e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
maaidorser binddorser: bendǫsǝr (Lummen), binder: be.ndǝr (Neerpelt), be.nǝr (Grote-Brogel, ... ), bęŋǝr (Montenaken, ... ), breeddorser: bręi̯.dǫrsǝr (Molenbeersel), combine: kabin (Kanne), kambin (Millen), kom`bɛi̯n (Borgloon), kǫm`bin (Stevoort), kǫmbin (Limmel, ... ), damper: da.mpǝr (Neeroeteren), dā.mpǝr (Maasmechelen), dɛ.mpǝr (Bree, ... ), dorskas: dorskast (Opitter), dē.skas (Ophoven), dēǝ.skast (Rotem), dǫ.rskas (Achel), dǫrskas (Beek, ... ), dǫrskast (Tongerlo), gecombineerd machine: gǝkombǝnērt mǝšin (Uikhoven), groot machine: gruǝt mǝšin (Loksbergen, ... ), gruǫt mǝšin (Maasmechelen, ... ), grūǝt mǝšin (Zelem), grote dorser: gruǝtǝn dē.rsǝr (Rekem), maaiderser: māi̯dē̜.rsǝr (Lanaken), maaidorser: mai̯dǫrsǝr (Herderen, ... ), māi̯djasǝr (Riemst), māi̯dē̜.rsǝr (Lanaken), māi̯dǫ.sǝr (Rijkhoven), māi̯dǫsǝr (Hees, ... ), mɛi̯dē.sǝr (Eisden), mɛ̄dǫ.sǝr (Hoeselt), mɛ̄i̯dǫrsǝr (Meeuwen, ... ), oogstmachine: oxstmǝšin (Neerpelt), ǭstmǝšiŋ (Mechelen), pikdorser: pek˱dorsǝr (Wijshagen), pek˱dø̜sǝr (Halen, ... ), pek˱dē.sǝr (Boorsem, ... ), pek˱dērsǝr (Stokkem), pek˱dēǝ.rsǝr (Neerharen), pek˱dēǝ.sǝr (Lanklaar, ... ), pek˱dīǝ.rsǝr (Maaseik), pek˱dīǝ.sǝr (Elen), pek˱dǫrsǝr (Berlingen, ... ), pek˱dǫsǝr (Aalst, ... ), pek˱dǭ.stǝr (Kerniel), pek˱dǭ.sǝr (Guigoven, ... ), pik˱dasǝr (Millen), pik˱dǫsǝr (Diets-Heur, ... ), pik˱dǫu̯.stǝr (Piringen), pik˱dǭ.sǝr (Bommershoven, ... ), pikke-bat (wa.): pekǝbat (Vorsen), presmolen: prɛsmø̄lǝ (Meldert), presser: prɛsǝr (Meldert), zelfbinder: zęlǝf˱bęndǝr (Kerkhoven, ... ), zɛ.lǝf˱be.nǝr (As, ... ), zɛ.lǝf˱bei̯ñjǝr (Diepenbeek, ... ), zɛ.lǝf˱bę.nǝr (Ellikom, ... ), zɛ.lǝf˱bęi̯.nǝr (Opoeteren), zɛlf˱bei̯ñjǝr (Kessenich), zɛlǝf˱be.ndǝr (Gellik, ... ), zɛlǝf˱be.nǝr (Dilsen, ... ), zɛlǝf˱bęŋǝr (Herk-de-Stad), zelfreiniger: zɛlǝfrę.nǝgǝr (Eksel), zɛlǝfręi̯nǝgǝr (Bilzen), zelfsbinder: zɛlǝvzbęŋǝr (Uikhoven), zelfsreiniger: zɛlǝfsręi̯nǝgǝr (Mopertingen), zichtdorser: zigda.sǝr (Sluizen), zigdasǝr (Berg, ... ), zī.gdǭ.sǝr (Overrepen) Deze machine dorst niet alleen, maar maait het eerst af, dorst het vervolgens, en bindt het stro ook tot pakken bijeen. [JG 1a, 1b; monogr.] || Machine die zowel maait en bindt alsook dorst. Zie verder paragraaf 6.2 waar de dorsmachines behandeld worden. [add. uit N J, 4a en JG 1b] I-4
