e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mal binnenwerkmodel: binnenwerkmodel (Molenbeersel), cintre: sē̜trǝ (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), sɛntr (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), formeel: fǫrmēl (Ottersum), gabarit: gabaret (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Winterslag]), gábáret (Zie mijnen  [(Winterslag)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), gábári (Zie mijnen  [(Winterslag)]  [Winterslag]), gewelfcirkel: jǝwølǝfserkǝl (Bleijerheide), gewelfplankje: gǝwɛlfplɛŋkskǝ (Herten), haampatroon: (mv)  hāmpǝtrǭnǝ (Schimmert), mal: mal (Helden, ... [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), mál (Tessenderlo), mallat: māllat (Lauw), model: modɛl (Bleijerheide, ... ), patroon: patroon (Heythuysen), patrun (Maastricht), patruwn (Sint-Truiden), patruwǝn (Heerlen), patrūn (Gulpen, ... ), pǝtruwǝn (Tessenderlo), pǝtrōn (Montfort), (mv)  patruǝnǝ (Neeritter, ... ), sjabloon: šablōn (Bleijerheide, ... ), snijmaat: (mv)  snījmǭtǝ (Weert) Boogvormig uitgezaagd plankje dat wordt gebruikt bij het vervaardigen van een gewelfd plafond. [N 54, 144b] || Elk van de twee stukken karton, als model gebruikt bij het uitsnijden van de leerhelften voor het haamkussen of kussenleder. [N 36, 15a; Li 1963, 53] || Houten of metalen boog die wordt gebruikt bij het plaatsen van betonblokken als bekleding van blijvende steengangen. [monogr.; Vwo 223; Vwo 243; Vwo 331] || Houten plank de kromming van de kerf heeft en aan het uiteinde enkele gaten.vertoont. Een van de gaten plaatst men in het midden van de molensteen om hem in panden te verdelen of om te controleren of de voorbijligging nog juist is. [Vds 183; Vds 184; Jan 212; Coe 182; N O, 34i] II-10, II-3, II-5, II-9
malder, maat van 120 kg rogge malder: maor (Grathem), 6 vaten rogge  malder (Klimmen) de maat die een gewicht aangeeft van 120 kg rogge [N 91 (1982)] || malder (een maat, 6 vat: = 25 tot 27 liter) III-4-4
malen malen: malen (Paal), mā.lǝ (Aldeneik, ... ), mālǝ (Einighausen, ... ), mǫǝlǝ (Alken, ... ), mǭ(ǝ)lǝ (Alt-Hoeselt, ... ), mǭ.lǝ (Beverst, ... ), mǭlǝ (Eijsden, ... ), mǭǝlǝ (Rutten), pletten: plɛtǝ (Kortessem), walsen: walsǝ (Vliermaalroot), wrijven: vręǝrǝ (Alt-Hoeselt), vręǝvǝ (Herk-de-Stad, ... ) Graan fijnmaken met behulp van een molen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbreken, snijdenɛ. Het woordtype malen heeft in P 53, P 58, Q 77a en Q 83 naast de bovengenoemde algemene betekenis ook de specifieke betekenis ø̄de bewerking die de graankorrel ondergaat op het ɛmaalvlakɛ van de molensteenø̄. Vanderspickken (pag. 61) merkt daarover op: ø̄Als het graan tussen de maalstenen komt, wordt het eerst in het midden van de steen gebroken of gesneden en meer naar de buitenkant toe gewreven of gemalen.ø̄' [N O, 36a; JG 1a; Vds 4; Jan 8; Coe 8; Grof 17; monogr.] || Het verbrokkelen van de brokken erts in de wasserij. [monogr.] II-3, II-4
maler ballenmaker: balǝmākǝr (Ottersum), maler: mālǝr (Tegelen) De arbeider die de klei in de kleimolen brengt en met behulp van dit toestel de klei bewerkt. [N 49, 17c] II-8
