e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ongunstig bekend staand cafÉ pinake: pinak (Kelmis) Kleine en ongezellige kroeg waar men alleen kwam om te "zuipen". [monogr.] II-4
onhandig snijden broddelen: broddele (Venlo), brosselen: brôêsjələ (Doenrade), frentelen: frentele (Eys), hakkelen: hakkele (Amby, ... ), hakkelen (Born), hakkələ (Nuth/Aalbeek, ... ), hàkkələ (Nuth/Aalbeek), hakken: hakke (Montfort, ... ), hakken (Heythuysen), hampelen: hampele (Maasbree, ... ), hannesen: hannessə (Pey), happeleman: happeleman (Meijel), hompen: hompe (Sint-Odiliënberg), katselen: katschele (Beek, ... ), katsjele (Lutterade), katsjelle (Sittard), katsjelè (Doenrade), katsjələ (Wijnandsrade), kàdzjələ (Heerlerbaan/Kaumer), kàjtsjələ (Roermond), kàtschule (Heerlen), kàtsjələ (Moorveld (Waalsen), ... ), kàtzjele (Nieuwenhagen), keepselen: ke:bzələ (Montfort), kerven: kerven (Neeroeteren), kèrəvə (Loksbergen), klommelen: kloemmele (Bilzen), klooien: in het algemeen onhandig doen  klòje (Gennep), klungelen: klungele (Maastricht), knoddelen: kno-edölö (Stevensweert), knoeien: knooje (Montfort), knōēje (Venlo), knuddelen: knuddələ (Geleen, ... ), kuzen: kûûzə (Swalmen), lomp snijden: lomp vleis snieje (Blerick), lòmp snéje (Sevenum), prossen: prossə (Leopoldsburg), pròsje (Kerkrade), prutsen: prutsə (Maastricht), smodderen: met ⁄t vlejs smòddere (Opglabbeek), snijder: (gij bent )unne snijer  unnə snijər (Meijel), stultes: wie ène schtultes (Gulpen), sukkelen: suggelen (Eksel), tegen de draad in: taege də draod in (Tegelen), tegen de draad in snijden: taegə de draot in sjniejə (Beesel), tegeə den draod insjnīēə (Heugem), vermoorden: vərmaorə (Susteren), verprullen: verpröllə (Venlo), verprutsen: verprutsə (Maastricht), verschanderen: versjanjeerə (Reuver), versnijden: versjnieje (Neer, ... ), versjnĭĕjə (Horn), versnieje (Ell), vərsjníéjə (Haelen), vərsnīējə (Venlo), viedelen: viedele (Maastricht), viggelen: vichələ (Loksbergen), vigkele (Gronsveld), v‧egələ (Neeroeteren), v‧ɛgələ (Neeroeteren), villen: viellu (Rimburg), ville (Beek, ... ), villə (Hunsel, ... ), vodderen: voͅdərə (Kwaadmechelen), vraggelen: vraggele (Weert), vrággele (Venray), ook bij houtzagen  vriggele (As), vroebelen: vroebbele (Sevenum), zagen: zéége (Simpelveld) Hoe noemt U: Op een onhandige manier in het vlees snijden (prossen) [N 80 (1980)] || op een onhandige manier in het vlees snijden [N 80 (1980)] III-2-3
onheilspellend onheilspellend: ónheisjpellend (Heerlen) onheilspellend III-1-4
