e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ontstekingspatroon aangezette patroon: āngǝzętǝ patrōn (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Emma]), cartouche: cartouche (Eisden  [(Eisden)]   [Zwartberg, Eisden]), cartouche met capsule: kartuš męt kapsøl (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), laatste cartouche: lātstǝ kartuš (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), patroon: patroǝn (Heerlen  [(Emma)]   [Maurits]), pǝtroan (Lutterade  [(Maurits)]   [Eisden]), slag: šlāx (Kerkrade  [(Domaniale / Wilhelmina)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), slagcartouche: slaxkartuš (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), slagpatroon: šlāxpatroǝn (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Maurits]), šlāxpatruǝn (Brunssum  [(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]  , ... [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Domaniale]  [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), šlāxpatrōn (Nieuwstadt  [(Maurits)]   [Domaniale, Wilhelmina]) Patroon die voorzien is van een ontsteker. [N 95, 411; monogr.; Vwo 5; Vwo 220; Vwo 464; Vwo 708] II-5
ontstoppingsstukken stoppers: štǫpǝrs (Belfeld) Gresbuizen met ontstoppingsdeksel. [monogr.] II-8
ontvangen beuren: beu.rə (Kelpen), beure (Blerick, ... ), beuren (Born, ... ), beurre (Ell), beurə (Beesel, ... ), bēūrə (Nieuwenhagen), bĕŭre (Schimmert), biêre (Bree), bōērə (Nieuwenhagen), buren (Eys), buure (Ten-Esschen/Weustenrade, ... ), buuru (Brunssum), buëre (Merkelbeek, ... ), būīre (Maastricht), būūrə (Doenrade, ... ), by.ərə (Eys), bäore (Maastricht), bäöre (Echt/Gebroek, ... ), bèùre (Sevenum), bèùrə (Heel), bèùrən (Urmond), béure (Neer), bëure (Gronsveld), bören (Maastricht), bööre (Mheer), böörə (Grevenbicht/Papenhoven), bú-re (Schaesberg), bûûrə (Heerlen), det hub ich gebeurd (Maasniel), gebeurd (Schimmert), ich höb teen gölje gebeurd (Roermond), ps. boven de ö staat nog een lengteteken; deze combinatieletter kan ik niet maken/omspellen!  börə (Maastricht), ps. omgespeld volgens Frings.  bø͂ͅrə (Stokkem), bøͅrə (Smeermaas), ps. omgespeld volgens IPA.  wat sə gəbø͂ͅrdəbə (Rotem), bewaren: ps. boven de a moet nog een ? staan; deze combinatieletter kan ik niet maken/omspellen!  beware (Thorn), gehalt (du.): vgl. Kerkrade Wb. (pag. 116): jehalt, salaris.  jehalt (Kerkrade), inbeuren: inbrēre (As), incasseren: inkassere (Merkelbeek), innen: innə (Epen, ... ), krijgen: kri-jge (As), kriege (Amby, ... ), kriegge (Vlodrop), kriegə (Maastricht, ... ), krijgen (Jeuk), krīēgə (Schinnen, ... ), luizen: luze (Gronsveld), (luusde, geluus).  luze (Maastricht), ontvangen: ontvange (Meijel), ontvangen (Hoensbroek, ... ), ontvángə (Loksbergen), oontvaange (Maastricht), óntvàngə (Venlo), uitbetaald krijgen: oetbətaold kriegə (Maastricht) in het bezit gesteld worden van bijv. geld [beuren, inbeuren ontvangen] [N 89 (1982)] || inkomsten, de ontvangsten, het inkomen [inkomende, inbeur?] [N 21 (1963)] III-3-1
ontwateren afwateren: afwātǝrǝ (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), draineren: dręnērǝ (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) Water uit een gedeelte van de mijn wegtrekken. [Vwo 57; Vwo 289] II-5
ontzegelbakje ontzeegbakje: ontzīxbɛkskǝ (Millen) Bakje dat gebruikt wordt om de afgesneden zegelwas in te vergaren. Het staat in een soort tafeltje. De honing kan uitlekken op een bord. De wasraam wordt er bovenop geplaatst. En vervolgens kan men de waswafels of raten ontzegelen. [Ge 37, add.] II-6
