e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 17121
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
baal bussel: bøsǝl (Loksbergen) De vezels voor de touwslagerij worden in balen geperst. [N 48, 14a] II-7
baalschort baal: baal (Leunen, ... ), bal (Wintershoven), bāl (Lanklaar), bāəl (Rotem), bōͅəl (Hamont), bij de boeren  baal (Venlo), bond men vroeger ter bescherming van de rok voor, was n dikke zak  baal (Sibbe/IJzeren), indien gemaakt van juten zak  baal (Wellerlooi), van jute, bij heel vuil werk  baal (Stramproy), voor extra vuil boerenwerk of werk waarbij ze op de knieën kruipen, is ook lang  baal (Hout-Blerick), baalkatoenen scholk: balketuēne sjolk (Einighausen), baalscholk: baalscholk (Grathem, ... ), baalscholluk (Oirlo), baalschulluk (Weert), baalschòllek (Leunen), baalschólk (Sevenum, ... ), baalschölk (Boeket/Heisterstraat), baalsjolk (Egchel, ... ), baalsjollek (Tungelroy), baelsjolk (Meijel), balsjolk (Hoensbroek), balsjzjòlək (Mechelen-aan-de-Maas), balšoͅlək (Mechelen-aan-de-Maas), baolsjolk (Ittervoort), baolsjŏlk (Stevensweert), bōͅlsXoͅlk (Achel), alleen gebruikt om de beesten te voederen  bālšoͅlək (Heythuysen), een lap van ruwe baal katoon die om t middel gebonden wordt en alleen op de boerderij wordt gebruikt en op t land  baalsjölk (Tungelroy), indien gemaakt van juten zak  baalschòllek (Wellerlooi), juten  baalschollek (Wanssum), moet het niet zijn baalsjolk?  baalsjok (Nunhem), schort van grove stof gedragen over de schort bij heel vuil werk  baalscholək (America), Sub scholk.  baalscholk (Meerlo, ... ), van jute  baal-sžaŏl⁄k (Baarlo), van zakkenstof  baalschöllek (Hushoven), verschillen naargelang de stof  baalscholk (Helden/Everlo), voor de stal  baalscholk (Venray), voor op de stal  baalsjolk (Hunsel), baalschort: baolschort (Gennep), baalschortel: baalsjotel (Eigenbilzen), balsjeutel (Val-Meer), baolsjottel (Zichen-Zussen-Bolder), bälšoͅtəl (Rosmeer), baalschortsel: boalsjotsel (Kerkrade), baalslip: baolslip (Gennep), baalvoordoek: balverek (Hoeselt), balveuring (Borgloon), balvjeureug (Diepenbeek), balvork (Vliermaal), balvèùrk (Opheers), bawəlvörək (Velm), bōəlvø̄rək (Borlo), baalzak: baalzak (Hout-Blerick, ... ), balzak (Hoensbroek, ... ), waarschijnlijk (staat er bij geschreven)  baalzak (Haelen), balenscholk: baale-sjôlk (Hoensbroek), baalesjölk (Baarlo), bale sjolk (Reuver), baleschölk (Weert), balesjolk (Heythuysen, ... ), balle scholk (Kerensheide), balle sjolk (Schimmert), balle sjôôlek (Mechelen), balle-sjolk (Mheer), ballescholk (Amstenrade, ... ), ballesjolk (Einighausen, ... ), ballesjölk (Urmond), baoleschollek (Neerpelt), ne balle- sjòlk (Klimmen), ənə baləšolək (Teuven), gemaakt van balen-stof  balle sjolk (Mheer), Vero.; lett. balen (=zakken) schort.  ballesjolk (Gronsveld), balenvoordoek: boͅlə vərək (Sint-Truiden), blauwe scholk: blawwe sjolk (Tegelen), grijze scholk: jrīzəšolək (Teuven), grijze voordoek: nə yreͅzə vørək (Riksingen), guanovoordoek: *Vgl. WLD I.4 (blz. 31): wannevoordoek, [wan\\v[re]] P 120.  waanowveuring (Diepenbeek), wanovjeureng (Diepenbeek), katoense voordoek: kataanse vərək (Sint-Truiden), kookvoordoek: koukvəriŋ (Herk-de-Stad), kookvoorschoot: koͅukvərsXuwət (Halen), lakscholk: laksjolk (Susteren), linnen scholk: līēne scholk (Brunssum), matscholk: matsXoͅlək (Kaulille), matšolək (Opglabbeek), matšoͅlek (Bocholt), Van Dale: II. mat, 1. kleed, ...  matsxoͅlək (Overpelt), van jute vroeger gebruikt bij het vee  matscholk (Horn), matvoor: Geen specifieke benaming  mat vier (Neeroeteren), matvoordoek: matvjeering (Boekt/Heikant), matvjērĕŋ (Boekt/Heikant), matzak: matsak (Boekt/Heikant, ... ), matzak (Beringen, ... ), matzakje: matzekske (Neerpelt), paan: WNT: paan (II), doek of lap van wollen, katoenen of linnen stof, waarmee de negers in Afrika die niet geheel naakt gaan het lichaam omgeven, van het middel tot aan de knieën of iets lager.  