e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koppenkaliber koppenkaliber: kǫpǝkalibǝr (Leunen), kǫpǝkalībǝr (Meerlo), maatmal: mǭtmal (Simpelveld), mal: mal (Helden, ... ), pasmaat: pasmǭt (Neeritter), vormmaat: vɛrǝmmǭt (Jeuk) Werktuig dat bij het op maat smeden van zeskante koppen (van bijvoorbeeld bouten) wordt gebruikt om na te gaan of het werkstuk de juiste maat heeft. Het bestaat uit een langwerpig metalen plaatje waarin uitsparingen van verschillende maten zijn uitgestanst. Zie ook afb. 219. [N 33, 333b] II-11
koppenklauw gaffel van de aanvilt: gafǝl van dǝ ānvelt (Bevingen), kopklauw: kǫpklǫw (Venlo), koppenklauw: kǫpǝklǫw (Meerlo), leest: lē̜st (Heijen), mik: mek (Reuver), taque: tak (Jeuk) Een in het schroodgat van het aambeeld te plaatsen werktuig, dat - ter vervanging van het nagelijzer -wordt gebruikt bij het aanwellen van zeshoekige en ronde koppen. Het bestaat uit een gaffelvormig metalen blok met aan de onderzijde een pin. Zie ook afb. 218. [N 33, 333a-b] II-11
koppenlaag de kop: dǝ kǫp (Bilzen), kantlaag: kantlǭx (Mopertingen), koplaag: koplōx (Sint-Truiden), koplǭx (Berverlo, ... ), kǫpluǝf (Bilzen), kǫplǫax (Bleijerheide, ... ), kǫplǭx (Ell, ... ), kǫplǭǝx (Heerlen, ... ), koppenlaag: kǫpǝlǫax (Kerkrade), kǫpǝlǭx (Maastricht, ... ), kǫpǝlǭǝx (Hoensbroek), kops: kǫps (Houthalen), kopse laag: kopsǝ lǭx (Meijel), kǫpsǝ lāx (Lommel), kǫpsǝ lǭx (Haler, ... ), kopslaag: kǫpslǭx (Gronsveld, ... ), patijtse laag: pastītsǝ lǭx (Heythuysen), steensellaag: stɛnsǝllǭx (Ottersum) Laag in hun breedterichting liggende bakstenen. Zie ook afb. 38 en 41. [N 31, 23b; monogr.] II-9
koppenmaat kopmaat: kopmǭt (Meeuwen), kǫpmǫas (Kerkrade), koppenmaat: kopǝmǭt (Meeuwen), kǫpǝmǭt (Heythuysen, ... ), kopverdeler: kǫp˲vǝrdęjlǝr (Helden, ... ), kopverdeling: kǫp˲vǝrdēleŋ (Eys), kǫp˲vǝrdęjleŋ (Ulestraten) De breedte van één steenkop plus één stootvoeg. In Q 97 bedroeg deze eenheid ¬± 11,5 cm. Zie ook het lemma 'Kop' in wld ii.8, pag. 76 en afb. 28 en 41. [N 31, 8b] II-9
koppenverband allemaal koppen: alǝmǭl kęp (Mopertingen), halfsteens verband: halǝfštęjns ˲vǝrbantj (Heythuysen), koplagen: kǫplǭgǝ (Tessenderlo), koppenlaag: kǫpǝlǭx (Noorbeek, ... ), koppenverband: kopǝnvǝrbānt (Ottersum), kǫpǝvǝrbant (Hoensbroek, ... ), kǫpǝvǝrbantj (Ell, ... ), kǫpǝvǝrbānt (Sint-Truiden), kopslaagverband: kǫpslǭx˲vǝrbaŋk (Heerlen), kopsverband: kops˲vǝrbaŋk(t) (Panningen), kops˲vǝrbãnt (Venray), kops˲vǝrbānt (Meeuwen, ... ), kǫps˲vǝrbant (Heerlen, ... ), kǫps˲vǝrbantj (Herten, ... ), kǫps˲vǝrbaŋk (Tegelen, ... ), kǫps˲vǝrbānt (Mesch), kopverband: kop˲vǝrbant (Genk, ... ), kǫp˲vǝrbant (Bilzen, ... ), kǫp˲vǝrbantj (Haler, ... ), kǫp˲vǝrbaŋk (Bleijerheide, ... ), kǫp˲vǝrbãnt (Lozen), kǫp˲vǝrbánt (Tessenderlo), kǫp˲vǝrbānt (Eys), steenskopverband: stęjnskopvǝrbant (Maasbree), steensmuur in koppen: štęjnsmūr en kø̜p (Ulestraten), steensverband: stęjns˲vǝrbant (Bree), stenensverband: štęŋs˲vǝrbaŋk (Kerkrade) Metselverband waarbij alle stenen in een laag met de kop in zicht komen. De steen ligt daarbij op zijn platte kant. Zie ook afb. 38. [N 31, 24b] II-9
