e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mandenhersteller bodemer: bø̜̄mǝrt (Sittard), mandelenbodemer: maŋǝlǝbø̜̄mǝr (Klimmen), mandelenbodemerd: maŋǝlǝbø̜̄mǝrt (Valkenburg) Mandenmaker die vooral manden herstelt. [monogr.; N 20, 50 add.] II-12
mandenmaker banstenmaker: bāstǝmēkǝr (Sint-Truiden), bāsǝmɛkǝr (Jesseren), bennenmaker: bɛnǝmākǝr (Ottersum), korvenmaker: kø̜̄rvǝmēkǝr (Maastricht), korver: kø̜rvǝr (Altweert, ... ), mandelenmaker: manjǝlǝmē̜.kǝrt (Sittard), maŋǝlǝmē̜kǝr (Heerlen), māndǝlǝmē̜kǝr (Berg, ... ), mandelenvlechter: maŋǝlǝfliǝtǝr (Bleijerheide, ... ), mandenmaker: ma.ŋǝmē̜kǝr (Altweert, ... ), mandǝmē̜kǝr (Castenray, ... ), manjǝmēkǝr (Stokkem), manjǝmē̜kǝr (Helden, ... ), manjǝmīǝkǝr (Stokkem), manjǝmɛ̄kǝr (Neeritter, ... ), manǝmākǝr (As, ... ), manǝmǭkǝr (Tessenderlo), maŋǝmē̜kǝr (Weert), mānǝmākǝr (Loksbergen), mānǝmē̜kǝr (Genk), mānǝmōkǝr (Berverlo), mānǝmǭ.kǝr (Zonhoven), māǝnǝmāǝkǝr (Diepenbeek), mandenvlechter: mānǝvlextǝr (Berverlo), mānǝvlɛ.xtǝr (Zonhoven), vlechter: vlɛ̄xtǝr (Meijel) Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.] II-12
mandenmakersmes kniep: knīp (Meijel, ... ), knīǝp (Stramproy, ... ), korfmes: kø̜rǝfmęs (Stokkem, ... ), kø̜rǝfmęts (Uikhoven), liereman: līrǝman (Sint-Truiden), mes: męts (Maastricht  [(zonder punt)]  ), schalmmes: šalǝmmęs (Stokkem), snoeimes: snujmęts (Helden), snujmɛs (Ottersum), steekmes: stēkmɛs (Loksbergen) Mes waarmee het uiteinde van de wissen wordt aangepunt. Zie ook afb. 272. [N 40, 44] II-12
mandenmakersplank korfplank: kø̜rǝfplaŋk (Stokkem, ... ), plank: plaŋk (Sint-Truiden), werkplank: werkplank (Diepenbeek), zitberd: zet˱bɛt (Loksbergen), zitplank: zetplaŋk (Meijel), zetplãŋk (Tessenderlo) De plank waarop de mandenmaker zit tijdens het vlechten. Zie ook afb. 268. In Maastricht (Q 95) zat de mandenmaker op een bankje (bɛ̄ŋskǝ) en in Weert (L 289) op een stoeltje. In Stokkem (L 423) zat de mandenmaker niet op zijn knieën, maar leunde hij tegen een rugplank. [N 40, 76] II-12
mandenmakersschaar knipscheer: knepsxīr (Weert), knipsxęjr (Zonhoven), korfscheer: kø̜rǝfšīǝr (Stokkem, ... ), kǫrǝfsxīǝr (Altweert, ... ), mandenscheer: manjǝšēr (Stramproy), scheer: sxēr (Diepenbeek), sxīǝr (Weert), šīr (Stokkem), šīǝr (Maastricht, ... ), snoeischeer: snujsxēr (Ottersum), snujsxęjǝr (Tessenderlo), snujšēr (Helden, ... ), snujšīǝr (Meijel, ... ), sécateur: sekatø̜jr (Sint-Truiden), sekǝtø̄r (Jesseren), wissenscheer: wesǝsxē̜r (Loksbergen) Schaar waarmee de mandenmaker de wissen op maat knipt en de uiteinden van de bodemstekken afknipt. Zie ook afb. 267. [N 40, 41; monogr.] II-12
mandijzer blokijzer: blǫk˱ɛ̄zdǝr (Sint-Truiden), gewicht: gǝwex (Stokkem), ijzer: īzǝr (Maastricht), klopijzer: klǫp˱ɛ̄zdǝr (Sint-Truiden), lood: lōǝt (Stokkem), oud hoefijzer: oud hoefijzer (Diepenbeek), schijf: šīf (Meijel), wissenblok: wesǝblǫk (Stramproy) De ijzeren of loden schijf die bij het vlechten in de mandbodem ligt, zodat de mand niet schuift of omvalt. Zie ook afb. 276. In Weert (L 289) werd de mand met pennen (pęnǝ) vastgezet. [N 40, 65] II-12
mandrin mandrin: mandǝreŋ (Maastricht), māndǝrreŋk (Maastricht) Gipsen ring op de draaischijf waarop het werkstuk wordt geplaatst wanneer het wordt afgewerkt. Zie ook afb. 5. [monogr.] II-8
manege broodmanege: brūǝtmǝnēzi (Panningen), hondsrad: hǫ.njsrā.t (Melick), manege: mǝnēzi (Panningen), mǝnēžǝ (Melick) Aandrijfmechanisme voor deegmachine, waarbij een paard de trekkracht levert. [N 29, 103; N 29, 104; N 29, 105e] II-1
manen manen: m.ānǝ (Neerharen, ... ), m.ǭǭnǝ (Val-Meer, ... ), mou̯ǝ (Vorsen), muǝnǝ (Guigoven), muǫnǝ (Zolder), mā.nǝ (As, ... ), mā.nǝn (Elen, ... ), mānǝ (Afferden, ... ), mānǝn (Urmond, ... ), māǝnǝ (Sint-Huibrechts-Hern), mō.nǝ (Beverst), mōnǝ (Bokrijk, ... ), mōǝnǝ (Berbroek, ... ), mōɛnǝ (Vliermaal), mő̄nǝ (Helchteren), mūonǝ (Lummen), mūǝnǝ (Heusden, ... ), mǫǝnǝ (Montenaken), mǫǝnǝn (Achel, ... ), mǭ.nǝ (Bilzen, ... ), mǭ.nǝn (Achel, ... ), mǭnǝ (Alken, ... ), mǭnǝn (Heppen, ... ), mǭṇ (Romershoven), mǭęnǝ (Paal), mǭǝ.nǝ (Hechtel), mǭǝ.nǝn (Neerpelt, ... ), mǭǝnǝ (Aalst, ... ), m˙ōnǝ (Berlingen, ... ), vlechten: vlɛxtǝ (Gingelom) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manenschurft fistel: festǝl (Baarlo, ... ), fesǝl (Bree, ... ), fistǝl (Bleijerheide, ... ), fisǝl (Paal), fišǝl (Panningen), fęstǝl (Bocholt), vestǝl (Opglabbeek, ... ), vesǝl (Hees), (mv)  fesǝls (Wijchmaal), fitsel: fetsǝl (Achel, ... ), fitsǝl (Meeuwen, ... ), fętsǝl (Meeuwen), vitsǝl (Neeroeteren), maanworm: mǭnwǫrǝm (Tongeren), manefistel: mānǝfestǝl (Swalmen), manefitsel: mǭnǝfetsǝl (Ottersum), open manestrank: ǭpǝ mānǝstraŋk (Urmond), schoftfistel: šǫftfestǝl (Tegelen) Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t] I-9