onkruid uiteggen, ondiep geploegd (stoppel) [eggen]: [eggen] (America, ... ), af[eggen]: af˱[eggen] (Jeuk, ... ), ã.f˱[eggen] (Neerharen), áf˱[eggen] (Aalst, ... ), ā.f˱[eggen] (Boekhout, ... ), āf(h)ęgǝn (Stein), āf˱[eggen] (Beek, ... ), ǭ ̞.f [eggen] (Zepperen), ǭ.f[eggen] (Membruggen, ... ), ǭ.f˱[eggen] (Beverst, ... ), ǭf [eggen] (Hoeselt, ... ), ǭf[eggen] (Tongeren, ... ), ǭf˱[eggen] (Berg, ... ), ǭǝ.f˱[eggen] (Piringen), ˙ãf˱[eggen] (s-Gravenvoeren, ... ), ˙āf˱[eggen] (Cadier), %%bij de volgende opgaven van dit type zou het object, dat niet werd opgegeven, "de akker" of "het land" kunnen zijn, maar ook het daaruit op te eggen "onkruid"%%  af[eggen] (Jeuk, ... ), afrussen: áf[russen] (Brustem), ǭ.f[russen] (Mechelen-Bovelingen), afslepen: afslęi̯pǝ (Jeuk  [(minder gebruikelijk dan afeggen)]  ), afvaren: ǭ.f˲vǭ.rǝ (Bommershoven), afwerken: afwęrǝkǝ (Vorsen), bet de ijleeg [eggen]: bę d ē̜lęi̯x˱ [eggen] (Duras), beul[eggen]: bø̄l[eggen] (Binderveld), beulen: bø̄lǝ (Binderveld), dooreentrekken: do ̝ǝrē.trękǝ (Waltwilder), doriǝntrękǝ (Neerpelt), dooreenvaren: do ̝ǝrē.vǭ.rǝ (Waltwilder), drek [eggen]: [drek] [eggen] (Aijen, ... ), kapottrekken: kǝpǫttrękǝ (Neerpelt), knoei [eggen]: [knoei] [eggen] (Swalmen), kortmaken: kǫrtmākǝ (Mook), kruid [eggen]: [kruid] [eggen] (Beek, ... ), losmaken: lǫsmāxǝ, lǫsmākǝ (Simpelveld), met een 17-tandeneeg [eggen]: met˱ ęn 17-tɛnjē̜x˱ [eggen] (Oirsbeek), om[eggen]: øm[eggen] (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), onkruid [eggen]: [onkruid] [eggen] (Beek, ... ), onkruid vernielen: [onkruid] ˲vǝrnei̯lǝ (Paal), [onkruid] ˲vǝrnē ̝i̯lǝ (Koersel), op[eggen]: op[eggen] (Siebengewald), ǫp[eggen] (Kozen, ... ), ǫp˱[eggen] (Beverst, ... ), %%bij de volgende opgaven van dit type werd niet vermeld, of ze "onkruid" dan wel "het land" tot object hebben%%  ǫp[eggen] (Wijer), %%de volgende opgave heeft "het land" tot object%%  op˱[eggen] (Simpelveld), optrekken: ǫptrękǝ (Schinveld  [(na het belken)]  ), opvaren: ǫp˲vǭ.rǝ (Grote-Spouwen  [(met de extirpator)]  , ... ), pessemen [eggen]: [pessemen] [eggen] (Tessenderlo), pettemen [eggen]: [pettemen] [eggen] (Donk), puimen: pø̜i̯mǝ (Klimmen, ... ), p˙ęi̯mǝ (As), puimen [eggen]: [puimen] [eggen] (Schaesberg), puin[eggen]: pø̜̄n[eggen] (Neerpelt), pø̜i̯n[eggen] (Bocholt, ... ), pęi̯n[eggen] (Beek), puinen: pø̄nǝ (Eksel, ... ), pø̜̄nǝ(n) (Dilsen, ... ), pø̜̄nǝn (Neerpelt), pø̜i̯nǝ (Bocholt, ... ), pø̜i̯nǝn (Achel, ... ), pęi̯nǝ (Beek, ... ), pɛ̄nǝn (Peer), p˙ø̜i̯nǝ (Kinrooi, ... ), p˙ęi̯nǝ (Bree, ... ), puinen [eggen]: [puinen] [eggen] (Baarlo, ... ), puinen lichten: [puinen] lextǝn (Achel), reinmaken: rēnmǭ.kǝ (Berg), rokelen: rø̜̄kǝlǝ (Lottum), rossen: rǫsǝ (Milsbeek, ... ), russen: [russen] (Alken, ... ), schulpen: [schulpen] (Borlo, ... ), stoppel[eggen]: stǫpǝl[eggen] (Tessenderlo), stoppelen [eggen]: stǫpǝlǝ(n) [eggen] (Horst, ... ), štǫpǝlǝ [eggen] (Gronsveld, ... ), stoppelen lichten: stǫpǝlǝ lextǝ (Siebengewald), stoppelplak [eggen]: stǫpǝlplak [eggen] (Aijen), uit[eggen]: yt˱[eggen] (Milsbeek, ... ), ø̜̄t[eggen] (Herk-de-Stad), ø̜t[eggen] (Linkhout), āt[eggen] (Gingelom), ū.t˱[eggen] (Gellik, ... ), ǫu̯.t˱[eggen] (Genk, ... ), ǭ,t˱[eggen] (Beverst, ... ), ǭǝ.t˱[eggen] (Zonhoven), ɛ̄t[eggen] (Rummen), uithalen: ū.thǭlǝ (Zutendaal), ǫu̯.thǭlǝ (Genk), ǭǝ.thǭ.lǝ (Ulbeek), uitschulpen: āt[schulpen] (Buvingen), uitvaren: áu̯.t,vǭ.rǝ (Rutten), vuile grond [eggen]: vø̜̄i̯lǝ gront [eggen] (Lommel), vuiligheid [eggen]: [vuiligheid] [eggen] (Achel, ... ) Het land bewerken met de onkruideg of de scherp aangespannen gewone eg, om de wortels van onkruid (kweekgras met name) op te halen, stoppels los te woelen en het land geschikt te maken, om bemest en vervolgens geploegd te worden. Dat men onkruid e.d. ook met de cultivater kan losmaken, blijkt uit termen als (af)russen en (uit)schulpen (vergelijk het lemma ''cultivateren''). Voor de dialectvarianten van de benamingen voor onkruid en kweekgras zij verwezen naar de betrokken lemmata in de volgende aflevering van I.1. Voor wat ''eggen'' en ''eggen'' betreft zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b; N 11, 80a; N 11A, 172d + e; N P, 15a add.; monogr.] I-2
onkruid, algemeen (on)nuttigheid: nøtexhęi̯t (Laak, ... ), bocht: box (Tegelen), boxt (Geysteren, ... ), bu.x (Smeermaas), drek: drɛk (Afferden, ... ), dronkerd: dronkerd (Grathem), gerij: grɛi̯ (Blerick), gras: grās (Margraten, ... ), grǭǝ.s (Kozen), groen: grø̄n (Haelen), knoei: knoi̯ (Maasmechelen), knui̯ (Middelaar, ... ), knōi̯ (Swalmen), kruid: krat (Niel-Bij-Sint-Truiden), krau̯.t ('S-Herenelderen, ... ), krau̯ǝ.t (Rutten), kryt (Gennep, ... ), krø̜̄.t (Ordingen), krø̜̄t (Beringen), krø̜̄ǝt (Hasselt), krø̜i̯t (Lommel, ... ), krāt (Gingelom, ... ), krāǝt (Sint-Truiden), krō.t (Herderen, ... ), krōt (Val-Meer), krōu̯t (Genk), krōǝ.t (Bommershoven, ... ), krū.t (Gellik, ... ), krūt (Amstenrade, ... ), krūǝt (Baelen, ... ), krǫu̯.t (Heesveld-Eik, ... ), krǫu̯ǝ.t (Hoeselt), krǫǝt (Hoepertingen, ... ), krǭ.t (Beverst, ... ), krǭt (Helchteren, ... ), krǭu̯t (Bilzen, ... ), krǭǝ.t (Borgloon, ... ), krǭǝt (Gors-Opleeuw, ... ), krɛ̄t (Rummen), kr˙ōt (Rijkhoven), misère: misērǝ (Walsbets), mǝzei̯.rǝ (Heers), ondeugd: ondø̄xtj (Haelen), onkruid: o.krūǝt (Baelen), o.nkrau̯.t (Millen, ... ), o.nkrū.t (Bocholt, ... ), o.nkrű̄.t (Bree, ... ), o.nkrǭǝ.t (Borgloon, ... ), onkruid (Mesch, ... ), onkryt (Afferden, ... ), onkrō.t (Vlijtingen, ... ), onkrū.t (Dilsen, ... ), onkrūt (Amby, ... ), onkrūǝt (Eijsden), onkrǫǝt (Tessenderlo), onkrǭǝ.t (Overrepen, ... ), oŋkryt (Gennep), oŋkrāt (Sint-Truiden), oŋkrūt (Eijsden, ... ), unkrūt (Sittard), ű.nkrū.t (Zutendaal), ǫ.nkrø̜̄.t (Beringen, ... ), ǫ.nkrū.t (Achel, ... ), ǫ.nkrǫu̯.t (Bilzen, ... ), ǫ.nkrǫu̯t (Munsterbilzen), ǫ.nkrǭ.t (Houthalen, ... ), ǫ.nkrǭǝ.t (Berbroek, ... ), ǫnkrau̯.t ('S-Herenelderen), ǫnkrø̜̄t (Halen, ... ), ǫnkrø̜i̯t (Koersel, ... ), ǫnkrāt (Gingelom), ǫnkrō.t (Grote-Spouwen, ... ), ǫnkrū.t (Veldwezelt), ǫnkrūt (Eupen, ... ), ǫnkrű̄.t (Hees), ǫnkrǫu̯t (Maaseik, ... ), ǫnkrǫǝt (Kerkhoven), ǫnkrǭ.t (Sint-Huibrechts-Hern), ǫnkrǭt (Waasmont), ǫnkrǭǝ.t (Gelinden, ... ), ǭ.nkrø̜̄.t (Kozen), ǭ.nkrǭǝ.t (Alken, ... ), onkruids: onkrūts (Aubel), onnut: o.nø̜t (Eisden, ... ), onø̜t (Stokkem, ... ), onnuttig: onø̜tǝx (Opgrimbie), ontuig: onty.x (Tegelen), ontyx (Asselt, ... ), ontȳx (Baexem, ... ), untȳx (Tungelroy), ōntyx (Laar, ... ), peel: pēl (Cadier), plukking: pløkǝm (Deurne), puimen: pø̄mǝ (Schinveld, ... ), puinen: puinen (Dilsen, ... ), rauwigheid: rauwigheid (Blitterswijck, ... ), reutsel: rotsǝl (Melveren), rētsǝl (Genk), rommel: rommel (Gennep, ... ), tuig: tyx (Arcen, ... ), tȳx (Baexem, ... ), vuil: vø̜̄.l (Linkhout), vāl (Kerkom, ... ), vǫǝl (Hoepertingen), vǭǝ.l (Alken, ... ), vɛ̄.l (Binderveld, ... ), vɛ̄l (Melveren, ... ), vuiligheid: vu.lexhęi̯t (Grote-Brogel), vu.lexhęt (Grote-Brogel), vu.lǝxęi̯.t (Tongerlo), vulexhęi̯.t (Achel, ... ), vulexhęi̯t (As, ... ), vulexęi̯.t (Dilsen), vulexęt (Achel, ... ), vulǝxęi̯.t (Hamont), vulǝxęi̯t (Maaseik), vylexęi̯.t (Bree, ... ), vølexęt (Oostham), vølǝxęt (Paal), vø̜̄lexęt (Donk, ... ), vø̜̄lǝxęt (Loksbergen), vø̜lexhęt (Beringen), vø̜lexęt (Berverlo, ... ), vø̜lǝxhęi̯t (Lommel), vø̜lǝxęt (Linkhout, ... ), vø̜lǝxɛ (Lommel), vālǝxęt (Gingelom), vű.lexęi̯.t (Meeuwen, ... ), vǫ.lǝxęt (Helchteren), vǫlexhęt (Tessenderlo), vǫlexęt (Hechtel, ... ), vǫűlexhęt (Peer), vǭ.lǝxęt (Stokrooie), vǭ.lǝxǝt (Lummen), vǭlexęt (Heusden, ... ), vuiligheids: vø̜̄.lexęts (Hasselt), vø̜lǝxęts (Wijer), vālexęts (Kerkom), vūlexhęts (Zutendaal), vǫlexhęts (Godschei), vǫlǝxęts (Heers, ... ), vǫu̯.lexhęts (Genk), vǭ.lexhęts (Diepenbeek), vǭ.lexęts (Godschei), vǭǝ.lǝxęts (Hoepertingen), vɛ̄lǝxęts (Montenaken), vuilkruid: vø̜̄.lkrø̜̄.t (Ordingen), vø̜̄lkrø̜̄t (Halen), vālkrāt (Aalst, ... ), vǭ.lkrǭ.t (Boekhout), vǭǝ.lkrǫǝ.t (Rukkelingen-Loon), vǭǝ.lkrǭǝ.t (Groot-Gelmen, ... ), wild tuig: weltj tȳx (Beesel) De verzamelnaam van in het wild groeiende planten, tussen de cultuurgewassen; ze belemmeren de cultuurgewassen in hun groei en de boer zal ze dan ook bestrijden. Naar aanleiding van de opgave nuttigheid in L 387 merkt de zegsman op: "Nut is hier ɛvuil, viesɛ"; waarschijnlijker