ontzegelen disoperculeren: dezopɛrkylērǝ (Montzen), ontzegelen: ontze.gǝlǝn (Dilsen), ontzegelen (Beek, ... ), ontzēgǝlǝ (Asenray / Maalbroek, ... ), ontzīgǝlǝ (Heerlen, ... ), ontzīgǝlǝn (Genk), ont˲zęjgǝlǝ (Alken, ... ), ø̜ntzēgǝlǝ (Venray), ōntzēgǝlǝ (Horst) Het verwijderen van de wasdeksels die de honingcellen bedekken. Voordat de raten in de slinger gaan, moeten ze ontzegeld worden. Men heeft hiervoor een ontzegelmes of een ontzegelvork, soms werkt men, enigszins primitief, met een gewone eetvork. De techniek van het ontzegelen is uiterst eenvoudig. Het raam wordt bij de oren vastgehouden. Het steunt met een punt op een over de ontzegelbak gelegd plankje. Het mes wordt dan langs de latten gehaald waardoor de wasdeksels in een bak vallen. [N 63, 124a; Ge 37, 169; monogr.] II-6
ontzegelmes mes: mɛts (Montzen, ... ), ontzegelingsmes: ontzēgǝleŋsmɛs (Wellerlooi), ontzegelmes: ontze.gǝlmɛs (Dilsen), ontzegelmes (Hasselt, ... ), ontzēgǝlmęjǝs (Zepperen), ontzēgǝlmęs (Diepenbeek), ontzēgǝlmęts (Beek, ... ), ontzēgǝlmɛts (Asenray / Maalbroek, ... ), ontzīgǝlmɛs (Genk), ontzīgǝlmɛts (Heerlen), ont˲zęjgǝlmɛs (Alken, ... ), ø̜ntzēgǝlmęs (Venray), ōntzēgǝlmēs (Horst), zegelmes: zēgǝlmɛts (Noorbeek, ... ), zīgǝlmɛs (Millen) Bepaald soort mes waarmee men de wasdeksels of zegels van de raten haalt, voordat men gaat slingeren. Een door electriciteit of stoom voortdurend op temperatuur gehouden ontzegelmes voldoet het beste. [N 63, 124b; N 63, 124d; Ge 37, 170; monogr.] II-6
ontzegelvork fourchette: vǝršet (Montzen), ontzegelfourchette: ontzēgǝlfǝršɛt (Geistingen, ... ), ontzēgǝlvǝršɛt (Beek, ... ), ontzegelingsforket: ontzēgǝleŋsvǝrkɛt (Wellerlooi), ontzegelriek: ont˲zęjgǝlrek (Alken), ontzegelvork: ontze.gǝlvǫrk (Dilsen), ontzegelvork (Asenray / Maalbroek, ... ), ontzēgǝlvø̄rk (Diepenbeek, ... ), ontzēgǝlvø̜rǝk (Houthalen), ontzēgǝlvø̜̄rǝk (Meijel), ontzēgǝlvǫrk (Asenray / Maalbroek, ... ), ontzīgǝlvǫrk (Heerlen), ø̜ntzēgǝlvø̜rk (Venray), ōntzēgǝlvø̜rk (Horst), zegelfourchette: zīgǝlfuršɛt (Millen), zegelvork: zegelvork (Noorbeek, ... ), zēgǝlvørk (Geulle) Bepaald soort vork, zo breed mogelijk met vele, smalle tandjes. Bij het ontzegelen wordt hij bij voorkeur warm gebruikt. Na het ontzegelen van elk raatvlak wordt hij in een bak heet water geplaatst. Voordat men gaat ontzegelen, slaat men het water even eraf. [N 63, 124c; N 63, 124b; N 63, 124d; Ge 37, 171; monogr.] II-6
ontzien gadeslagen: goojslooge (Beverlo), goowəs sloowə (Loksbergen), gewoon laten: gewoen loate (Weert), iemand de hand boven de kop houden: iemand de hand bôve de kop halde (Venray), iemes ontzien: eemes ŏntzeen (Geleen), iemes sparen: emus spare (Horst), iemes vieren: emes vieren (Montfort), ontzien: entzieë (Kerkrade), o.nt˃zi.ə (Eys), oentseehə (Oirsbeek), ontsee:n (Herten (bij Roermond)), ontseen (Kapel-in-t-Zand, ... ), ontsēͅn (Meeuwen), ontzeen (Amby, ... ), ontzēēn (Schimmert), ontzie (Eys, ... ), ontzie-j (Schaesberg), ontzieje (Noorbeek, ... ), ontzien (Brunssum, ... ), ontzieë (Gulpen, ... ), ontziên (Tienray), ontzīēn (Mheer), oontsien (Maastricht), oontsīēn (Maastricht), oontzien (Caberg, ... ), oontzién (Gronsveld), oontzīēn (Maastricht, ... ), ŏntziēë (Nieuwenhagen), òntzeen (Echt/Gebroek, ... ), òntzien (Loksbergen), òntziēn (Castenray, ... ), òòntzeen (Posterholt), ó:ntzeen (Roermond), óntseen (Susteren), óntsîên (Amstenrade), óntzeen (As, ... ), óntzien (Maastricht, ... ), óntzieë (Heerlen, ... ), óntzīē (Meijel), óntzîê (Epen, ... ), ôntzeen (Ell, ... ), ôntzīēn (Oirlo), schonen: sjeune (Stein), sjīēne (As), sjuâêne (Geleen), sjuëne (Heerlen), sparen: sjpaare (Geulle), sjpare (Herten (bij Roermond), ... ), sjparə (Doenrade), sjpāārə (Reuver), sjpààrə (Oirsbeek, ... ), sjpáárə (Heerlen), sjpâare (Swalmen), spaare (Maasbree, ... ), spaore (Caberg), spaorə (Maastricht), spare (Amby, ... ), sparen (Leopoldsburg), spoorə (Loksbergen), verschonen: verschune (Heerlerbaan/Kaumer), versjunə (Wijnandsrade), verwennen: verwenne (Vaals), vieren: vierə (Vlijtingen) iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)] || ontzien || ontzien, sparen III-1-4
onvast ter been (zijn) bouwvallig: bōwvɛləx (Montzen), daasachtig: daa.zééchtig (Panningen), dantelig: deͅntəlix sēn (Hasselt), daverachtig: zoe wah daverechtig (Hechtel), daverwatig: [Paragraaf: leven/gezondheid/ziekte/vermoeidheid].  daver`wetig (Boorsem), dazelachtig: daazelechtig (Heel, ... ), daazelächtig (Haelen), dazelechtig (Rekem, ... ), dazelejgtig (Boeket/Heisterstraat), dazelen: dazele (Montfort), däozele (Gronsveld), dazelen (ww.): daazele (Klimmen), daozele (Veldwezelt), dazele (Sittard, ... ), [Paragraaf: leven/gezondheid/ziekte/vermoeidheid].  dazele (Boorsem), [Paragraaf: regelmatige werkwoorden].  dazele (Boorsem), B.v. de zi:ke daa.zelde op zien bè.jn.  daa.zele (Panningen), B.v. dè zaatlap daazeldje ièrs get en toe veel der wie eine kloets neer.  daazele (Horn), onvast lopen  dazele (Klimmen), dazelig: daa.zelig (Panningen), dazelig (Brunssum, ... ), dazelig oppe bein (Nunhem), dōāzelich (Hoeselt), dazeltig: dazeltig (Klimmen), dollig: dullig (Maastricht), duinelen (ww.): doijnele (Diepenbeek), duizelachtig: disəleͅxtex (Opglabbeek), flauw te been: [sic]  foͅuw tə biən (Gingelom), gammel: gammel (Belfeld), geen spoor kunnen houden (uitdr.): gien [spy(3)̄r} kunnen houden (Meeuwen), hoddelen (ww.): hoddele (Mechelen), houterig: hoͅutərex (Achel), kadukelijk: i.e. kadukkelijk.  kadø`ələk (Tessenderlo), kramankelijk: krəmaeŋkələk (Smeermaas), kramikkig te been: kramikkig te been zen (Hoepertingen), kwanselachtig: kwansəleͅxtəx (Kwaadmechelen), lopen wie een zatte (vgl.): hè löp wie eine zaate (Berg-aan-de-Maas), los op de benen: los op de béén (Hoensbroek), los op te bein (Meerssen), los op z`n bein (Neerbeek), los op de poten: los op de peut zeen (Grevenbicht/Papenhoven), mankelijkig: mankelikkig (Sint-Truiden), mankementig: makəmeͅntəx (Paal), niet goed op de benen: neet goot oppe bein (Geleen), niet goed te been: neet good te bein zeen (Bree), niet stevig: ni stevəx (Lommel), steit ne:t ste:vig (Neeroeteren), niet vast op de benen: heͅ stot ni vast op zeͅn biənə (Beverlo), neet vas op de bein (Klimmen), neet vas op de bein zin (Reuver), neet vas op de bing (Vrusschemig), neet vast op de been (Maasniel), nēt faz op tə bäin (Kanne), ni fast op sən bijənə stōͅn (Tessenderlo), ni vas op zən bein (Tongeren), ni vast op də bejən stowən (Lommel), nie vas op de beé (Schaesberg), nie vas op z`n been zien (Bilzen), niet vast op pen been (Rimburg), nit vas op de bēē zīē (Waubach), niet vast op de poten: he is neet vas op de peuèt (Berg-aan-de-Maas), niet vast te poot: neͅi vas tə pōt (Val-Meer), niet vast ter been: neet vast ter beee͂ (Oirsbeek), onvast: onvas (Schimmert), onvas loupə (Tongeren), onvast (Blerick, ... ), B.v. onvast loewepde as ge zaat zijt.  onvast loewepde (Peer), onvast op de benen: onvaas op de bein (Blerick), onvas op de bein (Ulestraten), onvas oppen bee (Kerkrade), onzeker: őőnzekeejker (Maastricht), ônzeker (Oirlo), onzeker op de benen: onziéker op de bee (Nieuwenhagen), razelachtig: razelejgtig (Boeket/Heisterstraat), ruien (ww.): ruije (Middelaar), schrankelachtig: sjrankelechtig (Ell), schravelaar (zn.): det is eine sjraveliĕr (Neer), schravelachtig: schravelechtig (Broekhuizen, ... ), schrâvelechtig (Sint-Truiden), sjravelechtig (Baexem), schravelen (ww.): B.v. schravehle vehr verout te komen, dan blijfde beter thous.  