e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 17121
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
appeltaartje appelbeignet: appelboujé (Tessenderlo), appelbol: Syst. IPA  apəlbo̞ͅl (Paal), appelbuntje: appelbuntje (Sittard), appelenbol: appelebòl (Grathem), appeleböl (Baarlo), appelentaartje: appeletāērtje (Swalmen), appeletuurtsje (Gronsveld), Syst. Veldeke  appeletaertje (Roermond), appelenvlaaitje: Syst. Wbk. van Bree  appelevlèètsje (Bree), appelflap: appelflap (Eksel), appelgozte (wa.): apəlgozet (Zonhoven), apəlgəzët (Zonhoven), appelkoek: appelkoek (Tessenderlo), appelmikje: apəlmĭkskə (Opglabbeek), appelschlitz: appelschlötsch (Eupen), appelsluifje: appelsluufke (Oost-Maarland), appeltaart: Syst. WBD  appeltaart (Meijel), appeltaartje: appel-tuu-etje (Bleijerheide), appeltaertsje (Posterholt), appeltoertje (Diepenbeek, ... ), appeltèèrtje (Haelen), apəlturtšə (Tongeren), īpəltirtjə (Rotem), Eigen syst.  appeltüütje (Heerlen), Syst. Frings  apəltārtjə (Neerpelt), Syst. WBD  appeltaartje (Nederweert, ... ), appeltaertje (Baexem, ... ), appeltairtje (Maasniel), appelteurtje (Neerbeek), appeltéértje (Neer, ... ), appelvla: Syst. Frings  apəlvlōͅ (Halen), appelvla-tje: appelvlèè.ke (Waubach), appelvlééke (Munstergeleen), eppelvlaeke (Oirsbeek), Syst. Frings  apəlvlōͅkə (Zelem), appelvlaaitje: appelvleike (Rosmeer), appelvlojke (Bilzen), appelvluijkes (Zichen-Zussen-Bolder), appelvlèke (Mopertingen), Eigen spellingssyst. Zie vragenlijst p.6  appelvlè:tje (Berg-aan-de-Maas), Syst. Frings  apəlvlāi̯kə (Beringen), apəlvla͂i̯kə (Hasselt), apəlvlōͅi̯kə (Hamont, ... ), apəlvlōͅəi̯kə (Niel-bij-St.-Truiden), apəlvloͅi̯kə (Achel, ... ), Syst. WBD  appelflaajke (Velden), appelvladempje: Syst. WBD  appelvlemke (Mechelen), beignet: beignet (Ulbeek), brioche (fr.): brios (Neerpelt, ... ), broektas: broektesch (Sint-Truiden), chrmoule (wa.): sjermoel (Mheer), deeltje: dilsche (Moresnet), drietipje: Syst. Frings (?)  drietipjes (Kinrooi), golzak: goͅlzak (Gutshoven), gozte (wa.): gazet (Opglabbeek), gezet (Houthalen, ... ), gozet (Borgloon, ... ), goͅzeͅt (Ketsingen), gəzɛtjəs (Genk), Belg, Fr. gosette  goͅ’zɛt (s-Gravenvoeren), klein appeltaartje  gozette (Jeuk), opm. indien omgespeld volgens Frings: z = ?  gozet (Heppen, ... ), gozte-tje: gozetje (Jeuk), half maantje: half maantje (Kwaadmechelen), halfmaantje (Lommel), halfmuənke (Sint-Truiden), half maantje met appelen: halve moeontjes mit appelen (Kaulille), halfmaan-vlaaitje: onverschillig welke spijs  hallefmowen vlouiej-e (Lommel), halve appeltaart: haaf appeltōērt (Vroenhoven), halve koek: huuvekook (Niel-bij-As), halve maan: half maeën (Zepperen), half maui̯n (Jeuk), in half moën (Neerpelt), in half moən (Neerpelt), stomme e  halve mooen (Voort), halve maantje: halve maontjes (Kaulille), halvemoies (Lommel), holza: holza (Diepenbeek), opm. indien omgespeld volgens Frings: z = ?  