malooi bak: bak (Berbroek, ... ), bák (Beringen, ... ), baksel: ba.ksǝl (Stokrooie), baksǝl (Achel, ... ), báksǝl (Lummen, ... ), bɛksǝl (Kozen, ... ), bakzak: bak˲zak (Heppen, ... ), gebaksel: gǝbaksǝl (As), gǝbɛ.ksǝl (Zutendaal), gǝbɛksǝl (Lanklaar), gebakte: gǝbek˱dǝ (Hoensbroek), gǝbøqdǝ (ɛ'S-Herenelderen), gǝbęk˱dǝ (Maaseik), gǝbęqdjǝ (Kinrooi, ... ), gǝbęqdǝ (Beek, ... ), gǝbęqdǝn (Hoeselt), gǝbɛktǝ (Hamont), gǝbɛktǝn (Hechtel), gǝbɛk˱dǝ (Leut, ... ), gǝbɛqdǝ (Achel, ... ), gebaktezak: gǝbęktǝzak (Nerem), gǝbęqdjǝzak (Molenbeersel), gǝbęqdǝzak (Elen, ... ), gǝbęqdǝzák (Overpelt), gǝbęqžǝzak (Riemst), gǝbɛqdǝzak (Millen), greinzak: grę̄nzák (Bommershoven), halster: halstǝr (Kwaadmechelen, ... ), maalzak: mā.lzak (Ellikom, ... ), mālzak (Dilsen), mǫǝ.lzák (Eksel), mǭlzak (Bilzen, ... ), mǭǝ.lzák (Koninksem), mǭǝlzák (Neerpelt), malooi: melo (Kuringen), mǝlo ̝ǝ (Borgloon), mǝloj (Boekhout, ... ), mǝloǝ (Ordingen), mǝlu ̞ǝ (Bommershoven, ... ), mǝlu ̞ǝs (Kerniel), mǝlu ̞ɛ (Jesseren), mǝluǝ (Aalst, ... ), mǝluǫ (Mechelen-Bovelingen), mǝluɛ (Gutschoven), mǝlō (Wijer), mǝlō ̝ǝ (Gors-Opleeuw, ... ), mǝlōj (Borlo, ... ), mǝlōǝ (Binderveld, ... ), mǝlōǝj (Buvingen), mǝlő̜w (Hasselt), mǝlūj (Vorsen), mǝlūǝ (Godschei), mǝlǫj (Halmaal, ... ), mǝlǫw (Diepenbeek), mǝlǫwj (Montenaken), malooizak: mǝlojzak (Overrepen), mǝlojzák (Lauw, ... ), mǝloǝzák (Brustem), mǝlu ̞ǝzák (Hoepertingen), mǝlōjzak (Henis  [(speciaal van lijnwaad)]  ), mǝlōǝzák (Donk, ... ), mǝlǫjzák (Vliermaal), meelzak: [meel]zak (Beek, ... ), [meel]zá.k (Achel), [meel]zák (Berbroek, ... ), molenvat: mø̄lǝnvat (Linkhout), mø̄lǝvāt (Meeswijk), molenzak: mø̄ ̝ǝ.lǝzak (Leut), mø̄.lǝzák (Beringen, ... ), mīǝ.lǝzak (Meeuwen), moolbert: mø̄.lbǝrt (Maasmechelen  [(bakgoed dat in de zak is)]  ), moolbertzak: mø̄.lbǝrt˲zak (Boorsem), mø̄.lǝwart˲zak (Neerharen), moolvert: mø̄ ̝ǝ.lvǝrt (Rekem  [(vroeger)]  ), mø̄.lvǝrt (Neerharen), moolvertzak: mø̄.lvǝrt˲zak (Rotem), mø̜.lvǝrt˲zak (Opgrimbie), vat: vát (Stevensvennen), vāt (Dilsen), vǭ ̞t (Lummen  [(40 kilogram)]  ), vǭt (Stokrooie  [(18 kilogram)]  ), zak: za.k (Heks, ... ), zak (Aalst, ... ), zá.k (Hasselt), zák (Berbroek, ... ) De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.] II-3
mals gemoede: gǝmø̜j (Doenrade), gemullig: gemullig (Beverlo), mals: ma.ls (Zonhoven), maals (Gronsveld), mals (Bilzen, ... ), mâls (Meeuwen), Zoe ma.ls as boo.ëter: zo mals als boter  ma.ls vliesj (Zonhoven), mangs: maŋs (Bleijerheide), mil: mil (Valkenburg), murw: mörrig (Gronsveld), smijdig: E smiejig stökske van de fielee  smiejig (Maastricht), soepel: soepel (Dilsen), supǝl (Meijel, ... ), zomig: zoomig (Valkenburg) Goedgelooid, zacht, lenig, buigzaam, gezegd van leer. [N 60, 9] || mals || mals (vlees) || mals van vlees || mals vlees || mals, zacht van vlees || malsch || niet taai, mals II-10, III-2-3
