e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kopriem band: bant (Achel), blesriem: blęsrēm (Maasmechelen), frondeel: frondeel (Kinrooi, ... ), frontail: frǫntai̯ (Diepenbeek), frontal: frontal (Beverst), frontęl (Peer), frǫntal (Bilzen), frǫntø̜i̯l (Hasselt), frǫntēǝl (Weert), frontriem: fronjtjrēm (Neeritter), frontrēm (Boukoul, ... ), frōntrēm (Heerlen), frōntręi̯m (Sittard), frōntrīǝm (Gennep), frǫntrēm (Bocholtz), halsriem: ha.lsrī.m (Bilzen), kiefriem: kīfrīm (Panningen), kopband: kopbanjtj (Urmond), kopriem: kopriem (Kinrooi), koprēi̯m (Sint Pieter), koprēm (Bree, ... ), kǫpri.m (Genk, ... ), kǫprim (Hamont, ... ), kǫprē.m (As, ... ), kǫprēm (As, ... ), kǫprī.m (Beverst, ... ), kǫprīm (Kwaadmechelen, ... ), kǫprīǝm (Zonhoven, ... ), kopriempje: kǫprēmkǝ (Haelen, ... ), kopstuk: kǫpstøk (Halen), loesjeriem: lūšǝrīm (Mechelen), nakriem: nakrē.m (Zutendaal), nakrī.m (Beverst, ... ), nekriem: nɛkrē.m (Opglabbeek), onderriem: aŋǝrrēm (Posterholt), oŋǝrrēm (Stokkem), ooglappenriem: ūxlapǝrīǝm (Gingelom), oogriem: ūxrim (Zelem), ūxrīm (Beringen), ǫu̯xriǝm (Borgloon), ǫu̯xrēm (Maasmechelen), ǫu̯xrīm (Hoepertingen, ... ), oorriem: ǭu̯rrēm (Susteren), ponyriem: pǫnirēm (Swalmen), riem: rēm (Schimmert), rīm (Koersel), riem aan de ooglappen: rīǝm ǫn dǝ ǫu̯xlęp (Wellen), sterband: sterband (Nijwiller), stērbant (Maastricht), štirbant (Bleijerheide, ... ), štērbant (Puth), štē̜rbanjtj (Oirsbeek), štɛrbaŋk (Tegelen), sterreband: štɛrǝbant (Klimmen), trensriem: trɛnsrīm (Meijel), voorband: vø̜rbānt (Milsbeek, ... ), voorste kopriem: vērstǝ kǫprīm (Hasselt) Evenals bij de halster is er aan het hoofdstel een kopriem. Bij de halster ligt de kopriem achter de oren van het paard, waar hij bij het hoofdstel vóór de oren over het voorhoofd van het paard loopt. Bij enkele opgaven is het vaak niet uit te maken of het om de vorm kieuwriem of kiefriem gaat. Gekozen werd voor de vorm kief. [JG 1a; N 13, 25] || Leren riempje van de halster dat achter de oren van het paard doorloopt. [JG 1a] I-10
kopschaaf afronder: ǭfrønǝr (Maastricht), kopschaaf: kǫpšāf (Klimmen, ... ), kortschaaf: køtsxāf (Hasselt), schaaf: šāf (Roermond), slietschaver: slītšāvǝr (Eisden, ... ) De schaaf waarmee de koppen van de duigen aan de bovenzijde vlakgeschaafd worden. De kopschaaf heeft meestal een schaafblok met gebogen zijkanten. Zie voor een afbeelding van een kopschaaf wvd II.4, pag. 43. [N E, 35a] II-12
kopschoten koppen: kø̜p (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Domaniale]), kopschoten: kǫpšø̜̄s (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Domaniale]) De schoten die in het gesteente boven de koollaag het dichtst bij het dak worden aangebracht. [monogr.] II-5
