Roermond), ... ), wult (Eigenbilzen), wèld (Caberg), wèlt (Maastricht, ... ), (as ?n völl\\ ien de wei)  weeld (Gennep), (ô).  wildj (Neer), wilde kapoen: wild kepōēn (Sevenum), wilde kapōēn (Sevenum), wilde rakker: wilje rakker (Herten (bij Roermond)), wilde, een -: wille (Vlodrop), willə (Wijnandsrade), wildeman: wildeman (Venlo, ... ) wild en uitgelaten [schavurig, baldadig] [N 85 (1981)] III-1-4