mals, gezegd van boter gemaas: gemaos (Ell), goed gangig: good gèngig (As), goed smeerbaar: good smerbaar (Hoensbroek), kwak: kwak (Hoeselt), mals: mals (Blerick, ... ), mōͅ.s (Eys), màls (As, ... ), muls: muls (Eigenbilzen), murg: murg (Montfort), mörg (Geleen), plat: plat (Eksel, ... ), plàt (As, ... ), slap: slap (Ophoven), smeert goed: sméért gŏĕ (Meijel), smeert zich goed: de botter sjmiert zich good (Klimmen), smeug: sjmeuig (Merkelbeek, ... ), sjmeujich (Susteren), sjmeujig (Roermond), sjmuijig (Herten (bij Roermond)), sjmuiïg (Nieuwstadt), smeujig (Stein), ee niet goed leesbaar, zou ook smileg kunnen zijn  smieeg (Weert), vers: dès vôrse (Meijel), week: weech (Simpelveld), weeg (Kerkrade), week (Brunssum, ... ), wee‧ek (Gulpen, ... ), weik (Beesel, ... ), weike (Neer), wēīk (Amby, ... ), wijke (Vlodrop), wèèk (Epen), wéék (Swalmen), zacht: zaach (Venlo), zaacht (Gennep), zaag (Venlo), zach (Amby, ... ), zacht (Beesel, ... ), zag (Maastricht, ... ), zagt (Stein), zaocht (Grathem, ... ), zaochte (Neer), zaogt (Thorn), zāāch (Reuver), zāch (Horst), zāōcht (Heythuysen), zoacht (Weert), zoft (Meerlo, ... ), zàch (Maastricht), zàg (Doenrade, ... ) mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)] III-2-3
mals, goedgelooid leer goed kernstuk: gōt kɛrnstø̜k (Maasbree), grijs leer: grīs lę̄r (Montzen), lijmleer: līmlę̄r (Bleijerheide), mals leder: mals leder (Lommel) Goedgelooid, zacht, lenig, buigzaam leer. [N 60, 9] II-10
man baas: bās (Opglabbeek), bōͅs (Sint-Truiden), boerentaal  bas (Hamont), broer: brer (Hamont), bruidegom: op het trouwfeest  brigəm (Opglabbeek), jef: jeͅf (Welkenraedt), kerel: kel (Afferden, ... ), kĕl (Merselo, ... ), käl (Heerlen), kèl (Gennep), kêl (Schinveld, ... ), kɛ.l (Horst), kɛ.rəl (Maasbracht, ... ), kɛl (Bergen, ... ), kɛəl (Schinveld), kɛ̄l (Ottersum), wi het dɛ kieel (Dilsen), man: (oe)waai hiet dè man (Tongeren), aad, de man es aad (Oostham), da lup nou die man, die zen dauchter ziek geweis is (Vechmaal), da maan es aat (Val-Meer), da man is āt (Vliermaal), daar deee man se deee zijn metske zik geweeës es (Montenaken), dao laupt noe de man, dè zien dochter krank gewèst is (Maaseik), dao leupt nou die man, die zèn douchter ziek gewès is (Wellen), dao lieps nen dië man dië zen dochter ziek gewies es (Hasselt), dao liept nauw die man boede dochters van zek geweest is (Peer), dao loept no dië man, diën zen dochter zik gewist is (Koersel), dao luipt nou dè man dè zɛn dochter krank es gewèst (Mechelen-aan-de-Maas), dao lupt deei man, weei zèn dochter dao zik gewèst is (Diepenbeek), dao lypt nu dēͅ man, dēͅ z`n dochter zeek gewēͅst is (Opglabbeek), dat man (Beverst), dau leipt nu dé man, de zien dochter zeek is gewéest (Gruitrode), dau lupt nau diee maan, dieen zen dochter zik is gewist (Hechtel), de maan ès aad (Heers), de maan ès aait (Lanaken), de man es aad (Bilzen, ... ), de man es aat (Loksbergen), de man es aut (As), de man es aëd (Velm), de man es āt (Riksingen), de man es āwt (Sint-Huibrechts-Lille), de man is aad (Bilzen), de man is aait (Amby), de man is aat (Heusden, ... ), de man is aod (Ophoven), de man is aoed (Neeroeteren), de man is aot (Molenbeersel), de man is aud (Eksel), de man is auwt (Eisden), de man is aâd (Wijchmaal), de man is āt (Sint-Truiden), de man is uit (Tessenderlo), de man ès aad (Hasselt), de mān eͅs āt (Maastricht), de mān ës āt (Rosmeer), de mân is ââd (Wellen), de. ma:n (Maastricht), deejə mān (Kermt), dejə man (Meldert), deo lūpt n- djey man, djye z`n dochter zik is geweist (Helchteren), der maan es ôt (s-Gravenvoeren), der mân ĕz ôt (Montzen), deu liept nou dè man, dè zin dochter zik geweest es (Peer), dē man (Sint-Truiden), dē mān (Lanklaar), dēj[ə} man (Herk-de-Stad), dēͅ ma[ə}n (Lozen), dēͅ man (Berg, ... ), dēͅ man əs a[u}t (Rotem), dĕ man (As), de͂ man (Bilzen), deͅ man (Martenslinde, ... ), deͅə mān (Helchteren), di man (Kerkrade), di(j)ə maən (Hoepertingen), diej man (Waasmont), dieë māā-ën (Wellen), dije man (Hasselt, ... ), dijə ma.n (Veulen), dijə man (Voort), dijə mān (Hoepertingen), diə mā[ə}n (Heers), dī mān (Eksel), dījəman (Kwaadmechelen), do leept nou die man, dae zien dochter zeek gewaest is (Neeroeteren), do leept nou dè man boe de dochter van ziek gewèest es (Genk), do lep new dè maan, dè zen dochter (of: wè zen dochter) zik gewes es (Rosmeer), do lep nù dè maan, dè zen metsche kraank gewest es (Sint-Martens-Voeren), do leup nouj dei maan dei zen dochter zuk geweis es (Zichen-Zussen-Bolder), do lip nou die man dee z`n dochter zik waore (Stokrooie), do lup noe de maan, dè z’n dooijter zoe kraank is gewes (Mheer), do lup nou dēͅ mḁn bo oes dochtər van zik gəwɛs es (Tongeren), do lyp na deͅ mān deͅ zən doXter zik gewēsr is (Sint-Truiden), doa lip nauw dè man, dè zen dochter zik gewèes ès (Beverst), doa lup noa dei man deizən doͅuXtər zīk gəwɛz ɛs (Kortessem), doa lupt dei man dei zen dochter krank geweist is (Maaseik), doe luipt nu dè man, dè zien dochter zeek geweest is (Beek (bij Bree)), doe lup nar de maan, diej z`n doochter zik gewes is (Ulbeek), doewe lupt nau dieje maan, dieje zen dauchter zik gewest is (Sint-Lambrechts-Herk), doo lup naa dee man, dee ze wetske ziek gewees es (Gingelom), Doo lupt na dee man dee z`n dochter zik geweest is (Sint-Truiden), dooi loupt noow die man, die z`n dochter krank geweest is (Eisden), doowe lipt nauwe deje man deje zijn dochter zik geweest es (Berbroek), doowe lupt noo dieje man, dieje z`n dochter zik gewiejest ès (Zonhoven), dooə lupt nauə deeje man deej zən dochter zik geweest is (Godschei), dou luupt noa de man boevan de dochter is zik geweyst (Helchteren), dou luupt nō die man, diè zijn dochter zik gewièst es (Eversel), doue lupt `n man, deyn zen dochter zik es gewest (Halen), doə løp nouə deə maən, deə zən douXtər zik gəweͅs is (Alken), dō løpt nou diə mān, di zən doXtər zik gewest is (Kleine-Brogel), dōe gēͅt nou dēe man dēe zn dochter zik is gewest (Diepenbeek), dōe gi dē man, dēe zən doͅXtər zik gewēst eͅs (Sint-Lambrechts-Herk), dōe løpt nou dēe man, dēe z`n doͅgter zik geweͅst is (Diepenbeek), dōeë lupt no déje man, déjezen dochter zik gewīêst es (Zolder), dōə lyp n"ə deͅə māən, deͅə zən douXtər zik geweͅs is (Wellen), dōͅ leͅipt nuə dēͅ maən, dēͅ zin doXtər eX zek gəweͅst (Opitter), dōͅər lūpt nøͅ di man, di zən dōͅgtər zik gəwest is (Overpelt), doͅ leͅpt nui deͅ man, deͅ zən doͅXtər zēk gəwēͅs eͅs (Zutendaal), doͅə luəpt noͅəw diə man, boͅvan də doͅXtər zik gəwest es (Neerpelt), du lijpt nae dei man, baevan det z`n dochter krank gewaist is (Niel-bij-As), duə löp no.