pān (Ophoven), plakker: plekker (Leopoldsburg, ... ), plekər (Leopoldsburg), rok: rok (Sluizen), rokschommelaar: niet frequent meer gebruikt; referent verouderd  rokschŏĕmeleir (Beverlo), scholk: sjolk (Posterholt), šoͅlək (Bree), schommelaar: schŏĕmeleir (Tessenderlo), sXuməlēər (Tessenderlo), schrobvoordoek: šrubvŏrk (Tongeren), slobber: sjlōber (Sittard), sloeber (Venlo), slobberd: (slobbert) [sic]  slubət (Donk (bij Herk-de-Stad)), stalscholk: stalsjolk (Neeritter), voorbinder: veurbenner (Millen), voordoek: vø͂ͅrk (Romershoven), vərəng (Linkhout), voordoek van balenstof: əuə vørəŋ van baləstoͅuf (Borgloon), zak: zak (Hasselt), zakkenscholk: ne zakke-sjolk (Klimmen), zakkescholk (Meerssen), zakkesjolk (Borgharen, ... ), Eerste letter moeilijk leesbaar.  zakkesjolk (Herten (bij Roermond)), zakkenvoordoek: zakəviəreŋ (Hasselt), zakscholk: zaksjolk (Sittard, ... ), zaksjollek (Jabeek), zakschommelaar: zakschoemeleir (Beverlo), zakschŏĕməlèər (Kwaadmechelen), zaksXuməleͅjər (Kwaadmechelen), zakschortsel: zak sjotsel (Bleijerheide), zakvoordoek: zakveͅreng (Kermt), zakvurring (Beringen), zakvørək (Tongeren), zakvø̄rəŋ (Beringen), zakvərək (Wintershoven) schort gemaakt van gebruikte juten zak || schort gemaakt van jute zak || schort van een jutezak, voorschoot || schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)] || voorschoot || voorschoot (door vrouwen gedragen) [ZND 17 (1935)] || voorschoot (van werklieden) [ZND B1 (1940sq)] || voorschoot van een baalzak [zak van jute] gemaakt || voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)] || voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)] || werkschort van jute || werkvoorschoot die gemaakt werd van waanowzak waar meststoffen van die naam in vervoerd werden (merk Guano) || zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)] III-1-3
baan van een aambeeld baan: bān (Roermond, ... ), vlakke baan: vlakǝ bān (Nieuwenhagen, ... ), werkvlak: werǝk˲vlak (Stokkem) Het bovenvlak van het aambeeld waarop het smeedwerk wordt uitgevoerd. In de baan kunnen één of meer gaten zijn aangebracht waarin verschillende soorten gereedschap geplaatst kunnen worden. Zie ook afb. 15 en het lemma "aambeeldgat". [N 64, 32c; N 66, 13c] II-11
baantje glijden op het ijs baanslepen: baansjlīēpe (Nieuwenhagen), baantje rijden: baanke rije (Beringen), baŋkərajə (Paal), de i is heel klein geschreven achter de a  baiŋkərejə (Beringen), Ùp-t bö"nke rij-je: op de ijsbaan slibberen.  (bo"nke) rij-je (Beverlo), baantje slibberen: bēͅŋə slibbərə (Genk), bɛnke sleͅbbere (Tessenderlo), de baan slaan: baan sjloa (Waubach), de baan sjloë (Bleijerheide), de baan slao (Kerkrade), de baan slaôwe (Rimburg), (Sub baan.)  baan sljoa (Heerlen), op een ijsbaan  baan sloaë (Heerlen), glibberen: gliebere (Venlo), glijden: glieje (Heerlen), glije (Heerlerheide), glijje (Hoensbroek), Zo wordt het ook wel genoemd.  glij-e (Hoensbroek), glitsen: glietsje (Waubach), gliettje (Gulpen), glitse (Maasbree), hukkebaan lopen: hekkebaan lope (Montzen), hoekkebaan lope (Montzen), keien: [k}eͅjə (Mechelen-aan-de-Maas), kae:jə (Opgrimbie, ... ), kaejə (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), kaejən (Leut), kaien (Meeswijk), kei-en (Obbicht), kei-jen (Stokkem), kei-jə (Grevenbicht/Papenhoven), kei-ə (Klimmen), keie (Berg-aan-de-Maas, ... ), keien (Elen), keije (Amby, ... ), keijen (Amstenrade), keijje (Boorsem, ... ), keijə (Berg-en-Terblijt), keiën (Amby), keiə (Schimmert), keiən (Eys), kejen (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), kejje (Beek, ... ), kejjə (Heerlerheide), kejë (Lanklaar), kejën (Rekem), kejə (Amstenrade), kēi-je (Noorbeek), kĕje (Berg-en-Terblijt, ... ), kĕjen (Urmond), keͅjə (Lanaken), ke‧jen (Amby), kij-e (Hoensbroek), kije (Heerlerheide, ... ), kijje (Eisden, ... ), käje (Mheer), kääje (Puth), kè-je (Klimmen, ... ), kèije (Schimmert), kèje (Geleen, ... ), kèjje (Bunde, ... ), kèjjen (Mheer), kéije (Urmond), kéjje (Bunde, ... ), kêjje (Schimmert), kêîje (Meerssen), kɛ:jen (Boorsem), kɛe:jə (Opgrimbie), kɛijə (Rekem), kɛjje (Eisden), kɛjə (Lanklaar), #NAME?  kaejə (Rekem), kejjë (Lanklaar), keye (Caberg), (ei-klank als in het engelse to die).  