koppenverdeellat koplat: koplat (Meijel), kǫplat (Heerlen, ... ), koppenlat: kǫpǝlat (Ell, ... ), kǫpǝlats (Kerkrade), kopse maatlat: kǫpsǝ mǭtlat (Klimmen), kopse verdeellat: kǫpsǝ vǝrdęjllat (Herten), kopverdeellat: kǫp˲vǝrdęjllat (Montfort), maatlat: muǝtlat (Bilzen), mǫǝtlat (Hoensbroek), mǭtlat (Gronsveld, ... ), maatlat voor koplaag: mǫaslats ˲vȳr kǫplǫax (Bleijerheide), meetlat: mēʔlat (Tessenderlo), profiellat: porfellat (Berverlo), verdeellat: vǝrdęjllat (Weert), vǝrdɛjllat (Panningen) Maatlat die is onderverdeeld in eenheden die ieder één steenkop plus één stootvoeg lang zijn. Zie ook afb. 28. [N 31, 8b; monogr.; div.] II-9
koppig (een) koppige: kø̜pegǝ (Baarlo, ... ), kępegǝ (Bilzen), kǫpexǝ (Tessenderlo), (een) kopsige: kø̜psegǝ (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), (een) steendige: stɛ.ntegǝ (Genk), (een) stijve: stivǝ (Meeswijk), (een) warse: wē̜rsǝ (Blerick), (het heeft de) kolder: kǫldǝr (Leut, ... ), (het) gaat in de achterhaam: (het) gaat in de achterhaam (Swalmen), bokkig: boekkig (Jeuk), bokkig (Eys, ... ), bôkkig (Venlo), bökkig (Doenrade, ... ), dwars: dwers (Weert), dweësj (Heerlen), dwèès (Sint-Truiden), dwéés (Susteren, ... ), dwēi̯ǝs (Kwaadmechelen), dwērs (Maastricht), dwē̜š (Urmond), dwɛi̯s (Halen), twē̜rs (Urmond), dwarshout: tǝrwięrshōt (Zolder), dwarsoor: dwɛrsǫu̯ǝr (Lommel), eigendunkig: eegedunkig (Heerlen), eigenwijs: eigenwies (Heythuysen, ... ), eigewie:s (Herten (bij Roermond), ... ), eigewiees (Weert), eigewies (Nunhem), eigəwīēs (Heel), ēēgəwīēs (Nieuwenhagen), eigenzinnig: eegəzinnəch (Epen), eigezinnig (Maastricht, ... ), eigəzinnich (Maastricht), ejezinnieg (Kerkrade), ejezin’nieg (Bleijerheide, ... ), èjgezinnig (As), ē̜i̯gǝzenǝx (Niel-Bij-Sint-Truiden), ook materiaal znd 28, 31  egezinnig (Wilderen), ejəzənex (Zonhoven), éjesennix (Lontzen), einfltig (du.): ee⁄vəljich (Brunssum), ezel: ē.zǝl (Godschei, ... ), ēzǝl (Lommel), ezelachtig: īēzelèchtig (As), frech (du.): vrech (Heerlen), hortig: hǫrtex (Bocholt), kolderaar: kǫldǝrǝr (Tongeren), kop: ook materiaal znd 28, 31  koͅp (Beringen, ... ), kòp (Bree), koppetig: köppetig (Schaesberg), kùppëtig (Tongeren), koppig: keupig (Montfort), keuppich (Hoeselt), kopex (Rummen), koppich (Kelpen, ... ), koppig (Bree, ... ), koͅpəx (Meeuwen), kupich (Zonhoven), kuppig (Baarlo, ... ), kuppəch (Meijel), kŭppig (Meerlo, ... ), kèppig (Genk), kòpich (Meeuwen), kòppig (Ittervoort), kóppig (Meterik), kôppig (Hoensbroek), köp-pig (Blitterswijck), köpig (Posterholt, ... ), köppech (Zonhoven), köppef (Castenray, ... ), köppich (Heerlen, ... ), köppig (Afferden, ... ), köpəch (Niel-bij-St.-Truiden), kø̜pex (Diepenbeek, ... ), kùppig (Maasbracht, ... ), kępex (As, ... ), kǫpex (Koersel, ... ), (de). (ps. ik weet niet wat invuller hiermee bedoelt?).  