ə də man, deə wɛn da.uchtər da zek es (Borgloon), dwoh lup nouw de man wēͅ z`n dochter zik geweͅs eͅs (Hoeselt), dè maan (Amby), dè man (Maaseik), dè man ès ād (Genk), dê man (Elen, ... ), dê mān (Rosmeer), dë man is aud (Lanklaar), dë.ə man (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), də maan is ōt (Montzen), də man es āt (Bommershoven), də man ĕzād (Mielen-boven-Aalst), də man s ād (Koninksem), də man ès aet (Kermt), də man ɛz awt (Rekem), də man ɛz a͂:t (Aalst-bij-St.-Truiden), də man ɛza‧[ə}t (Zonhoven), də manes āt (Hasselt), də manesāt (Hoepertingen), də mān es āwd (Hamont), də mān eͅzāt (Gelinden), də. löp tɛ ma͂:n now, dɛ: zən dochtər kre:ŋk chəwɛ:z ɛs (Vroenhoven), dəmanezāt (Martenslinde), es dei man heͅ (Koersel), es dēͅ ma[ə}n hi (Lozen), es deͅ ma‧n hēi (Bree), es deͅjə man hīj (Meldert), es dīn mān heͅi (Eksel), es do͂ͅ man hāj (Tongeren), es tēͅ man hai (Berg), es tēͅ man hēͅi (Beverst), es tijə mān hejə (Hoepertingen), esdīəmanhī (Kwaadmechelen), estēͅ man ha[i} (Tongeren), ez deͅi man hai (Tongeren), ezdēͅəmanhēͅ (Helchteren), eͅs dēj[ə} man hēͅ (Herk-de-Stad), eͅs tēͅ man hae (Bilzen), hoe heet die man (Houthalen), hoe hit dé mān (Hasselt), hoe hèit dieje maan (Hechtel), hoes hit diə man (Loksbergen), hoew hed deje man (Meldert), hu hit tɛ mān (Lanaken), hu ɛtj tjɛə manə (Kinrooi, ... ), is dēͅ man hī (Maaseik), is di man hei (Kerkrade), is diə man hejə (Heers), istē mān īj (Lanklaar), istijə ma.n heͅjə (Veulen), ma (Eupen, ... ), ma. (Raeren, ... ), ma.n (Aubel, ... ), ma.n, ma:n (Wellen), ma:n (Alken, ... ), maan (Banholt, ... ), man (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), man(ne) (Buggenum), mann (Obbicht, ... ), manne (Brunssum, ... ), mans (Helden/Everlo), manə (Aubel, ... ), maŋ (Hamont, ... ), maən (Vlijtingen, ... ), māān (Eijsden), mān (Alken, ... ), mān(minks) (Velden), māən (Gelinden), ma͂.n (Zolder), ma͂n (Belfeld, ... ), mo.n (Loksbergen), mâ.n (As, ... ), mâ:n (Gronsveld), mân (Born, ... ), mânə (Ophoven), waj hit dēͅ man (Tongeren, ... ), we eit dië man (Sint-Truiden), we(ij) he(j)ət di(j)ə mān (Gelinden), we(j) heet dee man (Kerniel), weei heeët dije moan (Heers), wei heet dieë maan (Boekhout), wei heet dije maan (Kortessem), wei hèt dè maan (Vroenhoven), wei hét dè maan (Zichen-Zussen-Bolder), wej heet deej maan (Sint-Lambrechts-Herk), wej hejt dè man (Ophoven), whei hejet deze man (Heers), wij heit dee man (Sint-Truiden), wij héjt dije man (Gelinden), wy(3)̄ hejt dêe man (Montenaken), wye eit dee man (Sint-Truiden), wé heit dië man (Wellen), wé heit dië moân (Ordingen), wé hijt diee mān (Wellen), wɛi haet dae man (Oud-Waterschei), wɛi hit de mān (Riemst), wɛiə het diə man (Sint-Lambrechts-Herk), (weinig).  mann (Asenray/Maalbroek), [d\\ man\\ mo:t s\\n vro.uw b\\ßrm\\]  manə (Stein), aangesproken door zijn vrouw  de meͅnə (Maaseik), in ons dialect gebruikt men in dit geval een dubbele zin  do jèt de maa. de dauter va däm is krank jewäss (Lontzen), lep: e niet gehoord bijnq  dow lep now dé man, dé zen dochter zik gewes es (Martenslinde), Opm. langere a dan in het Nederlands.  