keie (Lutterade), (keijen)  kêjən (keijen) (Lanaken), (kejjen)  kaiën (kejjen) (Boorsem), (è = fin = fr. (einde).  kèje (Lanaken), kèjə (Lanaken), De kènger maken een ke-j oppe snjeè of op het ies, ze zin aan t ke-jen.  kĕ-jen (Uikhoven), glijbaan = de kej.  kejje (Klimmen), glijden op glijbaan.  kèje (Schimmert), huuke beentje trekken: op de hakken zittend zich laten voortrekken.  kijjen (Ubachsberg), Kelt. kei, ki: gaan).  kèjje (Valkenburg), niet zeker van de eerste lette, moeilijk leesbaar  kēͅjə (Lanklaar), Note v.d. invuller:  kejje (Klimmen), Op een glijbaan.  kɛi̯ə (Eys), Op ijs.  keie (Noorbeek, ... ), Opm. de è is kort.  kèje (Schimmert), ps. omgespeld volgens Frings.  kɛ̄je (Heek, ... ), s Winters keien de kinderen op de keibaan.  keͅjə (Meeswijk), liertsen: liertse (Venlo, ... ), litsen: letsə (Meeuwen), litsjen (Hoensbroek), #NAME?  litsë (Lanklaar), Sub GLIJDEN.  litsje (Posterholt), reddelen: Sub keingerspeile.  rèddele (Sint-Truiden), rijden: rɛn (Sint-Truiden), [sic]  rēͅn (Sint-Truiden), rɛ̄n (Sint-Truiden), rijzen: (rijze).  rê"ze (Beverlo), Geh. Leopolds burg. (t Daghet in den Oosten VII, 11)  rijzen (Leopoldsburg), ritsen: retse (Halen, ... ), reͅtse (Halen), ritse (Herk-de-Stad, ... ), ritsen (Linkhout), ritsə (Loksbergen), Hij ritsde op het ijs.  retsə (Niel-bij-St.-Truiden), roetsjen: roetsje (Vijlen), ròètsje (Waubach), rótschen (Guttecoven), rôôtje (Stein), (ijsbaan = kèj).  rôtsjen (Stein), minder in gebruik  rutṣən (Rotem), Sub GLIJDEN.  roetsje (Posterholt), rollen?: [sic]  roole (Linkhout), schamblikken: sjamblikke (Lauw), scharrebrikken: sjerrebrikke (Bilzen), šerrebrikkən (Bilzen), #NAME?  sjerrebrikke (Bilzen), Sub sjêrrëvlïkkë: vgl. Bilzers: sjêrrëbrïkkë, sjëbrïkkë; Maastricht slëvrïkkë.  sjêrrëbrïkkë (Bilzen), sjëbrïkkë (Bilzen), scharrewrikken: schɛ:vrikən (Hoeselt), sjevrikke (Hoeselt), šerrəvrikken (Bilzen), šəvrikə (Martenslinde), [Met afbeelding].  sjëvrikkë (Hoeselt), scharvelikken: chaffelikka (Koninksem), chervelike (Overrepen), savelikə (Koninksem), sjɛrəvəlikə (Tongeren), šavəlikka (Koninksem), Ook sjëvlïkkë en sjêrvëlïkkë.  sjêrrëvlïkkë (Tongeren), Sub sjêrrëvlïkkë / Z.o. sjêrrëvlïkkë.  sjêrvëlïkkë (Tongeren), sjêvlïkkë (Tongeren), Z.o. sjêrrëvlïkkë.  sjëvvëlïkkë (Tongeren), sjëvëlïkkë (Tongeren), schellebrikken: schellebrikke (Heugem), schijvelen: schievele (Caberg, ... ), schjievelen (Maastricht), sjie.vele (Maastricht), sjievele (Maastricht, ... ), schlitten (<du.): sjlitte (Henri-Chapelle), schrikkelen: schriggelen (Elen), schrikkele (s-Herenelderen, ... ), shrikkele (Rosmeer), sjchrikkele (Val-Meer), sjrigelen (Kanne), sreͅgele (Kanne), šrigele (Kanne), šrikkələ (Vroenhoven), ṣrekkələ (Zichen-Zussen-Bolder), glijden op het ijs of uitglijden  šregele (Kanne), Op ijs.  sjrikkələ (Vlijtingen), Vnl. over ijs.  (schrikkelen) (Eigenbilzen), schrikken: sch[r}ikke (Eigenbilzen), shrikke (Eigenbilzen), 1. shrikke op t ees: slieren op t ijs  shrikke op ɛt ees (Eigenbilzen), Vnl. over ijs.  schrikken (Eigenbilzen), schuiven: schoəvə (Tessenderlo), slabrikken: selbrikke (Maastricht, ... ), selbrikken (Maastricht), silbrikke (Wolder/Oud-Vroenhoven), sjlebrikke (Maastricht, ... ), slebrikke (Maastricht, ... ), slebrikken (Maastricht), sləbreͅkə (Maastricht), sèlbrikken (Caberg), s’lbrikke (Maastricht), #NAME?  slabrikke (Caberg), Bijv[ormen]: sla-, sal-, selbrikke.  sləbrikke (Maastricht), brik..: hoofdaccent.  sjélbrikke (Bilzen), Vgl. pag. 257: Slebrikke, z. selbrikke.  