keppig (Jeuk), Hïj is zö köppig as ennen eezel Da is köppige wien, dèn ge dor hèt  köppig (Gennep, ... ), kèppigen dej.vel: koppige duivel  kèppig (Hasselt), ook materiaal znd 28, 31  kepig (Zichen-Zussen-Bolder), keppig (Bilzen, ... ), keupig (Halen, ... ), keuppech (Remersdaal), keuppich (Maaseik), keuppig (Riksingen, ... ), keŭppig (Stevoort), keüpig (s-Herenelderen), keəpīg (Bree), keəppig (Hoepertingen), kēūppig (Ulbeek), kĕppig (Beverst), keͅpix (Martenslinde), keͅppig (Opoeteren), keͅpəx (Hasselt), kippig (Berbroek), kĭppig (Hasselt), koeppig (Paal), koepəx (Rekem, ... ), koe’peͅx (Maastricht), kopich (Kermt), koppeg (Millen, ... ), koppich (Vroenhoven), koppig (Beringen, ... ), koppəg (Leopoldsburg), kopəç (Borgloon), kōuppig (Kleine-Brogel), koͅpeͅx (Oostham, ... ), koͅpig (Kuttekoven), koͅpix (Tessenderlo), koͅppich (Genk), koͅppĭg (Diepenbeek), kueppig (Sint-Lambrechts-Herk), kuppeͅg (Neerglabbeek), kuppig (Amby, ... ), kŭppig (Hamont), kèppeg (Hasselt), kèppig (As, ... ), kèpseg (Rosmeer), kêppig (Peer), kêûpich (Ophoven), këppeg (Rosmeer), këppig (Duras), kòpeͅx (Sint-Truiden), köpig (Ulbeek), köppeg (Genk), köppig (Elen, ... ), köppəg (Maastricht), køpex (Sint-Huibrechts-Lille), køpeͅx (Zonhoven), køpig (Sint-Truiden), kø̄pex (Aalst-bij-St.-Truiden), kø͂ͅpəg (Lanaken), køͅpex (Beringen), køͅpig (Hoepertingen), køͅpix (Alt-Hoeselt, ... ), køͅppig (Hoepertingen, ... ), køͅpəx (Hamont, ... ), kùppig (Heusden, ... ), küppig (Kaulille), kəpex (Wellen, ... ), kəpeͅx (Diepenbeek), kəpig (Alken), kəpix (Hoepertingen, ... ), kəppig (Eisden, ... ), kəppix (Zepperen), kəppəg (Sint-Truiden), kəpəg (Stokkem, ... ), ook materiaal znd 28, 31 met trema op de o  kōppig (Neerpelt), ook materiaal znd 28, 31 met verkortingsteken op de a  käppəg (Hees), Opm. bijv. zôô köppig es einen êzel.  köppig (Beegden), Opm. e uit het woord de.  keppig (Schimmert), ps. omgespeld volgens Frings.  kø͂ͅppig (Mechelen), køͅp-pig (Vijlen), koppige beest: kǫpegǝ bis (Bokrijk), koppige duivel: kępegǝn dɛ̄i̯.vǝl (Hasselt), kops: kupsch (Valkenburg), kupsj (Vlodrop), kŭpsj (Eys), köps (Kessel, ... ), köpsch (Heer), köpsj (Berg-en-Terblijt, ... ), kø̜pš (Hulsberg, ... ), kùpsch (Schimmert), ook materiaal znd 28, 31  kéəps (Bree), köpsj (Mheer), ps. deels omgespeld volgens Frings.  køͅp}sch (Vijlen), kopsig: képsəg (Vlijtingen), köpsch (Lutterade), köpseg (Caberg), köpsig (Horn, ... ), köpsjig (Gronsveld, ... ), köpsəch (Maastricht), kø̜psex (Heel), ook materiaal znd 28, 31  keupcheg (Remersdaal, ... ), keupseg (Rosmeer), koepšəx (Rekem), kopšəx (Opgrimbie), koͅepšəx (Rekem), koͅpšəx (Opgrimbie), képsjig (Eisden), kø͂ͅpšəg (Mechelen-aan-de-Maas), ook materiaal znd 28, 31 met een verkortingsteken op de o  köpsəch (Vroenhoven), ook materiaal znd 28, 31 met lengteteken op de o  köpsig (Maastricht), krangs: krángs (Castenray, ... ), kreuts: een koppig kind = krötsch  krötsch (Heerlen), kriebbelekrots: ook materiaal znd 28, 31  kribbelekrotz (Eupen), kwaad: ook materiaal znd 28, 31  koeəd (Hoepertingen), motsig: mutsex (Eupen), obstinaat: obstenaot (Maastricht), opstenoat (As, ... ), oͅbštənāt (Eupen), ópsenaoëts (Zonhoven), ópstenaoët (Zonhoven), es Piet gedrónke had, woor-der obsjtenaot  obsjtenao:t (Roermond), inins begriêp ich det het er obaan k(w)aam