maen (Mechelen), ps. boven de a staat nog een ? en een lengteteken; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.  man (Heek), ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  man (Heer), manne (Stevensweert), ps. omgespeld volgens Frings.  man (Sevenum), manmens: manmins (Baarlo), mān(minks) (Velden), manskerel: manskeel (Puth), manskĕl (Geleen), manskêl (Schinveld), manskêrel (Heel), mansmens: mansmins (Beverlo), meester: mīstər (Welkenraedt), meneer: gegoede stand  mənier (Hamont), mens: daa loept nog dej minsch, dej zen dochter zik geweist es (Koersel), daa lèept nou dee minsch boevan de dochter zeék gewèest is (Gruitrode), dao lypt noe dai mins, dai zien dochter krank gewaist is (Maaseik), dao lɛipt nøuw dɛ mens, dɛ zejn doͅXtər zek gəwɛst es (Bree), de ma es aat (Kuringen), de mins is aad (Hechtel), de mins is aawd (Hamont), dee liept nou de mins, dè z`n dochter zik is geweest (Peer), dejə mens (Koersel), dēͅ mens (Lozen), dēͅ mĕns (Opoeteren), dēͅ mĭns (Opglabbeek), di[ə} mens (Houthalen), die mins "s āt (Zolder), diē mins es a͂ət (Zonhoven), dijə mens (Beverlo), diə meͅns (Sint-Huibrechts-Lille), do leipt n"w dēͅ minsch,dē z`n dochters krank gewēͅst is (As), do lept dieje mins, wiens doochter ziek gewist is (Achel), do lept noͅw dɛ mins bu hət wɛXt van zik gəwēͅst ɛs (Genk), do leïpt nu dè mins, dè zien dochter ziek gewèst is (Opglabbeek), do lijptēͅ mens, dēͅ zən doͅXtər, zeək gəwēͅst es (Genk), do lupt now dien miens, wevan de dochter ziek gewist is (Neerpelt), doa leupt nuwe dè mins, dè zien dochter krank is geweest (Kessenich), doewe lup nou dieje mins , dieje z`n dochter zich gewest es (Linkhout), doë leiëpt nuw deië muns, buuë de dochter van zeek geweiëst is (Bree), dōͅ løypnoudɛ̄minstɛ̄zən doͅXtər kraŋkXəwɛzis (Stokkem), doͅ lept ny dɛi mens, weͅ zin doͅXtər zek was (Neerglabbeek), doͅt løpt noͅuw diə mins wiməs doͅXtər zik wār (Overpelt), duə lypt noͅ djeͅ mens mu data mətskə va zik gəwiēͅst eͅs (Voort), dwou lupt no diën mins, diën zən dochter zik es gewijst (Zolder), dê mins (Lanklaar), díə menzizöt (Tessenderlo), dò løupt na dêi mins, bò det de dochter van zeek is geweîst (Bocholt), də menzes āwt (Sint-Huibrechts-Lille), də meͅns eͅs āt (Peer), də mins ɛs awt (Mechelen-aan-de-Maas), də mĭns əs aot (Molenbeersel), dɛ.i mins (Beringen), ĕstēͅ mēnsĕj (Houthalen), eͅs di[ə} mens hēͅ (Houthalen), eͅs dijə mens hej (Beverlo), hoe heet die mins (Houthalen), hoe heet dieje mins (Hechtel), hoe heet dië maen (Stevoort), hoe heet djee mins (Heusden, ... ), hoe heit diee mins (Hechtel), hoe het dee mins (Ellikom, ... ), hoe het die mins (Peer), hoe het dé mins (Grote-Brogel), hoe hēit dei mins (Beringen), hoe hèt die mins (Hamont), hoe hèt diee mins (Koersel), hoe hèt dien mins (Hamont), hu hɛt dɛə mins (Beringen, ... ), huw hətš teͅ mins (Opitter), høuw hətš dɛ mīns (Bree), høͅw hətsX də mins (Bree), is dēͅ mĭnshī (Opglabbeek), meens (Horst, ... ), meensch (Oirlo), mens (Kuringen, ... ), mēns (Horst, ... ), mi.ns (Blitterswijck, ... ), mi:ns (Meterik, ... ), miens (Asenray/Maalbroek, ... ), miensch (Heerlen), mings (Grubbenvorst), mins (Achel, ... ), minsch (Urmond, ... ), minsj (Schinveld, ... ), minš (Geleen, ... ), minṣ (Geleen, ... ), minž (Eisden), miŋəs (Sevenum), mīns (Bergen, ... ), mīnsch (Meerlo), mê.ns (Venray), mî.ns (Geysteren), mî:ns (America, ... ), mîns (Middelaar), mɛns (Bocholt, ... ), mɛ̄ns (Venray), weej hetsch de mins (Bree), wei heeit diə mins (Stokrooie), wei hiet dië mins (Kortessem), wei høͅts dɛi mins (Bree), wei ɛtɛ mins (Maaseik), wi eͅt dɛ mins (Maaseik), wi het dɛ mins (Dilsen), wi hɛt deͅ mins (Opglabbeek), wiej het dè mins (Maaseik), wij het dije mins (Heusden), wij hèt dè mins (Eisden), (of).  mins (Steyl), [sic]  miŋəs (Sevenum), meer  mins (Blitterswijck), vader: vadər (Welkenraedt), vādər (Opglabbeek), voͅdər (Hamont), vent: dī[ə} veͅnt (Leopoldsburg), dīə vēͅnt (Leopoldsburg), hoe heet die vent (Houthalen), hoe hît dieə vent (Oostham), hoe høͅt dieə vent (Oostham), huw hit dije vɛnt (Lommel), isdī[ə}vēŋt ī[e} (Leopoldsburg), isdīəvēntīə (Leopoldsburg), vent (Tessenderlo, ... ), vi.nt (Kwaadmechelen), vint (Kwaadmechelen), vâênt (Overpelt), vɛ.nt (Sint-Huibrechts-Lille), vɛnt (Kerkhoven, ... ), vɛ͂.nt (Beringen, ... ), vɛ͂nt (Lommel) Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || die man [ZND 01 (1922)], [ZND A2 (1940sq)] || is die man hier ? [ZND A2 (1940sq)] || man [RND], [RND], [SGV (1914)], [ZND 11 (1925)], [ZND m], [ZND m] || Man. Die man is oud. [ZND 05 (1924)] || Vertaal in uw dialect: hoe heet die man? [ZND 48 (1954)] III-2-2, III-3-1
man die de behaalde tijden afleest afblazer: d’r aaflaezer (Klimmen), aflezer: aaf-laezer (Sevenum), aafleizer (As), den aflezer (Koersel), d’r aaflaezer (Klimmen), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook "klanktabel v.h. Zolders (uitspraak)", aan de achterkant van de laatste pagina!  aa.flië.zer (Zolder), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook aantekening van de invuller, op de laatste pagina!  aa.fléézər (Grathem, ... ), bandaflezer: Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook bijlagevellen met (eventuele) aanvullingen en diverse toelichtingen.  bandaflêzer (Wanssum), bestadiger?: bəstaadigər (As), besturen (ww.): besturen (Houthalen), helper: Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller heeft hierbij twee bijlagevellen bijgevoegd, t.w.  den (h)êlper (Bilzen), klokkenlichter: klokke ligter (Sint-Pieter), klokkə lichtər (Beesel, ... ), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook bijlagevellen met (eventuele) aanvullingen en diverse toelichtingen.  klokkelichter (Wanssum), klokkenopener: klokkeâôpener (Swalmen, ... ), openmaker: oer opemaeker (Eys), opnemer: opneumer (Sint-Pieter), opnummer (Geleen), regelaar: regelaar (Tongeren), regeleer (Jeuk), rolschrijver: rolschriever (Eys), secretaris: de secretaris (Eisden), tijdlezer: tetjlēͅzər (Meijel), tieedlaezer (Weert), tijdmelder: tiedmeller (Vlodrop), uitteller: dn’ oettèller (Doenrade), oet-tèller (Doenrade), Algemene opmerking: deze vragenlijst is nogal slecht (= weinig antwoorden) ingevuld!  de uut teller (Gruitrode, ... ), voorzegger: veurzegger (Jesseren) de man die de behaalde tijden afleest? [N 93 (1983)] || het aflezen van de vastgestelde tijden? [N 93 (1983)] III-3-2