dan deze volksetymologie is echter dat het voorvoegsel on- hier is uitgevallen. Puinen, puimen is eigenlijk de soortnaam van een afzonderlijke plant (zie het lemma Kweek) maar hier uitdrukkelijk opgegeven als de algemene benaming voor alle soorten onkruid. Hetzelfde geldt voor de opgaven reutsel (zie het lemma Perzikkruid). De varianten op -ds zoals vuiligheids vertonen pseudo-klankverschuiving. [N 11, 70a en 80a; N 11A, 172d; N 14, 123 en 124; N 17, 11; N P, 15b en 16b; JG 1a, 1b; A 17, 11; A 26, 9; A 28, 10; A 30, 2; A 39, 1b; A 43, 13; L 2, 18; S 26; Wi 6; monogr.] I-5
onkruideg, stoppeleg [eg]: [eg] (America  [(van hout of ijzer)]  , ... ), [eg] met 17 tanden: [eg] met 17 tɛnj (Oirsbeek), [eg] met lange tanden: [eg] męt laŋ tan (Meerssen), [eg] om af te egen: [eg]˱ øm āf tǝ ē ̞ǝgǝ (Heerlen), [eg] voor af te egen: [eg] ˲vyr ˙āf tǝ ē̜gǝ (Cadier), [eg] ˲vør āf tǝ ē̜gǝ (Rekem  [(driehoekig, 17 tanden)]  , ... ), [eg] voor klein te maken: [eg] ˲vø̜r klē̜n tǝ mākǝ (Linkhout), afeeg[eg]: `ā.fē̜x˱[eg] (Neerharen  [(driehoekig, 17 tanden)]  ), akker[eg]: akǝr[eg] (Neer, ... ), beul[eg]: bø̄l[eg] (Binderveld  [(driehoekig)]  ), bø̜i̯l[eg] (Duras  [(driehoekig)]  ), bol[eg]: bu ̞ǝl[eg] (Gelinden  [(driehoekig)]  ), buǝl[eg] (Groot-Gelmen  [(driehoekig, later ook vierkant]  , ... ), bōǝl[eg] (Broekom, ... ), bő̜u̯l[eg] (Nieuwerkerken  [(driehoekig, ook traperziumvormig)]  , ... ), bǫu̯l[eg] (Aalst  [(driehoekig)]  , ... ), bǫu̯ǝl[eg] (Rukkelingen-Loon  [(driehoekig)]  ), breek[eg]: brē̜k[eg] (Noorbeek, ... ), brē̜ǝk[eg] (Gulpen), drek[eg]: drɛ ̝k[eg] (Blitterswijck, ... ), drɛk[eg] (Heythuysen  [(driehoekig, 15 tot 20 ijzeren tanden)]  , ... ), dreks[eg]: drɛks[eg] (Helden  [(lichte 4- of 5-balkseg)]  ), driehoekige [eg]: [driehoekige eg] (Lommel), driehoeks[eg]: [driehoekseg] (Eisden), driekant[eg]: [driekanteg] (Maasniel), driekante [eg]: [driekante eg] (Lommel  [(met ijzeren tanden)]  , ... ), driekantige [eg]: [driekantige eg] (Achel, ... ), geed[eg]: gē̜[eg] (Munsterbilzen  [(driehoekig)]  ), gras[eg]: grã.s˱[eg] (Bokrijk  [(grof getand)]  , ... ), groás[eg] (Val-Meer), grās˱[eg] (Berg, ... ), grǭ(ǝ).s˱[eg] (Broekom, ... ), grǭ.s[eg] (Hoeselt  [(driehoekig)]  , ... ), grǭ.s˱[eg] (Beverst  [(driehoekig)]  , ... ), grǭs[eg] (Tongeren  [(17 tanden)]  ), grǭs˱[eg] (Berg  [(driehoekig, 17 tot 19 tanden)]  , ... ), grǭǝ.s˱[eg] (Alken  [(driehoekig, 17 tanden)]  , ... ), grǭǝs[eg] (Rutten  [(17 tanden)]  ), grǭǝs˱[eg] (Gellik  [(driehoekig, 15 tanden)]  , ... ), gr˙ǭs˱[eg] (Kanne  [(driehoekig, 17 tanden)]  ), jrās˱[eg] (Bleijerheide  [(17 tanden)]  ), hol[eg]: hő̄u̯l[eg] (Schulen  [(15 of 17 tanden)]  ), houten [eg]: [houten