maaien krom houden: krump hāgǝ (Bilzen), maaien: m(i̯)ēi̯ǝ (Berg), majǝ (Leopoldsburg), mię (Schin op Geul), mięi̯ǝ (Houthem, ... ), mięǝ (Geleen, ... ), miǝ (Eupen), miǝi̯ǝ (Cadier), miǝnǝ (Astenet, ... ), mi̯ɛi̯ǝ (Elsloo, ... ), māi̯ǝ(n) (Berverlo, ... ), mān (Hasselt), māǝ (Koninksem, ... ), mē(ǝ) (Broeksittard, ... ), mēi̯ǝ (Meerssen), mēǝ (Amstenrade, ... ), mēǝn (Kwaadmechelen, ... ), mēǝnǝ (Epen), mē̜i̯ǝ (Amby, ... ), mē̜i̯ǝn (Kwaadmechelen, ... ), mē̜n (Sint-Truiden), mē̜ǝ (Aalst, ... ), mē̜ǝn (Koersel, ... ), męi̯ǝ (Geulle), mīi̯ǝ (Buchten, ... ), mīęi̯ǝ (Beek), mīǝ (Bemelen, ... ), mīǝi̯ǝ (Born, ... ), mīǝnǝ (Aubel, ... ), mōi̯ǝ (Waasmont), mōǝ (Halen, ... ), mǭi̯ǝ (Leopoldsburg), mǭǝ (Zelem), mɛ.ǝ (Kuttekoven), mɛi̯ǝ (Arcen, ... ), mɛjǝ (Herten, ... ), mɛǝ (Horn), mɛ̄ (Brunssum, ... ), mɛ̄(ǝ)n (Helchteren, ... ), mɛ̄i̯ǝ (Afferden, ... ), mɛ̄i̯ǝn (Achel, ... ), mɛ̄jǝ (Ottersum), mɛ̄n (Beringen, ... ), mɛ̄ǝ ('S-Herenelderen, ... ), m˙ēǝ (Sittard), m˙īǝ (s-Gravenvoeren), m˙īǝi̯ǝ (Sint-Martens-Voeren, ... ), m˙ɛi̯ǝ (Roermond), m˙ɛ̄n (Koersel, ... ), scheef houden: šēf hāgǝ (Bilzen) Een zwaaiende beweging met de schaaf maken waardoor het hout ongelijk geschaafd wordt. [N 53, 118] || Vóór het verschijnen van de maaimachines werd het gras in het algemeen met de zeis gemaaid; de lemma''s van deze paragraaf hebben dan ook alleen op het maaien met de zeis betrekking. Aan het slot van de paragraaf over de zeis komt de grasmaaimachine zelf nog ter sprake. Hieronder zijn opgenomen de algemene benamingen voor het maaien: het afsnijden van het gras, het koren of een ander gewas met de zeis. In dit lemma en in de klankkaart wordt het woord maaien zèlf gedocumenteerd; in het volgende lemma, ''gras (af)maaien'', worden dan de specifieke of afwijkende woorden en woordvormen met betrekking tot het gras opgenomen. Zo zullen in de aflevering over de Akkerbouw de specifieke woorden voor het maaien van het graan en de andere gewassen worden gegeven. In de klankkaart is de klankkleur en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur staan steeds de varianten met j-klank vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 11, add.; N 14, 86 add.; N 18, 67 add.; JG 1a, 1b; A 2, 70; A 3, 38, 40d; A 23, 16; L A2, 325, 483; L 4, 38; L 35, 85; L 39, 41; R 1; RND 122; S 22 add.; Wi 40; Lu 2, 34 II; monogr.] I-3, II-12
maaien met de machine afdoen: ā.vdōn (Niel-bij-As), afmaaien: ǭ.fmɛ̄ǝ (Munsterbilzen), afrijen: ǭ.frē̜ǝ (Zonhoven), afvaren: ā.fǭ.rǝ (Houthalen), ǭ.fǭ.rǝ (Beverst, ... ) Opgaven voor graan maaien met de maaimachine, afwijkend van die uit de lemma''s ''maaien met de zicht'' (4.2.1) en ''graan maaien met de zeis'' (4.4.1). Omschrijvingen als "met de machine maaien" e.d. zijn niet opgenomen. [JG 1a; monogr.] I-4