schravehle (Peer), schravelig: schravelig (Tegelen, ... ), slap de benen: schlap de beng (Schaesberg, ... ), slap in de benen: slap in de beèn (Oost-Maarland), slap op de benen: schlap ôp de bee (Heerlen), slap op de bein (Blerick, ... ), slap oͅp tə bējn (Beverst), slap op de poten: sjlap oppe puet (Obbicht), slap te been: slap te bein (Wellen), slap te poot: slap te pot (Gingelom), slecht op de benen: schlech op de bein zeen (Valkenburg), schlecht op de bee (Kerkrade), sjlech op de bein (Baarlo), slech op de bein zin (Schimmert), slecht op de bein zien (Blerick), slecht te been: slech te bien (Vorsen), slecht te beejn (Jeuk), slecht te been (Alken, ... ), slecht te bein (Geistingen), slecht te bien (Zonhoven), slecht te poot: sleͅxt tə pūət (Leopoldsburg), slecht ter been: sjlecht ter bein (Herten (bij Roermond)), slechte benen onder hebben (uitdr.): sjlechte bein onger hubbe (Reuver), sporrig: schpörrig (Roermond), sporrig (Heerlen), strampelen (ww.): strampələ (Kinrooi), strampelig: sjtrampelig (Posterholt), strompelaar (zn.): det is eine strómpeliĕr (Neer), strompelen (ww.): sjtrompele (Beegden), strompele (Berg-aan-de-Maas), struikelachtig: strukelechtig (Broekhuizen), sukkelaar op de benen: ne sukkelaar op zijn benen (Lommel), sukkelachtig: søgəlɛxtəx (Meeswijk), søkəlaextex (Hamont), søkəlä:xtex (Hamont), søkəläxtəx luəpən (Overpelt), toffelig: toefelig (Hoensbroek), van de benen af (uitdr.): van de bein aaf (Ulestraten), vazel op de knoken: vazel oppe knö:k (Swalmen), waggelachtig: wagəleͅxtex (Houthalen), wagəläxtex (Neerpelt), waggelen (ww.): waggele (Gronsveld), waGGele (Maasbracht), waggele (Venlo), (F)  waggele (Roermond), waggelent?re: wackelentaere loupe (Puth), waggelenteͅre (Hees), waggelig: wagəlix (Heerlerheide), wakkelig (Hoensbroek, ... ), wankel: waankel (Maastricht), wankel (Belfeld, ... ), wankelachtig: wankelechtich (Holtum), wankelechtig (Obbicht), wankelen (ww.): wankele (Hoensbroek), waŋkələ (Tongeren), wankelent?re: waankelenteere (Sint-Pieter), wankelig: wankelig (Baarlo, ... ), wankəlik (Opheers), wiegelig: wiegelig (Venlo), zwabberen (ww.): sjwabbere (Panningen), zwak: zwaak (Ospel, ... ), zwak op de benen: dé is zwaok op zen béén (Oost-Maarland), sjwaak op de bèjn (Mechelen), zchwaak op de bein (Bunde), zjwaak oppe bein (Horn), zwaak op de bein (Tegelen), zwak op de poten: zwaak op de puu (Maastricht), zwak te been: zwaa:k te bieën zeeën (Kaulille), zwak tə beͅin (Bree), zwak ter been: zwaak ter bein (Weert), zwavelachtig: zwavel-echtig (Montfort), zwijmelen (ww.): zwiemelen (Eksel) duizelig zijn [DC 60 (1985)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: onvast ter been [sporrig] [N 10 (1961)] || lopen: onvast, wankelend lopen [stroemele, striemele, strampele] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] || onvast op benen staan, duizelig worden || onvast op de benen || onvast op zijn benen staan || Onvast ter been (dazelig, los/zwak/ slecht te been, schravelachtig). [N 109 (2001)] || Onvast, wankelend lopen (waggelen, strompelen, dazelen). [N 109 (2001)] || Wandelen: gemakkelijk en zonder zich in te spannen gaan (wandelen, kuieren, kachelen, tuinen). [N 84 (1981)] || wankelend, onvast op zijn benen III-1-2