holzā (Sint-Lambrechts-Herk), hoͅlza (Kortessem), klein appelvla-tje: rond  klein appelvleuke (Oost-Maarland), klein appelvlaaitje: klē appelvlaaike (Hechtel), klein taartje: kleen toetje (Groot-Gelmen), klein vlaaitje: klein vlaaike (Hasselt), slecht leesbaar kan ook een ‰ zijn  klei vlāje (Rekem), Syst. Frings  klē vla͂i̯kə (Hasselt), kleine prutvlaai: Syst. Frings  klɛi̯n pryt˃vlōͅə (Melveren), kleine schlitz: klenge schlötsch (Lontzen), kleine taart: klein toeert (Rijkel), kleine taartenpom: klein tattepoem (Voort), kleine toeslag: klenge tuslag (Lontzen), krollebol: krollebool (Oost-Maarland), maantje: meĭnke (Bree), ooftbontje: eufbuntje (Sittard), paddenpommetje: Syst. IPA  pádəpu̞məʔə (Kwaadmechelen), pat-tje: pateeje (Lommel), patêîke (Wellen), pistolee: pistolee (?) (Opitter), pistoleetje: pisteleeke (Opgrimbie), pommetje: Syst. WBD  pumke (Venlo), prutsvlaaitje: appelprüts  prütsjvleitje (Mechelen-aan-de-Maas), schlitz (du.): chleuts (Sint-Martens-Voeren), in de vorm van een halve cirkel  šløͅtš (Sint-Martens-Voeren, ... ), spijskoek: speͅjskok (Zonhoven), spijs koek (Berbroek), spijskoek (Paal), spijskoͅk (Beringen), ai + ui ? slecht leesbaar  spaiskoeken (Paal), taart: toert (Sint-Truiden), towt (Borgloon), s met lengteteken  tyrts (Zichen-Zussen-Bolder), taartenpom: taartepoem (Maaseik), taartəpou̯m (Geistingen), tartepoem (Maaseik), tartepom (Hasselt), tatte poem (Sint-Truiden), tattepoem (Mielen-boven-Aalst), tattepom (Sint-Truiden), in bijzonder een halve taart met appelschijven in het midden  tatepoem (Jeuk), oe kort uitspreken  tattəpoem (Engelmanshoven), Syst. Frings  tatəpūm (Gingelom), taartenpommetje: in tartepommeke (Hasselt), taartepumke (Neeritter, ... ), taartepömke (Roermond), taartepömpke (Roermond), tartepumke (Grathem, ... ), tartəpoͅməkən (Helchteren), tartəpømkə (Maaseik), tōērtepumke (Oost-Maarland), Eigen phonetische  tartəpömkə (Valkenburg), Syst. Frings  tartəpømkə (Maaseik), tatəpumkə (Opheers), ta͂ətəpū̞əməkə (Gingelom), tɛtəpømkə (Kessenich), Syst. Frings D-vormig - toe  tartəpoͅŋskə (Hasselt), Syst. Veldeke  tartepungske (Kinrooi), Syst. WBD  taa:rtepumke (Maasniel), taartepumke (Boukoul, ... ), taertepumke (Melick), taartje: e toertsje (Bilzen), e tuurteke (Vroenhoven), tēərtšə (Stokkem), toerteke (Genoelselderen), toertsje (Heers), turtsche (Grote-Spouwen), turtsjə (Eigenbilzen), turtšə (Borgloon), tutje (Gorsem), tuərtjə (Borgloon), als ch in chien  toersje (Rijkhoven), opm. indien omgespeld volgens Frings: s = ß  turt’sə (s-Herenelderen), tartelet: Syst. Frings  tartəleͅt (Hasselt), tas: tēsch (Lanaken), ter oorzake van de gelijkenis met een broekzak  teͅs (Herk-de-Stad), toeleggetje: toelêgske (Neeritter), toeslag: toeschlaag (Mechelen), toesjlaag (Sittard, ... ), toeslaag (Roosteren), toewsjlaag (Margraten), touslāog (Wellen), touwschlaag (Heerlen), tsousjlaag (Kerkrade), Syst. WBD  toesjlaag (Holtum, ... ), toeslaag (Neer, ... ), toeslagje: toeschlaegske (Sittard), toesjlaegske (Puth, ... ), toesjlegske (Mechelen), toesjlègske (Ulestraten), toeslaegske (Urmond), toeslagje (Dilsen), toeslegske (Stein), toeslègske (Neeroeteren), toowschlèëgske (Heerlen), towslēͅxskə (Meeswijk), toûwsjlègske (Gronsveld), (zie vorige blz. /voetnoten). (bij vr. 96).  