səlbrikke (Maastricht), zonder schaatsen (niet zeker)  səbrikkən (Bilzen), {Maastrichtsch} De afleiding uit slibberen is, aangezien de klemtoon niet op de eerste syllabe valt, onwaarschijnlijk. Misschien kan het woord door de latijnsche scholieren uit lubricare gevormd zijn. Dit laatste weer uit kelt. slibro: slepen, glijden.  slebrikke (Maastricht), slawrikken: schlevrikken (Mesch), sjelvrieke (Eijsden, ... ), sjelvriekke (Eijsden), sjilvrīēken (Oost-Maarland), sjulvriekke (Mesch), (op het ijs).  slowrikken (Moelingen), (op t ijs).  slavrikke (Eijsden), Sub sjêrrëvlïkkë: vgl. Bilzers: sjêrrëbrïkkë, sjëbrïkkë; Maastricht slëvrïkkë.  slëvrïkkë (Maastricht), slepen: schliefe (Vaals), schliepe (Epen, ... ), schlīēpe (Mechelen), schlîpe (Montzen, ... ), shliepe (Gulpen), sjliefe (Bleijerheide, ... ), sjliep ə (Benzenrade), sjliepe (Eygelshoven, ... ), sjliepen (Mechelen), sjliepə (Schaesberg), sjliēpe (Eys), sjlie‧pe (Gulpen, ... ), sjlie⁄pe (Heerlen), sjlīē.pe (Epen, ... ), sjlīēfe (Spekholzerheide), sjlīēpe (Hoensbroek, ... ), sjlīēpə (Epen), sjlīêfe (Kerkrade), sliepe (Heerlen), šlifə (Vaals), šlīfe (Raeren), šlīpə (Welkenraedt), (sj = ch).  sjliepe (Sint-Martens-Voeren), De kenger hant der jantse daag (op-e iiç) jeschleape.  `šli.pə (Gemmenich), Glijden op een glijbaan.  šlī.pə (Ingber), lange ie  žliefə (Vaals), Op een glijbaan.  sjliepe (Gulpen), zooals de jongens op ¯t ijs  schliepe (Banholt), sleuren: sjleiren (op ijs) (Beverst), sl":ərə (Rotem), sl"re (Kortessem), sl"rn (Zonhoven), sl"rə (Houthalen, ... ), sl"rən (Sint-Lambrechts-Herk, ... ), sl"yrə (Borgloon), sle:re (Schulen), sleejərə (Kermt), sleiĕre (Beverst), slere (Bree), sleu-re (Wellen), sleu:re (Boeket/Heisterstraat, ... ), sleuire (Overrepen), sleur`n (Zonhoven), sleure (Bocholt, ... ), sleuren (Bocholt, ... ), sleuê-rê (Widooie), sleuëre (Groot-Gelmen), sleu‧re (Nederweert), sleûre (Weert), sleüren (Borgloon), slērə (Hasselt, ... ), slēūre (Stramproy, ... ), slēūren (Borgloon), slieəre (Hasselt), sloerə (Voort), sluere (Wellen), sluieren (Sint-Lambrechts-Herk), sluu:re (Weert), sluure (Weert, ... ), sluuëre (Weert), sluu‧re (Weert), sly:ərə (Widooie), slyjrə (Hoepertingen), slèùre (Heers, ... ), slére (Kuringen), slérə (Kuringen), slö:rə (Vliermaal), slø.rən (Zonhoven), slø:jərə (Veulen), slø:re (Stevoort), slø:rə (Sint-Huibrechts-Hern), sløjərə (Veulen), sløre (Hoepertingen, ... ), slørə (Houthalen, ... ), slørən (Hoepertingen), slø͂ͅre (Riksingen), slø͂ͅrə (Bommershoven, ... ), sløͅrə (Heers, ... ), #NAME?  sleejrə (Kermt), (als fr. "fleur").  sleure (Thorn), (middelste "ê"heeft de klank van het woordje "eh"bij aarzelende sprekers).  slêhre (Thorn), ergens over uitglijden = litse.  sleure (Ell), eu als in FR. meurt  sleuren (Rotem), eu als in oeuvre  sloeure (Heers), Mnl. slîderen, Kil. sledderen, slidderen, labi; S. sleeren, Rijnl. schlidern Eisbahn schlagen, schlitten II, 1 auf dem Eise gleiten; z. ook o. glijbaan.  slere (Hasselt), Mnl. slîderen, Kil. sledderen, slidderen, labi; S. sleeren, sleieren, slieren, Rijnl. schlidern Eisbahn schlagen, schlitten II, 1 auf dem Eise gehen.  sleure (Zonhoven), o en e aan elkaar geplakt  sloeərə (Sint-Truiden), Op Cnùtskes wijer sleure.  sleure (Kortessem), op de hurke zitte of glijden heet huukske sleure.  sleure (Neeritter), Opm. op t ijs.  sleure (Neeritter), Sleurbaan: glijbaan.  sleure (Neeritter), Sub sluuëre.  sleûre (Nederweert, ... ), Syn. slibbere.  slère (Bree), Veë sleurdn bè Lis va Kaot Baas anne veurdeur èin tot anne stoof.  