maaien met de zicht afdoen: af˱dun (Beringen, ... ), af˱duǝn (Kermt), af˱dūn (Blitterswijck, ... ), āf˱dun (Gingelom, ... ), āf˱dōn (Geulle, ... ), āf˲du.ǝ (Sint-Pieters-Voeren), ǫf˱dun (Grote-Spouwen), ǭf˱dun (Millen), ǭf˱duǝn (Zonhoven), afhouwen: afhau̯ǝ (Hoepertingen), āfhau̯ǝ (Horn), ǭfhǫu̯ǝ (Gellik), afmaaien: ǭ.fmē̜ǝ (Zonhoven), afslaan: āfslāgǝ (Paal), āfšlǭn (Limbricht, ... ), afzichten: afzextǝ(n) (Muizen, ... ), ǭf˱zixtǝ (Heers), gezwad maaien: gezwad maaien (Peer), maaien: [maaien] (Afferden, ... ), pikken: pekǝ(n) (Achel, ... ), peʔǝ(n) (Kerkhoven, ... ), pikǝ (Halen, ... ), pękǝ (Tessenderlo), vruchten maaien: vrøxtǝ mɛi̯ǝ (Stevensweert), zeisen: zɛzǝ (Blerick, ... ), zichten: ze.xtǝ (Romershoven, ... ), zextǝ(n) (Achel, ... ), zi.xtǝ (Diepenbeek, ... ), zixtǝ (Aalst, ... ), zēi̯tǝ (Mheer), zēxtǝ (Arcen, ... ), zęxtǝ (Beringen, ... ), zī.xtǝ (Alken, ... ), zītǝ (Bocholtz, ... ) Algemene benamingen voor de handeling van het maaien van het graan met de zicht. Vergelijk ook het lemma ''graan maaien met de zeis'' (4.4.1). De opgaven voor vraag N 15, 16f "slaan met de zicht" zijn grotendeels identiek met die voor de vragen "maaien", of "inkappen". Alleen werkelijke slaan-opgaven zijn ondergebracht in een apart lemma: ''slaan met de zicht'' (4.2.2). Wanneer het woordtype maaien is opgegeven in het zicht-gebied van kaart 19, dan moet dat geïnterpreteerd worden als "maaien in het algemeen"; de specifieke betekenis van maaien is immers "maaien met de zeis"; zie het lemma ''maaien'' (3.1.1) in aflevering I.3, waar alle maaien-opgaven zijn gedocumenteerd. Zie voor de toelichting bij kaart 19 de algemene inleiding bij deze paragraaf. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [maaien] zie het lemma ''maaien'' (3.1.1) en de klankkaart (kaart 7) in aflevering I.3.' [N 15, 16a; JG 1a, 1b; A 3, 38 en 40d; A 4, 28; A 23, 16; L 4, 38; L 20, 28; L 39, 41; L 48, 34.1; Lu 1, 16; Lu 2, 34.2; R 3, 65; div.; monogr.; add. uit N 15, 16f; L 40, 8] I-4
maaier maaier: mē̜i̯ǝr (Diepenbeek), mīi̯ǝr (Maastricht), mīǝi̯ǝr (Cadier), mɛi̯ǝr (Gerdingen), mɛ̄i̯ǝr (As, ... ), mɛ̄ǝr (Beverst, ... ), man bet de zeissem: mãn bę dǝ zēsǝm (Hasselt), mãn bę dǝ zęi̯sǝm (Melveren), voormaaier: vermɛ̄ǝr (Beverst), vø̜̄rmɛi̯ǝr (Heythuysen), vērmɛ̄ǝr (Godschei), vē̜rmęi̯ǝr (As), vooropmaaier: vø`rǫpmɛ̄ǝr (Diepenbeek, ... ), vīǝ`rǫpmɛ̄ǝr (Bilzen, ... ), vǝrǫpmɛi̯ǝr (Niel-bij-As, ... ), vǝrǫpmɛ̄i̯ǝr (Zutendaal), vǝrǫpmɛ̄ǝr (Genk) Degene die het gras maait met de zeis. Onder "voor(op)maaier" wordt verstaan degene die vooropgaat van een rij maaiers, die elk een volgend gezwad maaien; de voormaaier is doorgaans de beste maaier die het tempo en de zwadbreedte aangeeft. [N 15, 13d add.; JG 1a; Lu 1.16 add.; monogr.] I-3