tō.wslɛi̯xskə (Stokkem), Syst. Frings  tōͅu̯slɛxskə (Mechelen-aan-de-Maas), Syst. Frings onz.  tø̄u̯slɛ̄gskə (Bree), Syst. Veldeke  tsowsjléésje (Bocholtz), vla-tje: vloake (Heers), vlaaitje: fletschen (Neeroeteren), vlaaike (Hamont), vlaoike (Sint-Huibrechts-Lille), vleètje (Gruitrode) appeltaartje [N 16 (1962)] || Appeltaartje (tartepumke, toeslaag?) [N 16 (1962)] || een klein appeltaartje, in de vorm van een halve maan [ZND 32 (1939)] || gebak (bep. driehoekig -) || gebak bestaande uit een omgeslagen deeglaag met fruit ertussen || klein appeltaartje met deegdeksel III-2-3
appelvink appeldief: appeldief (Afferden), appelvink: a.pəlvê.ŋk (Moresnet), appelveenk (Gronsveld, ... ), appelvenk (Stein, ... ), appelvi.nk (Boukoul, ... ), appelviink (Eksel), appelvijnk (Meeswijk), appelvin:k (Horst), appelvink (Brunssum, ... ), appelvènk (Bilzen, ... ), appelvénk (Sittard), apəlveŋk (Achel, ... ), apəlvē.ŋk (Overpelt), apəlvēŋk (Kaulille), apəvēͅŋk (Hasselt), ap’pelvink (Bleijerheide, ... ), eppəlvink (Brunssum), coccothranstes vulgaris  apəlveͅŋk (Meeswijk), coccothraustes c. vulgaris  apəlvēŋk (Hamont), dikbek, [Coccothraustus vulg.]  appëlvénk (Tongeren), doorgaans Frings, soms eigen spelling  apəlveŋk (Kwaadmechelen), eigen spelling; omgespeld  apəlvēͅŋk (Roosteren), Frings  apəlveͅi̯ŋk (Borgloon), apəlveͅŋk (Borgloon, ... ), Frings, omgesp.  apəlvēͅŋk (Maaseik), Frings; half lang als lang omgespeld  apəlveͅŋk (Lanklaar), IPA, omgesp.  apəlvēͅəŋk (Rekem), met tekening  appelveenk (Gronsveld), ook keesevink (zie daar)  appelvink (Thorn), vdBerg; omgesp.  apəlveŋk (Stokrooie), apəlvēŋk (Veldwezelt), apəlvēͅŋk (Wellen), apəlvɛŋk (Sint-Truiden), vogelsoort  appelvink (Reuver), bloedvink: blootvink (Horn, ... ), bloowdvéénk (Geleen), dikbek: deGbɛk (Zonhoven), diekbek (Houthem), dikbek (Diepenbeek, ... ), dikbeͅk (Tongeren), dikbèk (Nederweert, ... ), dïkbêk (Tongeren), g van zakdoek  deGbɛk (Kinrooi), groene: greune (Altweert, ... ), kernbijter: käenbieter (Gemmenich), kersenknakker: kjozzeknekker (Rosmeer), kersenknapper: keesjeknapper (Sittard), kersenknepper: kīēsjeknépper (Kerkrade), körseknépper (Weert), kersvink: keersvink (Baexem, ... ), keesjvènk (Sittard), keesjvéénk (Geleen), kiesjvĕink (Oirsbeek), kīē.sjvink (Waubach), körsvink (Tegelen), #NAME?  keersvink (Maasniel), h- als k- te lezen  hörsvink (Nederweert), kezenvink: omdsat ze ook veel op kersenbomen voorkomt en de kersepitten stukhakt om de inhoud eruit te halen.  keesevink (Thorn), notenkraker: nøtəkrōͅkər (Tongeren), vink: vēnk (Oost-Maarland) appelvink || appelvink (18 grote snavel, kort staartje; grote vogel; zeer schuw; zeldzaam; vreet vruchtenpitten; roep [ptik] [N 09 (1961)] || dikbek III-4-1
appelvlaai appelenvlaai: appelevla͂.j (Hasselt), appelvlaai: appelflaaj (Roermond), taart  appelvlaai (Peer), taartenpom: tôtëpoem (Tongeren) appel in deeg gedraaid en in de oven gebakken [ZND 32 (1939)] || appelvlaai || taart met deksel met appelmoes als spijs III-2-3
appelvlek luts: zachte plek bij een gevallen appel  löts (Echt/Gebroek) appelvlek I-7
appelwijn appelenwijn: apǝlǝwīn (Posterholt, ... ), appelwijn: apǝlwīn (Posterholt), cider: cider (Nuth, ... ), sidǝr (Jesseren, ... ), sieder (Valkenburg), wijn: wīn (Baarlo, ... ) appelwijn || Wijn, gemaakt van appelen. [N 57, 38b] II-2, III-2-3