kopse las kop-op-kop las: kǫp˱ ǫp kǫp las (Venlo), kops: kǫps (Herten), kopse las: kǫpsǝ las (Ottersum), koud: kāt (Herten), koud aaneen: kǭt˱ anē (Bleijerheide), koud tegeneen: kāt tē̜gǝnęjn (Sint Odilienberg), kǫwt tē̜gǝnęjn (Stein), platte las: platǝ leš (Mechelen), stuik: štø̜jk (Posterholt) Verbinding van twee stukken hout in elkaars verlengde, waarbij de stukken haaks of schuin afgezaagd en koud tegen elkaar gelegd worden. [N 54, 41] II-12
kopshout kophout: kǫphǫwt (As), kopshout: kopshout (Schinnen), kǫpshǫwt (Sevenum, ... ), kǫpshǭlt (Castenray, ... ) Het vlak van een stuk hout dat de dwarsdoorsnede van de vezels vertoont. [N 50, 50a; monogr.] II-12
kopspie assekopspieën: assekopspieën (Beesel, ... ), borstspieën: borstspieën (Leunen), kijlen: kijlen (Heythuysen), kopspieën/-spijen: kopspieën/-spijen (Kinrooi, ... ), kǫpspijǝ (Laar, ... ), kǫpspējǝ (Eksel, ... ), kǫpspęjǝ (Peer), sloten: sloten (Linkhout), slōtǝ (Tessenderlo), spieën/spijen: spajǝ (Lummen), spe.jǝ (Weert), speǝn (Paal), spieën/spijen (Arcen, ... ), spijǝ (Beringe, ... ), spęjǝ (Meijel, ... ), špęjǝ (Koningsbosch), voorspieën/-spijen: voorspieën/-spijen (Venray), vørspijǝ (Merselo), vø̄spijǝ (Kaulille) De wiggen waarmee de roeden aan de voorzijde in de askop worden vastgezet. [N O, 3c; A 42A, 77] II-3
kopspijker boon: bon (Montzen), knobbelsnagel: (mv)  knubǝlsnęǝl (Bleijerheide), kopnagel: kopnagel (Lommel), kopnāgǝl (Posterholt), kopnǭgǝl (Bilzen), kǫpnǭgǝl (Milsbeek), (mv)  kopnęǝl (Bleijerheide), kopnę̄gǝl (Roggel), kramnagel: krampnāgǝl (Montzen), (mv)  kramnę̄gǝl (Maasbree), stootplaatje: stōtplɛ̄tjǝ (Roggel), traats: trats (Bilzen, ... ) De tamelijk dikke spijker met brede kop die tegen slijtage op de zool of de hak of voor de sterkte op de rand van de zool wordt geslagen. Volgens de informant van Q 121c worden kopnagels voor mijnschoenen gebruikt. [N 60, 201d3; N 60, 201d2; N 60, 201c] II-10
kopspijlen aanvangspijlen: ānvaŋspilǝ (Wellerlooi), buikstekken: buikstekken (Kerkhoven), kopspieën/-spijen: kopspi-jǝ (Stein), kopspęjǝ (Diepenbeek), kopspijlen: kopspilǝ (Born, ... ), kopspilǝn (Dilsen), kopspīlǝ (Maaseik), kopšpi.ǝlǝ (Herten), kopšpilǝ (Beek, ... ), kǫpspīǝlǝ (Weert), kopstekken: kopstekken (Kerkhoven), kopstɛkǝ (Neer), kǫpštɛkǝ (Asenray / Maalbroek, ... ), kopstekker: kopstɛkǝr (Genk), kopštɛkǝr (Roermond), pennen: (enk)  pɛ̄n (Montzen), reuchelstekken: (enk)  rø̄xǝlstęk (Geistingen), speetstekken: špētstɛkǝ (Asenray / Maalbroek), (enk)  spētstɛk (Houthalen), spijkers: spīkǝrs (Opglabbeek), spijlen: spijlen (Hasselt), špilǝ (Asenray / Maalbroek, ... ), špīlǝ (Herkenbosch), spillen: spelǝn (Hasselt), spleten: šplētǝ (Noorbeek, ... ), splijtstekken: šplētštɛkǝ (Asenray / Maalbroek), stekken: štɛkǝ (Alken, ... ) Van onderen spits bijgesneden spijlen. Door de kop van de korf worden op raatafstand een aantal van deze houten spijlen gestoken. Die spijlen worden van onderen spits bijgesneden omdat de bijen bij voorkeur hun ratenbouw aan een scherpe rand schijnen te beginnen. Wanneer de korfboer er dan nog met was een paar stukjes kunstraat of samengeknepen verse darrenraat aan vastlijmt, zijn de bijen meestal wel genegen althans hun eerste raten netjes in de kop in koude bouw te beginnen (De Roever, pag. 150). [N 63, 6a] II-6
kopstuk bovenstuk: bǭvǝštø̜k (Roermond), deksel: de̜ksǝl (Houthalen, ... ), kopstuk: kǫpstøk (Loksbergen) Het deksel dat boven op het pomphuis is aangebracht. Soms is aan het deksel een stang bevestigd die scharnierend met de pompzwengel is verbonden. Zie ook afb. 240. In L 423 was het deksel van geelkoper vervaardigd. Aan de onderzijde ervan was een sierband aangebracht. [N 64, 133o; N 66, 49o] || Stuk van zachte hennep, ongeveer 50 cm lang en van voor en achter afgebonden, waarmee men glans op het touw legt, terwijl men de baan afloopt. [N 48, 108b] II-11, II-7
koptouw capuchon: kapǝsun (Holtum, ... ), koestrank: kustraŋk (Velden), kustrāŋk (Velden), koetouw: kutǫu̯w (Leunen, ... ), kutǫw (Milsbeek), koezeel: kujziǝl (Leopoldsburg), kuzɛi̯l (Kinrooi), kuzɛǝl (Beverst), køu̯zēl (Zichen-Zussen-Bolder), kāu̯wzęi̯l (Borgloon), kāzīl (Borlo), kōwzɛi̯l (Boshoven), kōzei̯l (Meeswijk), kōzēl (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), kōzęi̯l (Opheers), kōzɛi̯l (Rothem, ... ), kūzēl (Hoeselt), kūzɛi̯l (Tongeren), kǫu̯wzēl (Diepenbeek), kǫwzēǝl (Ospel), kǭu̯zēl (Gelieren Bret), koezeeltje: kuzelkǝ (Vlodrop), koord: kǭǝrt (Hasselt), kopkoord: kǫpkǫǝt (Stevoort), kopstuk: kǫpstøk (Baarlo), koptouw: kǫptǫu̯w (Buchten, ... ), kopzeel: kopzęi̯l (Maaseik, ... ), kǫpzil (Rapertingen), kǫpziǝl (Velm), kǫpzēl (Boekend, ... ), kǫpzē̜i̯l (Waterloos), kǫpzē̜l (Eygelshoven), kǫpzɛi̯l (Bree, ... ), kǫp˲seǝl (Achel), kǫp˲sēl (Hoeselt), kǫp˲sęi̯l (Einighausen), (mv)  kǫpzɛi̯lǝ (Thorn), kreng: kreŋ (Linkhout), krē̜ŋ (Hasselt), kręŋ (Beringen, ... ), loen: lūǝn (Riksingen), strank: straŋk (Venlo), strik: štrek (Tegelen), strop: štrǫp (Einighausen, ... ), touw: tǫu̯w (Sevenum), tuier: tøi̯ǝr (Lommel), zeel: zel (Vliermaal), zii̯ǝl (Meldert, ... ), zil (Herk-de-Stad, ... ), ziǝl (Donk, ... ), zēi̯l (Borgloon, ... ), zēl (Bocholtz, ... ), zēǝl (Lommel, ... ), zē̜i̯l (Bocholt, ... ), zē̜l (Blerick, ... ), zē̜ǝl (Rekem), zęi̯l (Opglabbeek, ... ), zīl (Hasselt, ... ), zīǝl (Halen, ... ), zɛi̯l (Blerick, ... ), zɛjl (Panningen), zɛ̄i̯ǝl (Rotem), ˲siǝl (Overpelt, ... ), (mv)  zɛi̯lǝ (Thorn) Touw aan de horens van een koe. [N 3A, 14a] I-11