maaipad (het) ligt af: lēǝt af (Beringen), baan: baǝn (Opheers), bãn (Kinrooi, ... ), bān (Baexem, ... ), bōǝn (Niel-Bij-Sint-Truiden), bǫǝn (Achel, ... ), bǭn (Middelaar, ... ), bǭǝn (Gingelom, ... ), b˙ǫn (Overpelt), baantje: bø.ŋkǝ (Hoeselt), de beemd is aangemaaid: dǝ bamt is˱ āngǝmɛt (Linde), doorgang: durgaŋk (Rotem), eerste snede: istǝ sn˙ē (Paal), enkel gezwad: ęŋkǝl gǝzwāt (Bocholt), gang: gaŋ (Halen, ... ), gaŋk (Baexem, ... ), gāŋk (Hasselt, ... ), g˙aŋk (Overpelt), gemad: gǝmāt (Klimmen), gemade/gemaai: gǝmā (Klimmen  [(met de zeis)]  ), gǝmāi̯ (Klimmen, ... ), getreed: gǝtrēi̯ (Maasmechelen), gezwaard: gǝzwārt (Baarlo  [(met de zeis)]  ), gezwad: gǝzwat (Heppen, ... ), gǝzwãt (Helchteren), gǝzwāt (Bocholt, ... ), gǝzwǫu̯ǝt (Opheers), gǝzwǫǝt (Achel, ... ), gǝzwǭ.t (Houthalen), gǝzwǭt (Berverlo), gǝzwǭǝt (Hamont, ... ), gǝžwāt (Roggel), gezwade/gezwaai: gezwade/gezwaai (Gerdingen), grasstoppelen: grāsstǫpǝlǝ (Haelen), het is kaal: t ęs kǭl (Smeermaas), het is kaal gemaaid: hǝt ęs kǭǝl gǝmē̜t (Gelieren Bret), het zuiver: het zuiver (Lommel), hol gezwad: hōǝl gǝzwǭǝt (Hamont), ingehouwen kant: engǝhǭi̯u̯ǝ kānt (Noorbeek, ... ), jaan: jø̄ǝn (Ubachsberg), jǭn (Oost-Maarland, ... ), jǭǝn (Maaseik), jaan/gaan: gø̄n (Helden), gø̜̄n (Baarlo, ... ), gēn (Posterholt), gōn (Stokkem), gǭn (Merselo, ... ), g˙ø̜̄n (Maasniel, ... ), g˙ǭn (Melick), jø̜ǝn (Bleijerheide, ... ), jǫu̯n (Maasmechelen), jǭn (Baexem, ... ), ɛ̄i̯n (Urmond), %%historische meervoudsvormen%%  jø̜n (Ketsingen), korenstoppel: kūrǝstǫpǝl (Gelieren Bret), leeg gemad: lęi̯g gǝmat (Mechelen), maaibaan: mē̜bǭǝn (Melveren), mīǝi̯bān (Ulestraten), maaiersgaan: mē̜i̯ǝrsgē̜n (Venlo), maaipad: mɛi̯pāt (Blerick), pad: pat (Gennep, ... ), pāt (Lanklaar, ... ), pǫǝt (Achel, ... ), padje: pętjǝ (Middelaar), pɛ̄tjǝ (Oirsbeek), pand: pãnt (Niel-Bij-Sint-Truiden), pānt (Niel-Bij-Sint-Truiden), slorf: šlǫrf (Herten), snede: snit (Noorbeek), snē̜i̯ (Gruitrode), sprei: špręi̯ (Maasniel), stoppel: stǫpǝl (Rotem), stoppelenland: stǫpǝlǝlant (Beringen), tussen de ganen: tø̜sǝ dǝ gø̜̄n (Swalmen), tussen de gemaden door: tø̜šǝ dǝ gǝmā dōr (Munstergeleen), tussen de gezwaden: tø̜sǝ dǝ gǝžwā.r (Panningen), tussen het gezwad in: tøsǝn ǝt gǝzwǫǝt ēn (Achel), vaart: vārt (Peij), voor: vǭr (Oost-Maarland), voordeelstuk: vø̄ldǝrstøk (Schimmert), voormaaien: vǝrmɛ̄ǝ (Kiewit), weg: wix (Rotem), wiǝx (Hasselt), wēx (Achel, ... ), wē̜x (Geistingen), w˙ix (Hushoven), w˙īx (Hasselt, ... ), zuivere gang: zø̜vǝrǝ gaŋk (Lommel), zwad: zwat (Sint-Truiden) Het pad dat in het veld ontstaat als men één regel gras heeft afgemaaid, het strookje kale veld dus, waar geen lang gras meer staat. De zegsman van L 330 tekent bij zijn opgave slorf aan: "het werkwoord slorven betekent het afpassen voor het grasmaaien, het met de klompen plattreden van het gras om grenzen (als voren op de akker) te markeren". Vergelijk ook het woordtype getreed. [N 14, 95; monogr.] || Lege gang of leeg pad dat ontstaat na het maaien van een baan graan; de gemaaide oppervlakte. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10). [N 15, 25a; monogr.; add. uit JG 1b] I-3, I-4