appr√äteren apprêteren: aprǝtērǝ (Eupen) Bewerken met apprêt, een soort pap, om de uiterlijke eigenschappen van stoffen, zoals reinheid, stijfheid, buigzaamheid, glad of ruw oppervlak, glans of andere lichteffecten, dikte, zwaarte enz. te voorschijn te halen (De Moor, pag. 68). [N 39, 146c] II-7
aprilgek aprilgek: aprilgek (Eksel, ... ), aprilgêk (Bilzen, ... ), (op zoek naar een solsleutel)  aprilgêk (Bilzen), Aprilgek, bezemstek met Pasen krijgt ge een eierbek (wordt gezegd de eerste april als men iemand heeft beetgenomen).  əprilgaek (Meeuwen), Ss. sub april.  aprilgek (Hamont), aprillengek: apreləgɛk (Meijel), aprillegek (Lauw), Antwoord onderlijnd bij de suggesties.  aprillegek (Diepenbeek), aprilsgek: Man fragt z.B. wat has-te doo vör en vläk op jen boks?; wenn der Gefragte dan hinschaut, nennt man ihn apreelsjäk (dt.: jmdn in den April schicken vgl. aucht majkoov.  a`prē.lsjɛ.k (Gemmenich), vgl. sub april: Dr ieëtste april sjikt me de jekke woa me wil.  aprils-jek (Kerkrade), aprilzot: aprilzot (Leopoldsburg), Als ze je een poets bakken heet dat "aprilzot", maar je moet op de dril gestuurd zijn om die zot te zijn.  aprilzot (Jeuk), een-aprilgek: 1 aprilgek (Montfort), meikalf?: Seltener als apreelsjäk.  `maj.kōͅ.f (Gemmenich), prilgek: prelgeͅk (Swalmen), pri:lgek (Kaulille), prilgek (Bocholt, ... ), prilgêk (Bilzen), prilgêk! (Bilzen, ... ), pru.lgék (Zolder), Prùlgek (Eigenbilzen), Vgl. pag. I.036: aprilgek, zie prilgek.  prølgek, prilgek (Zonhoven), prillengek: prillegek (Eksel), prilzot: prilzot (Paal) *Prilgek: Uitroep, als men op de 1e april iemand iets wijsgemaakt heeft. || Apreelsjäk: Jmdn, der sich am 1. April mit einer Spasshaften Frage oder Anspielung fangen lässt. || Aprilgek. || Aprilgek: iemand die zich op 1 april heeft laten beetnemen. || de dag waarop men lichtgelovige personen om een onzinnige boodschap stuurt (1 april) [N 112 (2006)] || De dag waarop men lichtgelovige personen om een onzinnige boodschap stuurt (1 april). [N 88 (1982)] || de onzinnige boodschap op 1 april [aprilvis, aprilzaad, zikkelzaad] [N 112 (2006)] || De onzinnige boodschap op 1 april [aprilvis, aprilzaad, zikkelzaad]. [N 88 (1982)] || Majkoov: Scherzh. Bez. f. jmdn, der sich am 1. Mai mit einer spasshaften Frage oder Anspielung fangen lässt. III-3-2
aprilgrap aprilfarce (<fr.): aprilfarce (Lauw), aprilgrap: aprilgrap (Achel, ... ), april}grap (Eigenbilzen), eèn apreelgrap (Kanne), Antwoord onderlijnd bij de suggesties.  aprilgrap (Jeuk), Z.N. gallicisme V.D.  əprilgrap (Meeuwen), aprilmop: aprelmop (Venlo), aprilmoep (Guttecoven), aprilmop (Amby, ... ), aprilmóp (Swalmen), ieen aprilmop (Sevenum), Ss. sub april.  aprilmop (Hamont), aprilsmop: aprilsmop (Maasniel), ein aprilsmop (Kapel-in-t-Zand), aprilvis: aprelveͅs (Opglabbeek), apri.lvès (Hasselt), aprilves (Loksbergen, ... ), aprilvis (Eigenbilzen, ... ), aprilvès (Bilzen, ... ), aprilvés (Alken, ... ), aprilvùsj (Rekem), aprulves (Eigenbilzen), aprïlvès (Tongeren), dën aprilvès (Tongeren), [Alg. opmerking: de invuller is een nieuwe medewerker en heeft enkel vernederlandste woorden genoteerd die reeds tussen haakjes in de vraagstelling gesuggereerd werden]  aprilvis (Heers), Antwoord onderlijnd bij de suggesties.  