eg] (Guttecoven, ... ), houteren [eg]: [houteren eg] (Baarlo, ... ), houteren scherp[egl: hō.tǝrǝ sxɛ.rǝp[eg] (Beringen  [(driehoekig)]  ), ijl[eg]: ē̜l[eg] (Duras  [(driehoekig)]  , ... ), ē̜ǝl[eg] (Halen  [(driehoekig, 17 tanden)]  ), ijzeren [eg]: [ijzeren eg] (Achel  [(driehoekig, met ijzeren tanden)]  , ... ), kettel[eg]: [ketteleg] (Smeermaas), kleine ijzeren [eg]: klęin [ijzeren eg] (Broekhuizen, ... ), kleinmaak[eg]: klęinmāk˱[eg] (Haelen  [(vierkant)]  ), kruid[eg]: krūt˱[eg] (Beek, ... ), kweken[eg]: kwēkǝ[eg] (Maasniel  [(driehoekig, van hout)]  ), lange [eg]: laŋ [eg] (Zonhoven  [(driehoekig, met lange tanden)]  ), láŋ [eg] (Venray), licht[eg]: lex[eg] (Montfort), lochte [eg]: lǫxtǝ [eg] (Nieuwenhagen), onkruid[eg]: onkryt˱[eg] (Middelaar, ... ), onkrūt˱[eg] (Baarlo, ... ), ónkrut˱[eg] (Simpelveld  [(vierkant, van ijzer, 40-50 tanden)]  ), ōnkrȳt˱[eg] (Noorbeek, ... ), ōnkrūt˱[eg] (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), onkruids[eg]: onkrūts˱[eg] (Haelen  [(driehoekig, van hout)]  ), pin[eg]: [pineg] (Hamont, ... ), puim[eg]: pȳǝm[eg] (Gronsveld, ... ), pē.m[eg] (Genk  [(driehoekig)]  ), pęi̯.m[eg] (As  [(driehoekig)]  ), pɛi̯.m[eg] (Zutendaal  [(driehoekig)]  ), puimen[eg]: pø̄mǝ[eg] (Nieuwenhagen  [(13 tanden))]  , ... ), pø̜̄ ̝mǝ[eg] (Ten Esschen), pø̜i̯.mǝn[eg] (Boorsem  [(driehoekig, 17 tot 19 tanden)]  ), pø̜i̯mǝ[eg] (Geulle  [(17 tanden)]  , ... ), pęi̯.mǝ[eg] (As  [(driehoekig)]  ), pɛi̯mǝ[eg] (Zutendaal  [(driehoekig)]  ), puin[eg]: pø̄n[eg] (Overpelt), pø̜̄i̯n[eg] (Bocholt, ... ), pø̜̄n[eg] (Achel  [(driehoekig, van hout, met scherpte ijzeren tanden)]  , ... ), pø̜i̯.n[eg] (Elen  [(driehoekig, met houten tanden)]  , ... ), pø̜i̯n[eg] (Bocholt  [(driehoekig, 17 tanden)]  , ... ), pęi̯.n[eg] (Neeroeteren  [(driehoekig)]  , ... ), pęi̯n[eg] (Beek, ... ), pɛ̄n[eg] (Peer  [(driehoekig, met ijzeren tanden)]  ), puinen[eg]: pø̜̄i̯nǝ[eg] (Middelaar), pø̜̄nǝ[eg] (Aijen  [(vierkant, van ijzer, 20, 25 of 30 tanden)]  , ... ), pø̜̄nǝn[eg] (Overpelt  [(driehoekig van hout)]  ), pø̜i̯.nǝ[eg] (Horst, ... ), pø̜i̯nǝ[eg] (Achel, ... ), pęi̯.nǝ[eg] (Niel-bij-As  [(driehoekig)]  , ... ), pęi̯nǝ[eg] (Grote-Brogel  [(driehoekig)]  ), scherp[eg]: sxęrǝp[eg] (Kwaadmechelen  [(driehoekig)]  , ... ), sxɛ.rǝp[eg] (Hechtel, ... ), sxɛ.rǝp˱[eg] (Houthalen  [(driehoekig)]  , ... ), sxɛrǝp[eg] (Berverlo  [(driehoekig of vierkant)]  , ... ), šɛrǝp˱[eg] (Overrepen), scherpe [eg]: skęrǝpǝ [eg] (Paal), sxē̜rǝpǝ (Leunen), sxɛrǝpǝ [eg] (Houthalen  [(driehoekig, met ijzeren tanden)]  , ... ), spitse [eg]: špetsǝ [eg] (Swalmen  [(van ijzer, aan één kant te gebruiken)]  ), steek: štēk (Tegelen  [(driehoekig, vroeger)]  ), steek[eg]: štē̜k˱[eg] (Tegelen  [(driehoekig, vroeger)]  ), stoppel[eg]: sto.pǝl[eg] (Sint Pieter  [(synoniem met graseg)]  , ... ), stǫpǝl[eg] (Achel, ... ), štopǝl[eg] (Gronsveld, ... ), štǫpǝl[eg] (Baarlo, ... ), stoppelenleg]: štǫpǝlǝ[eg] (Boukoul, ... ), strigel (d.): strīgǝl (Aijen  [(oprolbare ijzeren eg om onkruid tussen het koren uit te halen)]  ), stroop[eg]: štrø̄p˱[eg] (Vijlen  [(van ijzer)]  ), trie[eg]: trī[eg] (Opheers  [(met veel tandjes)]  ), voorwaartse [eg]: vø̄rwęšǝ [eg] (Einighausen), vuil[eg]: vāl[eg] (Velm  [(driehoekig)]  ), zigzag: [zigzag] (Meeswijk  [(jonger)]  ), zigzag[eg]: [zigzageg] (Mechelen, ... ) De onkruideg is een eg waarmee men onkruid en wortels van met name kweekgras uit de akker opegde. Met deze eg bewerkte men ook ondiep geploegd stoppelland. Ze werd verder nog gebruikt om het land vlak te trekken en om een akker die geploegd moest worden, voor te bewerken. Men maakte vooral bij deze eg gebruik van de egketting. Door deze verder naar achteren op de eg vast te maken, kon men de tanden van de eg dieper door de grond laten gaan. De onkruideg was vroeger vaak een drie- of vierhoekige houten eg met schuin naar voren gerichte tanden. Wat de vorm betreft, leek ze op de zaadeg, maar ze had minder en tevens langere tanden, die dieper door de grond gingen en waaraan het onkruid minder bleef vastzitten. Als men maar één eg had of gezien de grondsoort ter plaatse dezelfde eg voor meerdere doeleinden kon gebruiken, spande men de eg "scherp" aan, wanneer bij de bestrijding van onkruid e.d. diep geëgd moest worden. Egbenamingen naar de stand van de tanden hoeven dus niet een andere eg te betreffen dan die welke men - maar dan "bot" aangespannen - bij het ineggen van zaad gebruikte. Bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î), het materiaal en het aantal tanden van de onkruideg zijn, voorzover die werden opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Aan het einde van het lemma staan enige termen die duiden op de vorm van de onkruideg of het materiaal waaruit deze vervaardigd was, en andere die een moderner egtype betreffen, dat men later is gaan gebruiken voor de bestrijding van onkruid e.d. Voor dialectvarianten in de (...)-vorm zij verwezen naar de betrokken lemmata in de omgeving. Wat met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 70 + 72; N 11A, 160 + 169g; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.] I-2
onkruidvrij maken geden: gē̜jǝ (Helden, ... ), schoffelen: šōfǝlǝ (Stramproy), zuiver houden: zȳvǝr hǭwǝ (Stokkem) De ruimte rondom de wissenstruiken onkruidvrij maken om de groei van de planten te bevorderen. De respondenten uit Weert (L 289) en Diepenbeek (Q 71) merken op dat er geen speciale voorbewerkingen worden uitgevoerd. [N 40, 6] II-12