maaipad voor de machine aanrijweg: ānręi̯wēx (Koersel), aanwerk: ānwęrk (Blerick, ... ), ānwęrǝk (Bree), baan: buǝn (Koninksem), báu̯ǝn (Klein-Gelmen, ... ), bān (Diets-Heur, ... ), bǫęn (Borgloon), bǫǝn (Achel, ... ), bǭn (Batsheers, ... ), bǭǝn (Guigoven, ... ), bǭǝnj (Koninksem), b˙ǫn (Vechmaal), b˙ǭn (Vechmaal), baantje: bø.ŋkǝ (Hoeselt), gang: ga.ŋk (Hasselt, ... ), gaŋ (Berbroek, ... ), gaŋk (Baexem, ... ), gā.ŋk (Beverst, ... ), gāŋ (Alken), gāŋk (Kwaadmechelen, ... ), gęŋ (Ulbeek), g˙aŋk (Hoepertingen), gezwaard: gezwārt (Baarlo  [(met de zeis)]  ), gezwad: gǝzwat (Bocholt, ... ), gǝzwā.t (Elen, ... ), gǝzwāt (As, ... ), gǝzwǫǝt (Achel, ... ), gǝzwǭ.t (Houthalen, ... ), gǝzwǭ.ǝt (Eksel, ... ), gǝzwǭǝt (Neerpelt, ... ), gezwade/gezwaai: gezwāi̯ (Sint-Lambrechts-Herk), inslag: enslāx (Grathem), jaan/gaan: gø̄n (Baarlo), gø̜̄n (Tegelen, ... ), g˙ǭn (Melick), juǝn (Koninksem, ... ), jø̜ǝn (Bocholtz), jōn (Kinrooi, ... ), jōǝn (Opgrimbie, ... ), jǫn (Leut, ... ), jǭn (Baexem, ... ), u̯i̯ø̜n (Waltwilder), ɛ̄i̯n (Urmond), %%historische meervoudsvorm%%  jø̄ǝn (Heerlen), leeg gema(a)d: lęi̯g gǝmat (Mechelen), opper: ępǝr (Grote-Spouwen), paardsjaan: pɛi̯rsjōǝn (Maasmechelen), pad: pǫǝt (Achel), plak: plák (Hechtel), reen: rē.n (Aalst, ... ), rē̜.n (Kanne), ręi̯n (Lanaken, ... ), rug: røx (Overpelt), snede: snit (Noorbeek), stoppel: stǫpǝl (Rotem), stoppelvoor: stǫpǝlvǭr (Oost-Maarland), strook: strook (Helchteren), vaarweg: vārwē̜x (Sevenum), voordeel: vi̯ędǝl (Gellik), vø̄rǝl (Eind), voordeelstuk: vø̄ldǝrstøk (Schimmert), vooreinde: vø̄ręi̯ndǝ (Melderslo), voorgang: vørgāŋk (Kwaadmechelen), vø̄rgāŋk (Koersel), voorgezwad: vø.rgǝzwǫǝt (Hamont), vrije weg: vrē̜i̯ǝ wēx (Hamont), weg: wēx (Achel, ... ), wēǝx (Guttecoven), wē̜.x (Kanne), wē̜x (Geistingen, ... ), węx (Valkenburg), wɛ̄.x (Val-Meer), w˙īx (Hushoven, ... ), zichtbaan: zixb˙ǫn (Bilzen), zwad: zwat (Melveren) Het pad dat men met de zicht of met de zeis aanmaait op een veld dat men verder met de machine maait. Hier de zelfstandige naamwoorden. [N 15, 25b; JG 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 24; monogr.] I-4