det hèè òs obstenoat blèèf tiêgewörke  obstenoat (As, ... ), ook materiaal znd 28, 31 met accent grave op de o¯s  oͅpstenōt (Bree), raaskoppig: raosköppig (Altweert, ... ), spannig: špɛnex (Sevenum), standig: stendig (Eksel), stenjig (Helden/Everlo, ... ), star: sjtar (Heerlen), steeg: sjtiéég (Schinnen), sjtîêch (Epen), stēx (Berverlo, ... ), stē̜x (Thorn), štiǝx (Moresnet), štīx (Remersdaal), steegs: stēxs (Afferden, ... ), steegtig: stextex (Sint-Truiden), steendig, steentig: stɛ.ntex (Opglabbeek  [(afleiding van steen)]  ), stɛnjex (Kinrooi, ... ), stɛntex (Meeuwen), štɛnjex (Panningen), steens: stɛns (Broekhuizen, ... ), stɛŋs (Sevenum, ... ), štɛns (Tegelen), steense bok: steense bok (Bergen), steense knol: stɛnsǝ knǫl (Venray), stege kop: stīgǝ kǫp (Mechelen), stenig: stø̄nex (Houthalen), stęi̯nex (Zutendaal), ¯ne stijnige steeniehzel  stijnig (Genk), stens: cf.Schuermans, pag. 677, s.v. stensen: dwingen, pruilen: Stenskop, pruiler, en een die nooit wil zooals anderen.  stens (Venray), steunig: cf. WNT XV, kol. 1548 s.v. "steunen (I) B. 1. zich verzetten, zich kanten (tegen) (in deze zin niet meer in gebruik)  steunich/steunech (Zonhoven), stierig: sjtierig (Vaals), sjtie’rieg (Bleijerheide, ... ), stijf: sjtief (Schimmert), sjtīēf (Heerlen), stijfkop: stifkǫp (Meijel), stīfkǫp (Puth, ... ), stijfkoppig: sjtiefkuppig (Gulpen), sjtiefköppich (Kapel-in-t-Zand), sjtiefköppig (Beek, ... ), sjtīēfkŭppig (Nieuwenhagen), sjtīēfköppich (Reuver), sjtīēfköppig (Oirsbeek), sti-jfképpig (As), stiefkoppig (Maastricht), stiefkəppig (Thorn), stijfkoppig (Eigenbilzen), stīēfköppig (Simpelveld), štī.fkøͅ.pex (Eys), stug: stug (Broekhuizenvorst), stuur: štēr (Moresnet), ter(d)wars: tǝrwi̯ā.rs (Hasselt), verkeerd: verkeerd (Guttecoven), vervelend: vervaelend (Venlo), verwrongen: cf. WNT XX-2, kol 2149-2150 s.v. "verwrongen"4. (Gewest.) koppig, onhandelbaar, weerbarstig; cf. Schuermans p. 804, s.v. "vervringen"voor "verwringen  vervrongen (Valkenburg), vierkantig: Det is eine möt eine veerkentsjige kop  veerkentsjig (As, ... ), wars: waers (Tungelroy, ... ), wars (Afferden, ... ), wĕrs (Sevenum), wiêrs (Maaseik), wérs (Castenray, ... ), wéérs (Swalmen), wêrs (Sevenum), wē̜rs (America, ... ), wē̜rš (Hoensbroek, ... ), wē̜s (Montfort), wē̜š (Boorsem, ... ), wē̜ǝrs (Lanklaar), wɛrs (Venray), wɛs (Thorn), wɛ̄rs (Achel, ... ), wɛ̄ǝrs (Maaseik, ... ), Middelnederlands "wers  waêrs (Heel), waês (Heel), ook materiaal znd 28, 31  weĕrs (Neeroeteren), warsdrijver: wēšdrīvǝr (Heerlen), wēǝšdrīvǝr (Heerlerheide) [JG 1a; A 48A, 41a; N 8, 64h]dwars, koppig || dwars, tegen de draad in || eigenzinnig || halsstarrig, koppig, hardnekkig || hardnekkig, arrogant || koppig [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || koppig zijn, steeds vasthoudend aan eigen wil of inzicht [bokken, koppen] [N 85 (1981)] || koppig, dwars || koppig, weerbarstig || obstinaat || obstinaat, halstarrig, weerspannig || stug, koppig, eigenzinnig || vasthoudend aan eigen wil of inzicht [koppig, steeg, kop] [N 85 (1981)] I-9, III-1-4