sleure (Diepenbeek), slibberen: sjliebbere (Klimmen), sjliebere (Gulpen), slebbere (Peer), slebbərə (Gelinden), slebbərən (Peer), slebərə (Genk, ... ), sleͅbəraen (Niel-bij-As), sleͅbərə (Borlo, ... ), sleͅbərə(n) (Overpelt), sleͅbərən (Linde, ... ), slibb`re (Bocholt), slibbere (Afferden, ... ), slibbere(n) (As), slibberen (Bergen, ... ), slibberə (Gennep), slibbərə (Meijel, ... ), slibbərən (Neerpelt), slibər`n (Tessenderlo), slibərə (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), sloébere (Borlo), slubb`re (Kaulille), slubbere (Velm), slubberen (Eksel, ... ), slubbɛre (op sneeuw of ijs glijden) (Kaulille), sløbere (Borlo), sløͅbərən (Eksel), sləbərən (Eksel), ɛslubberenɛ - op een ijsbaan glijden (Eksel), #NAME?  slibbere (Tienray), AN slibberen is uitglijden, slippen. Slibberen is wschl. een frequentatief van slippen, p &gt; b: verzachting.  slebərən (Lommel), B.v. op het ijs of over de modder.  slibbere (Jeuk), Bijv. den auto heeft geslibberd op het ijs.  slebərə (Niel-bij-St.-Truiden), langs een paal of een plank: dit noemt men zeile  slibbere (Gennep), puntje onder de e  slebərə (Bree), Syn. sub slère.  slibbere (Bree), t Had ge-ie.zeld, wïj slibberde nor huus.  slibbere (Gennep), Zonder hulpstukken.  slibberen op een glijbaan (Jeuk), slidderen: chliddere (Asenray/Maalbroek), schliddere (Beesel, ... ), sjlid-de-re (Beesel), sjliddere (Baarlo, ... ), sjlidderen (Posterholt, ... ), sjliddərə (Baarlo, ... ), sjlidd⁄re (Asenray/Maalbroek), sjlid⁄dere (Linne), sliddere (Arcen, ... ), slidderen (Arcen, ... ), slidderə (Blerick), sliddörö (Stevensweert), sliddərə (Hout-Blerick, ... ), sliedere (Venlo), sluddere (Wessem), šliddərə (Swalmen), #NAME?  sjliddere (Neer), sliddere (Blerick, ... ), (ein sjlidderbaan = glijbaan).  sjliddere (Horn), (of).  slidderen (Reuver), (op het ijs).  sliddere (Sevenum), [Met afbeelding (-&gt; op sneeuw of ijs)]  sliddere (Venlo), Es de sjneej blief ligke, kinne-ver morge sjliddere.  sjliddəre (Roermond), In de winter hadden de kinderen het vermaak op het ijs en bij het "sjliddere".  sjliddëre (Herten (bij Roermond)), Opm. = glijden op de glijbaan.  sjliddere (Beegden), Sub GLIJDEN.  sjliddere (Posterholt), Weer höbbe fijn geslidderdj op de slidderbaan.  sliddere (Echt/Gebroek), Zie: sjlidderbaan [Glijbaan op ijs of sneeuw].  sjliddëre (Herten (bij Roermond)), slieren: schleere (Lutterade), schleiere (Sittard, ... ), schleire (Bingelrade), schlei‧jere (Sittard), sjlaere (Schinveld), sjleere (Brunssum, ... ), sjleere(n) (Guttecoven, ... ), sjleeren (Brunssum, ... ), sjleerə (Oirsbeek), sjlei:ere (Nieuwstadt), sjlei:re (Sittard), sjleiere (Sittard, ... ), sjleijere (Einighausen, ... ), sjleire (Nieuwstadt), sjlei‧jere (Sittard), sjlere (Brunssum, ... ), sjleren (Geleen), sjlēren (Born), sleere (Dieteren), sleeren (Roosteren), sleijeren (Limbricht), sleire (Maaseik), sleren (Roosteren), #NAME?  sjleeëre (Geleen), sjlere (Merkelbeek), (z.n. slibberen).  sleire (Maaseik), Aan het eind van de sljeyerbaan roupen veer sljeyeroet.  sljeyeren (Sittard), op het ijs  schleere (Oirsbeek), Sjleier oet: waarschuwing, als men iemand van de glijbaan moet of wil glijden doordat men een grotere snelheid heeft dan zijn voorganger, zie: oetsjleiere.  sjleiere (Sittard), sjleierde - gesjleierd.  sjleiere (Sittard), spel  šleere (Brunssum), vgl. pag. 376: Glijden.  sjleiere (Sittard), slipperen: slepərə (Hamont), slepərən (Sint-Huibrechts-Lille), sleͅpərə (Hamont), slipperen (Overpelt), slypərə (Neerpelt), slèpərə (Sint-Huibrechts-Lille), #NAME?  slippere (Meijel), B.v. Ob-de speulplak ligt ies, do kunde goed slippere!  slippərən (Achel, ... ), puntje onder de e  slepərən (Overpelt), springkoord-ketsballen~ ketsbal ketsbal-kaatsbal slipperen-ijsbaan glijden schetsen-ijsschaatsen ketsen-kaatsen schulke loepen-over schollen ijs lopen  slipperen (Hamont), Waarsch. een frequentatief bij slippen. Zie WNT XIV, kol. 1826 s.v. slipperen.  