maaiveld, dag dag: dax (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Maurits]), maaiveld: mājvɛltj (Thorn  [(Maurits)]   [Eisden]), surface: surface (Eisden  [(Eisden)]   [Zolder]), sǝrfas (Zolder  [(Zolder)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) De begane grond met inbegrip van de hele ruimte daarboven. [N 95, 114; N 95, 3; Vwo 265] II-5
maaivoeten ? kerwaans: kerwaans (Boekend), achterwaarts lopen: ateweits loeppe (Sint-Truiden), blutsvoeten: blūtsv (Lanaken), buitenuit gaan: boeten aat gaon (Opoeteren), buitenwaarts gaan: be de veut boatejats gaan (Sint-Lambrechts-Herk), be de vuut baowetejats gaon (Gelinden), buitenwets gaan (Heppen), buitewars gen (Koersel), mee de voete boowetewets gaon (Tessenderlo), mee de vuut buitenwats gaun (Lommel), met de voeten buitenwətsət goan (Oostham), Bij koeien: z`it maaibieën.  mit de voete boeuteooejts gaan (Beverlo), carr? (fr.) gaan: karei gon (Sint-Truiden), charlie: sjarlie (Maastricht), de voeten buitenuit zetten: də vy(3)̄it buwtənūwt zöttən (Hamont), eierentreder: eier trèjer (Meijel), engels gaan: îngelsj gao (Kunrade), frans gaan: frans gon (Bilzen), Fransch gaan (Montenaken), fransesgoan (Meldert), franse voeten hebben: hiə hee Franse voeəte (Nieuwerkerken), fransen: fra:nsə (Heers), franschen (Gruitrode), franse (Gulpen, ... ), fransen (Meldert, ... ), fransə (Herk-de-Stad), Vooral voor paarden.  franschen (Opitter), Wordt gezegd van een paard dat de voorste poten links en rechts uitwerpt.  franse (Wellen), gaan wie een taxi: gon wee nen taks (Groot-Loon), gedraaid: gədrɛt (Bilzen), grieks gaan: grīks guōͅwn (Houthalen), koevoeten: koevoeten (Hoepertingen), kromme, een -: n kromme (Bilzen), krommen: krommə (Veldwezelt), linkse benen hebben: he hät lèngse bein (Mechelen-aan-de-Maas), linkse, een -: enne lènkse (Geleen), maaibenen: hēͅ māiəbiənt (Beverlo), maaibenen (zn.): maei-biën (Oirlo), meaibein (Born), meibein (Blerick), mejbein (Herten (bij Roermond), ... ), mèjbein (Kesseleik), maaien: maaien (Stein), maeie (Venray), maeje (Beek), maejen (Montfort), maije (Thorn), mei-je (Sevenum), meien (Ophoven), meije (Maasbree), mejje (Bree, ... ), mieë (Waubach), mäije (Schimmert), mè-je (As), mèje (Maasbree), mèjö (Stevensweert), mèjə (Montfort, ... ), mèèjə (Meijel), méje (Swalmen), méjje (Sevenum), (maaien)  mèèien (Zutendaal), Betekent maaien met de voeten.  (me) (Zichen-Zussen-Bolder), maaivoeten (zn.): me-jvēūt (Amby), madammekesvoeten: madammekes foeten (Neerpelt), met de benen naar buiten gaan: met de biene na boete gaon (Lanklaar), met de toppen van de schoenen uiteen gaan: mət de tupə (van də schu.n) otēī.n go.n (Borgloon), met linkse knie?n lopen: mēͅt lēnksə kneējə laupə (Lanaken), met platvoeten lopen: (met) platveuj (loupe) (Caberg), op moeders veulen gaan: i.e. op