koppig kind enselaar: ? niet in deze betekenis; cf. RhWb (III), kol. 240, s.v. "hänseln"2.a. = zum besten halten, sticheln, necken usw.  ènsəleer (Meeuwen), motskop: niet in de betekenis van "koppigaard"; cf. WNT IX kol. 1178, s.v. "motsekop"= scheldwoord uit Hd. "motzekopf  motskop (Beverlo) koppig persoon || koppigaard III-1-4
koppig zijn bokken: boeke (Roermond, ... ), bokke (Caberg, ... ), bokken (Meeuwen, ... ), bokkə (Maastricht, ... ), bōēke (Horst), bŏkkə (Nieuwenhagen), bòkke (Echt/Gebroek, ... ), bòkkə (Maastricht, ... ), bòòke (Posterholt), bóekken (Schinnen), bókke (Altweert, ... ), bókkə (Venlo), bôkke (Schimmert), bôkken (Stokkem), Soms gebruikt men dit woord, als hij daarbij boos is.  bókke (Tienray), bokkenpruik ophebben: boekkepruu:k op höbbe (Herten (bij Roermond)), bronken: brokke (Tungelroy), bronke (Vlodrop), de kont tegen de krib zetten: də kóónt tegə də krip séttə (Hamont), dwarsliggen: dwarsligge (Oirlo), een bulles hebben: enge bulles hubbe (Gulpen), een wormpje in gene kop haan: hat˂ ə wøͅrmkə ɛ gənə koͅp (Eupen), ezelen: ee.ëzele (Zonhoven), eezələ (Hamont), eizele (Sint-Truiden), éəzəln (Zonhoven), hnseln: ? niet in deze betekenis; cf. RhWb (III), kol. 240, s.v. "hänseln"2.a. = zum besten halten, sticheln, necken usw.  ènsələ (Meeuwen), koppen: koppe (Bree, ... ), koppen (Heythuysen, ... ), kuppen (Born), koppig zijn: keuppich zien (Hoeselt), koppig zien (Eigenbilzen), koͅpeͅx ˃zēͅn (Meeuwen), kuppəch zin (Meijel), köppig zien (Oirlo), köppig zieë (Waubach), köppig zîên (Tienray), kops zijn: köpsj zin (Geulle), kopsig zijn: köpseg zien (Caberg), köpsig zien (Maastricht, ... ), met de kop spelen: met de kòp spīēle (As), mokken: mokke (Schimmert), mŏĕkə (Loksbergen), mucksen (du.): moekse (Schaesberg), mutsə (Eupen), niet toegeven: néét toegève (Wijlre), stens zijn: stens zien (Venray), stieren: (negatief).  št‧ēərə (Eys), (ww.).  št‧ēərə (Eys, ... ), stierig: sjtierig (Vaals), wars zijn: wéérs zeen (Roermond), zijn kop tonen: z’nne kop tûine (Gronsveld), zijn kop uitwerken: zène kop ōtwèr"ke (Beverlo) de kont tegen de krib zetten || eigenzinnig || eigenzinnig zijn || het volhouden tegen iemand, iemand niet zijn zin geven [bolwerken, keephouden, het iemand staan] [N 85 (1981)] || koppig (- zijn) || koppig zijn || koppig zijn, steeds vasthoudend aan eigen wil of inzicht [bokken, koppen] [N 85 (1981)] || vasthoudend aan eigen wil of inzicht [koppig, steeg, kop] [N 85 (1981)] || zich koppig gedragen III-1-4
kopraat aanvang: āvāŋk (Montzen), aanwerk: ānwerk (Roermond), aanzet voor nieuw: ānzɛt vør nęj (Wellerlooi), broednest: brōtnɛst (Asenray / Maalbroek), kopje: køpkǝ (Meijel), kø̜pkǝ (Born, ... ), kopnest: kopnest (Genk), kopraat: koprǭt (Venlo), kopstokje: kopstøkskǝ (Venray), nest: nest (Opglabbeek), nɛst (Asenray / Maalbroek, ... ), voorbouw: vø̄rbuw (Stein), voorwerk: voorwerk (Neer), waswafel: waswafǝl (Millen) De kleine stukjes raat die men laat staan als men bij de honingoogst de raten uitbreekt. Hieraan moeten de bijen weer opnieuw gaan uitbouwen. [N 63, 14b; Ge 37,55] II-6