e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
maalgang bloemmolen: blōmmīǝ.lǝ (Opoeteren), boekweitmolen: buqǝntmīǝ.lǝ (Neeroeteren), bōkǝmø̄.lǝ (Ittervoort), boekweitsmolen: buqǝsmīǝ.lǝ (As, ... ), gerstesteen: gasǝstę̄.n (Sluizen), giā.stǝstę̄.n (Kanne), graanmolen: grānmø̄.lǝ (Aldeneik, ... ), grānmīǝ.lǝ (Tongerlo), haverensteen: ǭvǝrǝstīǝn (Sint-Truiden), het malen: hǝt mǭ.lǝ (Lauw, ... ), korenmolen: kȳ.rǝmīǝ.lǝ (As, ... ), kōrǝmø̄.lǝ (Maaseik, ... ), kōrǝmēǝlǝ (Berbroek), kōǝnmēǝlǝ (Bilzen), kūǝ.rǝmȳǝ.lǝ (Maaseik), korensteen: kō.rǝstę̄.n (Kanne), kǭnǝstīǝn (Sint-Truiden), kǭǝnstɛjn (Gutschoven), maalgang: mǭ.lgā.ŋk (Lauw, ... ), maalstoel: mā.lštō.l (Maastricht), mǭ.lstō.l (Maastricht), molen: mø̄.lǝ (Lanaken), mīǝ.lǝ (Opitter), roggemolen: rǫgǝmø̄.lǝ (Aldeneik, ... ), rǫgǝmīǝ.lǝ (Opoeteren), tarwemolen: tɛr(ǝ)vmø̄.lǝ (Aldeneik, ... ), tɛrvǝmȳ.ǝlǝ (Maaseik), tɛrwǝmjø̄.lǝ (Mal), tɛrǝfmēǝlǝ (Berbroek, ... ), tarwesteen: tɛrvǝstę̄.n (Kanne, ... ), tɛrǝfstɛjn (Gutschoven), tɛrǝvǝstīǝn (Sint-Truiden), varkensmolen: vɛ̄rǝkǝsmyø̄.lǝ (Mal), varkenssteen: vɛ̄rǝkǝsstę̄.n (Sluizen, ... ), voedersteen: vujǝrstɛjn (Berlingen) Het toestel waarmee het maalproces wordt verricht, bestaande uit twee bij elkaar horende stenen. De meeste watermolens hebben twee of drie maalgangen. Een aantal invullers gebruikt het woordtype maalgang om een volledige maalinrichting aan te duiden, d.w.z. de twee stenen met alle toebehoren. [Vds 100; Jan 117; Coe 94; Grof 116] II-3
maalgoed grein: grē.n (Lauw, ... ), grein voor te malen: grɛǝn vø̜r tǝ mǭǝlǝ (Broekom), kernen: kejá.nǝ (Sluizen), maalgoed: mā.lgō.t (As, ... ), mǫǝlgut (Berlingen, ... ), mǭ.lgō.t (Kanne, ... ), maalzakken: mǫǝlzɛk (Hoeselt), mǭ.lzɛ.k (Mal, ... ), malooi: mǝluǝ (Alken, ... ), vruchten: vrø̜xtǝ (Kanne, ... ), zakken: zɛ.k (Maastricht) De hoeveelheid te malen graan. [Jan 256; Coe 248; Grof 279] II-3
maalkant botte kant: bǫtǝ ka.nt (Ophoven), kleine kant: klejnǝ kant (Lauw), maalkant: maalkant (Mechelen, ... ), máǝlãnt (Tessenderlo), mā.lkā.nt (Maastricht), mālka.nt (Aldeneik, ... ), mālkant (Kaulille, ... ), mālkantj (Herten, ... ), mālkę.ntj (Einighausen), mōlkant (Lummen), mǫǝlkant (Wellen), mǭ.lkant (Lauw, ... ), mǭ.lkā.nt (Kanne, ... ), mǭlkant (Lummen), mǭlkãnt (Gennep), maalvlak: mālvlak (Molenbeersel), op niks uit: ǫp neks ø̜ǝt (Heks), open kant: ȳǝ.pǝ ka.nt (Opglabbeek), schuine kant: šǫwnǝ kā.nt (Tongeren), schuinse kant: sxyǝnsǝ kant (Sint-Truiden), sxø̜nsǝ kant (Berlingen, ... ), šø̜j.nsǝ ka.nt (Maaseik), šø̜nsǝ kant (Haren), snijkant: snajkant (Lummen), snika.nt (As, ... ), snikant (Bilzen), snɛjkant (Kuringen), snɛjkānt (Alt-Hoeselt, ... ) De schuinaflopende zijde van de kerf die het eigenlijke maalwerk verricht. Zie ook afb. 77. [N O, 18l; Vds 190; Jan 203; Coe 185; Grof 220] II-3