slepərə (Hamont), slooien: sluije (Horst), slui‧je (Horst), slöje (Horst, ... ), slöjen (Horst), sløiə (Meterik), oe klinkt hetzelfde als eerste element ui in ABN maar wel langer en is stijgend  sloejen (Horst), sloveren: sl"vərə (Molenbeersel, ... ), sleuvere (Ell, ... ), strinkelen: [sic]  strinkələ (Mal) (Kinderspelen): Glijden (op sneeuw of ijs). || 2. Glijden over ijs. || [Glijden (op ijs of sneeuw)]. || [Glijden]. || [IJsvermaak]: IJsglijden. || [Slieren, baantje glijden]. || baantje glijden [ZND m] || Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || Baantje glijden, slieren. || Baantje glijden. || Glijbaantje spelen op het ijs. || Glijbaantje spelen. || glijden [SGV (1914)], [SGV (1914)], [ZND m] || glijden (op het ijs) [ZND m] || Glijden (op ijs). || Glijden (op sneeuw, ijs). || Glijden (slieren) op het ijs. [ZND B1 (1940sq)] || Glijden door gladheid, baantje glijden. || Glijden op de glijbaan. || Glijden op de vijver van Cnuts. || Glijden op een glijbaan van ijs. || Glijden op een glijbaan. || Glijden op een ijsbaan. || Glijden op glijbaan. || Glijden op het ijs. || Glijden op ijs. || Glijden op ijsbaan. || Glijden op sneeuw of ijs. || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Glijden over t ijs. || Glijden, baantje glijden. || glijden, in de beteekenis van glijden op t ijs [ZND m] || glijden, op het ijs glijden [ZND m] || Glijden, sullen. || Glijden. [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)] || Glitsen (glisser). [Willems (1885)] || Hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen). [ZND 14 (1926)] || Keien: Baantje glijden. || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)] || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)] || Lievelingsspel 3. [SND (2006)] || Lievelingsspel 4. [SND (2006)] || Lievelingsspel 5. [SND (2006)] || met de ijsslee rijden [narren, sleeën] [N 112 (2006)] || Op de ijsbaan glijden. || Op ijsbaan glijden. || Over ijs of sneeuw glijden. || Ritsen: 3. Glijden. || Schliipe2: gleiten, schlittern. || Selbrikke: Glijden op selbrik [glijbaan op sneeuw]. || Sleuren (op het ijs glibberen). [Willems (1885)] || Sleuren, glijden, glijbaantje spelen op sneeuw of ijs. || Sleuren, slibberen, gletsen, glijden over het ijs. || Sleuren: *2. Slieren, op een glijbaan spelen, baantje glijden. || Sleuren: *Baantje glijden. || Slibberen, glijden. || Slibberen. || Slibberen: Sullen, glijden over sneeuw en ijs (inz. kinderspel). || Slieren (op het ijs glijden zonder schaatsen). [ZND 06 (1924)] || Slieren, baantje glijden. || Slieren, slifferen: baantje glijden. || Slieren: Op de glijbaan spelen, baantje glijden. || Slieren: zich op een glijbaan vermaken. || Slipperen: baantje glijden op het ijs. || Sullen op de glijbaan. || Wetenswaardigheden. [SND (2006)] III-3-2
baantje glijden op het ijs: hakken hakken: Bij het baantje glijden op het ijs, is het een sport om te proberen zn voorganger ten val te brengen. Men tracht hem dan in te halen door beter en harder af te zetten. Doordat men hem dan tegen de hak schopt, kan deze het evenwicht verliezen. Tijdens het glijden roept men dan: hákkákkákkákkák!!! Bedreven jongens die kans lopen om gehákt te worden, schoppen op het juiste moment terug, waardoor de aanvaller ten val komt.  hákke (Venray), Men waarschuwde elkaar door te roepen: "hakke", of men dreigde elkaar met die uitroep.  hakke (Weert), hakken sleuren: hakke(sluure) (Weert), iemand hakken zetten: Sub I. hak.  iem. hakke zètte (Maastricht), pootje hakken: Dit doet men onder de kreet hákhákhákhákhák!  pötje hákke (Venray) Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || Bij het "slebrikke", vlak achter hem aanglijden en hem trachten te doen vallen door hem tegen de hakken te stoten. || Bij het baantje glijden (slibberen) probeert men soms de persoon die men voor zich heeft, een extra duw te geven met de voet tegen zijn hak, zodat deze zal vallen. || De hakken tussen iemand zijn benen insteken als die op het ijs aan het baantje glijden is met de bedoeling hem te laten vallen. || Van achteren tegen de hak schoppen. III-3-2