aprilvis (Jeuk), Gall.  apri.lvès (Hasselt), Op den 1e april staan daar dik aprilvissen in de gazet.  ḁprelvès (Niel-bij-St.-Truiden), Ss. sub april.  aprilvis (Hamont, ... ), Vgl. Fr. poisson davril.  aprilvösj (Uikhoven), aprilwits: aprelwits (Nieuwenhagen), aprēlwits (Eys), aprilwiets (Eys), aprīlwits (Heerlen), prilgrap: Ss. sub april.  pru.lgrap (Zonhoven), Vgl. pag. I.036: aprilgrap, zie prilgrap.  prølgrap, prilgrap (Zonhoven), prilmop: prelmoͅp (Swalmen), prilmop (Reuver), prilvis: pre.lvis (Eksel), prelves (Lommel), pri:lvès (Kaulille), prilvès (As, ... ), Prùlvès (Eigenbilzen), Ss. sub april.  pru.lvès (Zonhoven) **Aprilvis: Aprilgrap. || *Prilgrap: n Eerste-april-grap. || Aprilgrap. || Aprilgrap: *Aprilvis. || Aprilmop. || Aprilvis (grap). || Aprilvis. || De dag waarop men lichtgelovige personen om een onzinnige boodschap stuurt (1 april). [N 88 (1982)] || de onzinnige boodschap op 1 april [aprilvis, aprilzaad, zikkelzaad] [N 112 (2006)] || De onzinnige boodschap op 1 april [aprilvis, aprilzaad, zikkelzaad]. [N 88 (1982)] || Prilvis: aprilgrap. III-3-2
arabische gom arabische gom: arābesǝ gø̜m (Posterholt), schellak: sxɛllak (Venlo), šīllak (Bilzen, ... ), šɛllak (Herten) Witte schellak voor het stoppen van gaatjes. [N 54, 1j; monogr.] II-12
arbeid aan de arbeid: (erbed = arbeid).  aan den erbed (Meeuwen), knuren: knuure (Horst), (= hard werken).  knüren (Hoensbroek), krozen: vgl. Venlo Wb. (pag. 175): kraoze, 1. werken; -2. ploeteren.  kraoze (Venlo), labeur (fr.): làbuir (Loksbergen), pezen: vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 220): pèze, de pezen er af halen. Boeëne pèze.  peeze (Horst), poejakken: vgl. Venlo Wb. (pag. 217): poejakke, zwoegen.  poejakke (Neer), schoften: sjoefte (Kerkrade), werk: het werk (As), het werrek (Beesel), werk (Born, ... ), werrek (Weert), werrik (Grevenbicht/Papenhoven), werrək (Hulsberg), wērrək (Maastricht), wirk (Oirsbeek, ... ), wèrk (Heel, ... ), wèrrek (Maastricht), wèrrik (Opglabbeek), wèrrək (Epen, ... ), wèrək (Reuver), wèèrk (Gennep, ... ), wèèrək (Meijel), wérk (Gronsveld, ... ), wérrək (Nieuwenhagen), ət wèrk (Schinnen), ət wèrrək (Maastricht), ⁄t waerk (Oirlo), ⁄t werk (Ell, ... ), ⁄t wierk (Wijlre), ⁄t wèrk (Meerlo), Note v.d. invuller:  het werk (Jeuk), o.  weͅ.rək (Eys), ps. niet omgespeld, dus letterlijk overgenomen!  we(̝)rək (Eksel), werken: hel wereke (Itteren), ut wèrreke (Maastricht), werke (Blerick, ... ), werreke (Maastricht, ... ), wērke (Tienray), wirke (Eys, ... ), wirken (Heerlerbaan/Kaumer, ... ), wirkĕ (Echt/Gebroek), wirku (Brunssum), wirkə (Doenrade, ... ), wirreke (Maastricht), wèrke (Maasbree, ... ), wèrken (Schinnen), wèrreke (Amby, ... ), wèrrekə (Maastricht), wèrrikke (Geulle), wèrrəkə (Maastricht), wérrəkə (Maastricht), wêrke (Herten (bij Roermond), ... ), ⁄t wirke (Klimmen), wroeten: vgl. Meeuwen Wl. (pag. 240): wroeten [vre.te].  vreetər (Opglabbeek) het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)] III-3-1