maalkanten (de) maalkant aanzetten: mālkant ānzɛtǝ (Kaulille), (de) maalkant scherpen: mālkanjt šęrpǝ (Herten), (het) maalvlak scherpen: mālvlak širpǝ (Mechelen), de maalkanten afsnijden: dǝ mǭlkantǝn āfsnajǝ (Lummen), maalkanten: maalkanten (Leunen, ... ), máǝlkãntǝ (Tessenderlo), mālkantjǝ (Maxet, ... ), mālkantǝ (Weert) De maalkanten van de groeven scherpen. [N O, 34h] II-3
maalketel caracolle: kęrǝkǫl (Sint-Truiden), ketel: kɛsǝl (Spekholzerheide), pot: pǫt (Maaseik) De verticaal geplaatste, trechtervormige ketel van de vormbakpers. [monogr.] || Trechtervormige ketel, onderdeel van de strengpers, waarin verticaal geplaatste snij- en drijfarmen de klei bewerken. [monogr.] II-8
maalkleren coutil: kuti.l (Lanaken), floeren kleder: fluǝrǝ klɛjǝr (Sint-Lambrechts-Herk), grijze kleder: gręjs klɛjǝr (Gutschoven), lichte kleder: lextǝ klęjǝr (Kanne, ... ), maalderskostuum: māldǝrskǫstym (Lauw), maalkostuum: mǭ.lkǝstøm (Tongeren), molenpakje: mø̄lǝpɛkskǝ (Kanne), mollersoveral: mǫlǝrs˱ōvǝral (Lauw), overal: ō.vǝral (Maastricht, ... ), ōvǝral (Bommershoven), peper en zout: pę̄.pǝr ɛn zā.t (Lauw), pyjama: pežǝma (Alken, ... ), pižǝma (Mal, ... ), stofpit: stǫfpet (Haren), stubjas: stø̜pjas (Berlingen), witte jeans: wetǝ dzīns (Sint-Truiden), witte kleder: wetǝ klīǝr (Sint-Truiden) De kleding die de molenaar draagt tijdens het malen. Vanwege het stof dat hierbij ontstaat, worden over het algemeen kledingsstukken gedragen die licht van kleur zijn. Het lemma bevat algemene benamingen voor de maalkleding, opgaven die op een uit jas en broek bestaand kledingsstuk duiden en termen waarmee een specifiek kledingsstuk (stofjas, stofpit) wordt bedoeld. [Coe 241; Grof 271] II-3
maallaag amaril-laag: amaril-lǭx (Neeroeteren), ballast: balas (Maastricht), bā.las (Kanne), maalgedeelte: mǭ.lgǝdęjltǝ (Maastricht), maallaag: māllǭx (Aldeneik, ... ), mǭ.llǭ.x (Kanne, ... ), mǭllō.x (Lauw, ... ), verzwaringslaag: vǝrzwū.reŋslǭ.x (Maastricht) De uit Frans kwarts of amaril vervaardigde maallaag van ongeveer 15 cm dikte van de kunststeen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛkunststeenɛ.' [Jan 176; Coe 119] II-3