baard achelen: axǝlǝ (Maasmechelen), haxǝlǝ (Heerlen), acheltjes: ɛxǝlkǝs (Krawinkel), afval: āf˲val (Gulpen), afvallende rand: āf˲valǝndjǝ rantj (Montfort), baard: ba.rt (Dilsen), ba.ərt (Hasselt), ba:rd (Hoensbroek), ba:rt (Leunen, ... ), baa-ət (Wijlre), baa.rd (Hasselt), baad (Heerlen, ... ), baard (Amby, ... ), baart (Baexem, ... ), baat (Bleijerheide, ... ), baord (Beverlo, ... ), bart (Hasselt, ... ), baRt (Opglabbeek), barət (Roermond), bat (Gingelom), baərt (Lozen), bā.rt (Gerdingen), bāā-rd (Schimmert), bāārd (Horst), bāārt (Maasbracht, ... ), bād (Kerkrade), bāōr̄d (Heijen), bārd (Maastricht, ... ), bārt (Bocholt, ... ), bāt (Eygelshoven, ... ), bāərt (Maaseik), bāət (Gingelom), ba͂ərt (Houthalen), bo.at (Diepenbeek), bo:t (Tongeren), boad (Val-Meer), board (Amstenrade, ... ), boart (Eksel, ... ), boat (Opheers), bowərt (Lommel), bowət (Kwaadmechelen), bō.t (Hoepertingen, ... ), bōd (Tongeren), bōRd (Koersel), bōrt (Genk, ... ), bōt (Hees), bōuwət (Tessenderlo), bōəd (Heers), bōərt (Zelem), bōət (Kwaadmechelen), bōͅ.t (Tongeren), bōͅrd (Beverlo), bōͅrt (Beverlo, ... ), bōͅt (Berg, ... ), bōͅərt (Hamont), bōͅət (Beverst), boͅ:t (Mielen-boven-Aalst), boͅart (Achel), boͅuwt (Halen), boͅuət (Tessenderlo), boͅwərt (Lommel, ... ), boͅərt (Achel, ... ), boͅət (Bokrijk, ... ), bwaŏrd (Eijsden), bá:rd (Buchten), bá:rt (Arcen, ... ), bá:t (Bleijerheide, ... ), bárd (Bemelen, ... ), bárt (Amby, ... ), bát (Kuringen, ... ), báá:t (Vijlen), báárd (Koningsbosch), báárt (Klimmen), báát (Gulpen, ... ), bâ.t (Moresnet), bâ:rt (Mheer), bârd (Heer), bârt (Reuver), bâârt (Swolgen), bòòt (Eigenbilzen), bôt (Bilzen), bā.rt (Bree, ... ), bārt (Born, ... ), bāt (Heerlen), bē̜rt (Valkenburg), bǭrt (Houthalen), bǭt (Sint-Truiden, ... ), bǭ.rt (Hamont, ... ), bǭ.t (Martenslinde), bǭt (Diepenbeek, ... ), bɛ̄rt (Ospel), [Paragraaf: lichaam]  baard (Boorsem), bijenklomp: bejǝklomp (Heerlen), bi-jǝklomp (Beek), bijentros: bejǝtros (Heerlen), bejǝtrōs (Venray), bi-jǝtros (Maasmechelen), bijentros (Genk), bɛjǝtros (Hasselt), bijtros: bi-jtros (Geistingen), bitros (Opglabbeek), bitrǫs (Kerkhoven), blies: blę.s (Schulen), bliesje: blēskǝ (Eksel), bliezen: blēzǝ (Lommel), blē̜zǝn (Eksel), bliezeren: blēzerǝn (Achel), bliezers: blēzǝrs (Achel), braam: brōm (Sint-Truiden), brǫam (Bleijerheide), brǭm (Meeuwen, ... ), graat: jrōǝt (Vaals), granen: grānǝ (Bemelen, ... ), haar: hǭr (Baarlo, ... ), ǭr (Gulpen), (mv)  hǭrǝ (Blerick, ... ), hauwen: auǝ (Dilsen, ... ), hai̯ǝ (Holtum), hauǝn (Eisden, ... ), háu̯ǝ (Berkelaar, ... ), kaf: káf (Broekhuizen), kāf (Mheer, ... ), kǭf (Gors-Opleeuw), naalden: naldǝ (Maasbree), nø̜̄ljǝ (Heel, ... ), nø̜ldǝ (Vijlen), nǭldjǝ (Leuken, ... ), nǭldǝ (Sibbe / IJzeren, ... ), pluim: plȳm (Venlo), rug: rø̜k (Uikhoven), schauwen: šau.ǝ (Maasmechelen), šau̯ǝ (Buchten, ... ), šáu̯ǝ (Geleen, ... ), snijkant: šnijkant (Klimmen), snorren: snǫrǝ (Boshoven, ... ), spelden: spęlǝ (Heers), spieren: spērǝ (Blerick), spik: spek (Boorsem), stekelen: stēkǝlǝ (Berkelaar, ... ), štakǝlǝ (Amby), štaxǝlǝ (Voerendaal), stekels: stáxǝls (Nuth), stēkǝls (Boshoven, ... ), stoppel: stoppel (Stevensweert), tros: tros (Peij), truš (Asenray / Maalbroek), vimmen: vem (Neer), vemǝn (Velden), vinnen: ven (Beegden, ... ), venǝ (Bocholt, ... ), vliezers: vlēzǝrs (Achel), vlimmen: flimǝ (Mook), vlemǝ (Arcen, ... ), vlemǝn (Kerkhoven, ... ), vlimǝ (America, ... ), vlø.mǝ (Heks, ... ), vlø.mǝn (Hechtel), vløm (Berverlo, ... ), vlømǝ (Beegden, ... ), vlømǝn (Berverlo, ... ), vlø̜m (Zonhoven), vlø̜mǝ (Aalst, ... ), vlø̜mǝn (Helchteren, ... ), vlęm (Hasselt), vlęmǝ (As, ... ), vlęmǝn (Grote-Brogel, ... ), wel: węl (Hoensbroek), zwerm: (mv)  zwɛrmǝ (Thorn) baard [DC 01 (1931)], [N 10b (1961)] || De hoeveelheid bijen die vlak voor het zwermen rond het vlieggat ligt. [N 63, 30b] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131] || De uitpuilende rand mortel die ontstaat bij het aanbrengen van een geknipte voeg. [N 32, 35c] || De verlenging van de molenwand aan de onderzijde van de molenkast, vooral aan het stormeinde. Zie ook afb. 19. [A 42A, add.] || een baard [ZND A1 (1940sq)] || Het gedeelte van de watergoot bij onderslagmolens achter de schietzolder. Zie ook afb. 71 en de toelichting bij het lemma ɛschietzolderɛ.' [Vds 62; Jan 63] I-4, II-3, II-6, II-9, III-1-1