moeders veulen gaan  op morəs vjəllə gwən (Eigenbilzen), ossenknie (zn.): òsəknie (Loksbergen), platpoten (zn.): platpuu (Maastricht), platsen: platsje (Geleen), platvoeten (zn.): (met) platveuj (loupe) (Caberg), ne platvoet (Sint-Truiden), ne platvouten (Meldert), pla.tv"t hā.n (Eys), platfeut (Heerlerbaan/Kaumer), platfuus (Vaals), platvoot (Grote-Brogel, ... ), platvowte (Meldert), pletspoten (zn.): pletspuut (Maaseik), poten wie een kameel: pu wie ene kemeel (Maastricht), sabelbenen: sabelbein (Venlo), schaapsbenen: schaapsbien (Hasselt), schaapsknie?n: schaopsknèn (Hasselt), schaapsvoeten: schopsvieët (Hasselt), schaatsen: dae schaats (Venlo), schaatse (Blerick), schāātse (Schimmert), scháátsə (Venlo), sjaatse (Echt/Gebroek, ... ), sjāātsə (Maastricht), schaatsenrijder: sjaatserijjer (Maastricht), scheef gaan: scheef goan (Ulbeek), scheef lopen: chijəf luipen (Opoeteren), scheefloepe (Kuringen), schief loewəpə (Paal), scheve voeten ? la charlot: Of twee uitdrukkingen?  skeve voeten à la Charlot (Jeuk), schieren: schiĕru (Brunssum), schrijnwerkersbenen: sjrienewirkersbein (Schinnen), schrokken: schrokke (Weert), schuin marcheren: schuin meschere (Wolder/Oud-Vroenhoven), slavoeten: slaaj vuut (Venray), slenteren: sjlintjtere (Posterholt), snijdersbenen: sni-jjers bieën (Meerlo), spaans gaan: spaansch (Linde), spaansch luipen (Ellikom), spawənš guoͅn (Zonhoven), spāāns gūūn (Opglabbeek), strijkijzeren: sjtriekiezərə (Kapel-in-t-Zand), taxi lopen: Volgens de informant is dit wat de kinderen zeggen.  taxi loopen (Lanaken), te voet jouwes gaan: de voet jouwəs gwən (Eigenbilzen), te voet naar huis gaan: te voet ne-e hons ge-en (Peer), te voet uitgaan: te voet uitgoan (Montenaken), uiteenzetten: outeenzetten (Voort), uitwaarts gaan: bij de vuut outjats goan (Ulbeek), bɛ de vəut aatwiats goan (Gutshoven), met de veut outwjats goan (Wellen), met de vut outwiats goun (Ulbeek), Voor een paard: t franst  outwjats goeën (Stevoort), uitwaarts lopen: oɛtjats loupə (Heers), vlaams gaan: hie git vlams (Zepperen), wijd schuiven: wieed schuuve (Weert), wijd treden: wieed traeje (Weert), x-benen (zn.): iksbijn (Reuver), x-benen hebben: iks bijn hubbə (Maastricht), x-poten (zn.): X poeëte (Hasselt), x-voeten hebben: X fôêten hebben (Bocholt), zwaaien: zwaaje (Meijel), zwèjö (Stevensweert) maaibenen: Met de voeten buitenwaarts gaan (maaibenen, maaien). [N 84 (1981)] || met de voeten buitenwaarts gaan [ZND 35 (1941)] III-1-2
maakloon fatsoen: fatsawn (Tongeren), maakloon: mǭklōn (Tongeren) Loon aan een kleermaker uitbetaald voor het maken van een kledingstuk wanneer men hem zelf de stof heeft bezorgd. [monogr.] II-7