maalloon betalen maalgelden: mā.lgɛlǝ (Peer), molstergelden: mǫlstǝrgɛ.lǝ (Peer), molteren: mǫltǝrǝ (Kerkrade) Maalloon betalen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ.' [JG 1b; monogr.] II-3
maalloon, maalgeld loon: luǝn (Kerkom), lūǝn (Paal), maalgeld: mā.lgɛ.ljtjš (Meeswijk), mā.lgɛ.lt (As, ... ), mā.lgɛ.ltš (Kessenich), mā.lgɛlt (Neeroeteren, ... ), mǫǝlgɛlt (Alken, ... ), mǭ.lgɛ̄.lt (Lanaken, ... ), mǭlgɛlt (Sint-Truiden), maalloon: mā.llȳ.ǝn (Neeroeteren, ... ), mā.llū.n (Maastricht), mā.llū.ǝn (Aldeneik, ... ), mālluǝn (Mechelen), māllōn (Lauw), mǫǝllun (Stokrooie), mǭ.llu.n (Kanne, ... ), mǭ.llun (Diepenbeek, ... ), mǭ.llō.n (Mal, ... ), mǭ.llǫwn (Beverst, ... ), maalmeel: mǭǝlmęǝl (Bilzen), malster: malstǝr (Hees, ... ), malstǝrǝ (Riemst), mā ̝lstǝr (Neerpelt  [(¬±1870/1880 afgeschaft)]  ), molchster: mǭlǝxstǝr (Ell), molchter: molxtǝr (Susteren, ... ), mǫlxtǝr (Molenbeersel), molder: mōldǝr (Voerendaal), moldersmeel: mǫldǝrsmiɛl (Vechmaal), molengeld: mīǝ.lǝgɛ.ljtj (Opitter), molser: mǫlsǝr (Groot-Gelmen, ... ), molster: m ̇ulstǝr (Valkenburg  [(1/16)]  ), molstǝr (Gruitrode, ... ), mǫlstǝ(r) (Val-Meer), mǫlstǝr (Alken, ... ), molstergeld: molstǝrgɛ̄.lt (Kozen), mōlstǝrgɛlt (Rothem), mǫlstǝrgęlt (Bilzen, ... ), mǫlstǝrgɛ.ljtj (Opitter), mǫlstǝrgɛ.lt (Bilzen, ... ), molstermeel: molstǝrmę̄l (Rutten), mǫlstǝrmiɛl (Wintershoven), mǫlstǝrmęǝl (Bilzen), mǫlstǝrmę̄.l (Kanne, ... ), mǫlstǝrmę̄l (Koersel), molter: m ōljtǝr (Sittard  [(1/16)]  ), moltǝr (Eupen), multjǝr (Munstergeleen), mǫwltjǝr (Sittard), molterloon: moltjǝrlōn (Einighausen), monster: mǫ.nstǝr (Kermt), mǫnstǝr (Berverlo, ... ), monstermeel: monstǝrmēǝl (Zelem), mǫnstǝrmīǝl (Linkhout), mulster: mø̜lstǝr (Lanklaar, ... ), schepgoed: schepgoed (Beesel, ... ), sxø̜p˲gut (Hamont), sxø̜p˲gōt (Ell, ... ), šøp˲gōt (Molenbeersel), šø̜p˲gōt (Elen, ... ), šęp˲gōt (Opitter), scheploon: scheploon (Arcen, ... ), sxøpluǝn (Weert), sxø̜plun (Lummen), sxø̜pluwǝn (Tessenderlo), sxø̜pluǝn (Horst), sxø̜plōn (Maasbracht), sxø̜plōǝn (Ospel), sxø̜plūǝn (Lummen), sxɛplōn (Lauw), šøpluǝn (Maxet), šøplūn (Meijel), šøplūǝn (Meijel), šø̜ploǝn (Susteren, ... ), šø̜pluǝn (Beringe, ... ), schepmeel: schepmeel (Beegden, ... ), sxepmēǝl (Swolgen), sxøpmę̄l (Hamont, ... ), sxøpmɛ̄l (Kaulille), sxø̜pmēl (Beringen), sxø̜pmēęl (Helchteren  [(2/100)]  ), sxø̜pmēǝl (Nieuwerkerken), sxø̜pmęǝl (Meterik), sxø̜pmę̄l (Achel, ... ), sxø̜pmīǝl (Linkhout), sxø̜pmɛ̄l (Lommel), sxępmēǝl (Berbroek, ... ), sxępmę̄l (Grote-Brogel), šepmę̄l (Vlijtingen), šø.pmę̄l (Kanne), šø̜pmiǝl (Jesseren), šø̜pmę̄.l (Herderen), šø̜pmę̄l (Boorsem, ... ), šępmę̄l (Beverst, ... ), stubmeel: stø̜pmeǝl (Alt-Hoeselt, ... ), stø̜pmę̄l (Rutten  [(8/100)]  ), verliesmeel: vǝrlismę̄l (Sint Huibrechts Lille), wie veel is het voor de molster: wī vę̄l ęs t ˲vir dǝ mǫlstǝr (As) Het maalloon in de vorm van een gedeelte van het gemalen graan of een bedrag in geld dat de molenaar uit het meel schept respectievelijk in rekening brengt. Het maalloon in natura varieerde van plaats tot plaats. Zo vermelden de invullers uit l 213 en l 216 dat daar 1/20 deel werd geschept. In Q 39 werd 1/16 van iedere 100 kilogram als maalloon ingehouden. Volgens de zegsman uit l 381b werd er een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het zelf brengen van graan naar de molen en het halen van graan door de molenaar met behulp van de wagen. In het eerste geval werd 1/20, in het tweede geval 1/16 van iedere 100 kilogram meel als maalloon geschept. In l 209 was 1 kilogram gebruikelijk; toch werd ook naar de draagkracht van de boer gekeken bij de bepaling van het maalloon. Voor zover opgegeven door de invullers, is achter het plaatscodenummer tussen ronde haken opgenomen hoeveel het maalloon in de betreffende plaats bedroeg. De woordtypen maalloon (Q 1, Q 2a, Q 3, Q 5, Q 71, Q 72, Q 82, Q 88, Q 95, Q 162, Q 180, Q 188, Q 240, Q 241), maalgeld (l 416, l 417, l 418, P 119, P 120, P 176, P 177a, P 184, P 187, P 188, P 195, Q 77, Q 78, Q 88, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 162, Q 164, Q 181, Q 240), molster (K 360, l 414, P 57, Q 2a, Q 84, Q 91), molser (P 184) en molstergeld (Q 83) zijn specifiek van toepassing op een betaling in geld. De woordtypen monster en monstermeel zijn daarentegen in respectievelijk K 318 en K 359 voor ø̄maalgeldø̄ niet gebruikelijk. [N O, 38h; A 42A, 48; JG 1a; JG 1b; Vds 170; Jan 271; Jan 272; Coe 254; Coe 255; Grof 294; Grof 295; monogr.] II-3
maalmulder, stofmolenaar maalmolder: mǫǝlmǫldǝr (Ordingen), mǭǝlmǫldǝr (Stevoort), stokmoller/-molder: stǫkmǫldǝr (Gutschoven), stǫkmǫlǝr (Mal, ... ), stokmuller: stǫkmø̜lǝr (Rutten), stubmulder: stø̜bmø̜ldǝr (Kanne) Molenaar die uitsluitend maalwerkzaamheden verricht. Het woordtype stokmuller wordt in Q 241 gebruikt voor een molenaar in dienstverband. [Vds 266; Coe 240; Grof 270; A 42A, add.] II-3