baard van de hollandse molen baard: bārt (Meijel, ... ) Het schild dat onder aan de windpeluw is bevestigd en waarop vaak de bouwdatum van de molen vermeld is. Zie ook afb. 28. [N O, 54g] II-3
baard(jes) baard: baard (Swalmen), (= baard).  baot (Jesseren), Algemene opmerkingen bij deze vragenlijst:  baard (Thorn), baardjes: baartjes (Geleen), baedje (Eys), haartjes: heuekskes (Doenrade), heurkes (Jeuk), schacht: sjag (Wijlre), veertjes: de verkes (Tongeren) Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): baardjes (4) [N 93 (1983)] III-3-2
baarmoeder baarmoeder: baalmoor (Ell), baar-modder (Bocholtz), baarmoader (Belfeld, ... ), baarmodder (Gulpen, ... ), baarmoder (Echt/Gebroek, ... ), baarmoeder (Achel, ... ), baarmoeijer (Meijel), baarmooder (Baarlo, ... ), baarmoor (Ell), baarmoyer (Gronsveld), baarmoöder (Maasbree), baarmōder (Bocholt), baarmōē.der (Zolder), baarmôdder (Heerlen), boarmoeder (Eigenbilzen), de baarmōēder (Bilzen), Geen dialectwoord voor.  baarmoeder (Holtum), baarvader: baarvoader (Genk), binnentoe: binnetoej (Weert), boel: boel (Zichen-Zussen-Bolder), buik: bówk (As), draagmoeder: draagmoor (Klimmen, ... ), draagzak: draagzak (Maasniel), gepoets: gepuuts (Klimmen), hennenkot: Schertsend.  hinnekot (Genk), hennenpolder: Humoristisch.  hinnepolder (Bree), kippenhok: Gemeen, maar wordt wel vaak gebruikt.  kippehok (Schinnen), lijf: līēf (Eijsden), matrice (fr.): de matris (Maaseik), matries (s-Gravenvoeren), matris (Bilzen, ... ), metresse (Ophoven), metries (Houthalen), metris (Wellen), mátris (Tongeren), (v.h. frans)  matries (Neerharen), i.e. de matrice.  metries (Lommel), moederschoot: moddersjoeës (Kerkrade), net: nèt (Meijel), pruim: proem (Posterholt), regels: regels (Eksel), vodden: vodden (Eksel), vruchtvlies: vruchtvlies (Meijel) baarmoeder [N 10c (1961)], [N 10c (1995)] III-1-1
baarmoeder van de kip aarsdarm: asdęrǝm (Rapertingen), nāsdɛrm (Zolder), āsdęrm (Lummen), ęsdęrm (Kwaadmechelen), baarmoeder: bǫrmudǝr (Oud-Waterschei), eierbalk: ęi̯ǝrbalk (Middelaar), eierbed: eierbed (Rumpen), ērbē̜t (Hoeselt), ēǝrbęt (Wellen, ... ), ęi̯ǝrbęt (Wellen), eierkorf: ē̜i̯rkørf (Niel-Bij-Sint-Truiden), eierkrans: eierkrans (Blerick), eierleider: ęi̯ǝrlęi̯ǝr (Herkenbosch), eiermoeder: ɛi̯ǝrmoi̯ǝr (Lommel), ɛrmōi̯ǝr (Lommel), eierstek: nēǝrstęk (Kermt), ē̜rstęk (Halen), ęi̯rstęk (Sint-Truiden), ęi̯ǝrštɛk (Oost-Maarland, ... ), eierstok: ai̯ǝrštok (Kerkrade), eierstok (Baarlo, ... ), āi̯ǝrstǫk (Berverlo), ēi̯ǝrštok (Oirsbeek), ērstǫk (Diepenbeek), ēǝrstok (Wintershoven), ē̜i̯ǝrstok (Noorbeek, ... ), ē̜i̯ǝrstǫk (Bree, ... ), ē̜rstǫk (Paal), ęi̯ǝrstok (Borgloon, ... ), ęi̯ǝrstǫk (Aldeneik, ... ), ęi̯ǝrštok (Eygelshoven, ... ), ęi̯ǝrštǫk (Bocholtz, ... ), eierstrang: ęi̯ǝrštrāŋk (Gronsveld), eierzak: ē̜i̯ǝrzak (Val-Meer), eileider: eileider (Neeritter, ... ), ęi̯lęi̯ǝr (Velden), einoster: ęi̯nōstǝr (Maasmechelen), krans: krans (Heythuysen), legbak: lęgbak (Oost-Maarland), lɛkbak (Rotem), legbalk: legbalk (Roermond), lekbalk (Montfort), løgbalǝk (Bree), lęgbalk (Achel), lęgbalǝk (Teuven), lękbalk (Lanklaar, ... ), lęxbalk (Gennep, ... ), legbed: lē̜xbē̜t (Lommel), legdarm: lęgdē̜rǝm (Hamont), lęgdęrǝm (Kaulille), lęqdęrm (Waterloos), lęxdęrǝm (Rosmeer), legkrans: lɛxkrans (Heythuysen), legstek: lē̜kstęk (Hasselt), legstok: lekštǫk (Herten), lękštok (Ulestraten), lęqštǫk (Ransdaal), lęxstǫk (Rummen), lɛkštǫk (Maasniel), legstrang: lęqstraŋk (Baexem), legzak: lęx˲zak (Milsbeek, ... ), lijf: lif (Meijel, ... ), līf (Melick), matrice: mǝtris (Gelinden, ... ), stok: štǫk (Valkenburg) Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57] I-12