onkuis aanstootgevend: aansjtoët gaevend (Klimmen, ... ), bedorven: bədŏrvə (Nieuwenhagen), bretsig: bretsig (Klimmen), cf. Weijnen Etymologisch Dialectwoordenboek p. 26 s.v. "bretsig"dartel, wulps  brètsjich (Heerlen), geil: geil (Heythuysen), gek: gèk (Guttecoven), gelp: gelp (Montfort, ... ), gèlp (Doenrade), gelp - geil? zie WNT s.v. Gelp  gelp (Melick), gemeen: gemèin (Tongeren), heet: heet (Eigenbilzen), heit (Echt/Gebroek, ... ), hei‧t (Weert), het (Venray), heît (Bree), hēīt (Amby), (bij vrouwen gezegd).  hèjt (As), heetgebakerd: heit gebakerd (Susteren), hitsig: hitsig (Tongeren, ... ), (in t algemeen)  hitsig (As), laag: laeg (Herten (bij Roermond), ... ), lêêch (Heerlen), loops: luips (Maastricht), luipsj (Stein), luipsje (Vlodrop), los: lòs (Ell), losbandig: losbendig (Klimmen, ... ), mottig: mottəg (Loksbergen), niet deftig: nie deftig (Tongeren), niet kuis: neet kuus (Posterholt), niet netjes: neet netjes (Schinnen), niet proper: neet proper (Ell), niet zuiver: neet zuuver (Schimmert, ... ), ondeugd: ondèùg (Noorbeek, ... ), onfatsoenlijk: onfetsoenlik (Caberg), ônfatsuunlek mins (Eisden), onkuis: omkøͅjs (Meijel), onkuis (Beesel, ... ), onkuisj (Gulpen, ... ), onkuus (Nuth/Aalbeek, ... ), onkūūs (Venlo), onkø̄jsj (Montzen), oonkuis (Maastricht), ònkuus (Geistingen, ... ), ónkuis (Gennep), Werd vooral overal over gezwege of omschreve; bv. "die mot enne klène kriege"(ôngetrouwd!!).  ônkuis (Oirlo), onnut: onnut (Gulpen), onnuttig: cf. Schuermans. p. 426 s.v. "onnut"= vuil, smerig en vuilaard; cf. s.v. "onnuttig"= zelfde als onnut = vuil  oͅnøtəx (Lommel), onrein: onreen (Koningsbosch), onrein (Tegelen), ónrēēn (Nieuwenhagen, ... ), ontucht: ontuch (Venlo), ontucht (Neerbeek), oontuch (Maastricht), ontuchtig: on-tēūgtig (Sevenum), ontuchtig (Achel, ... ), ontugtig (Geulle), untīēchtig (Schimmert), òntuchig (Geleen), óntŭgtig (Nieuwenhagen, ... ), óntèchtig (Bree), ôntuchtig (Swalmen), onzedelijk: onzeedelik (Maastricht), oonzedelek (Maastricht), onzedig: onzedig (Blerick, ... ), onzédech (Hoeselt), oonzeedig (Maastricht), ónzedig (Epen), onzuiver: onzuuver (Bocholt, ... ), onzuver (Gulpen, ... ), oonzuuver (Maastricht, ... ), oonzuver (Maastricht), ŭnzūūver (Schimmert, ... ), ònzuuver (Heel), ónzūūver (Nieuwenhagen, ... ), ônzuuver (Baarlo), ordinair: ordinair (Caberg), ritsig: ritsig (Weert), scherp: sjerp (Ell, ... ), sjerrəp (Hulsberg), sjèrp (Heel, ... ), sjérp (Gronsveld), (bij mannen gezegd).  sjèrp (As), schuins: sjuuns (Kapel-in-t-Zand), sjúuns (Beesel), schunnig: schunneg (Beverlo), slecht: sleg (Maastricht), slècht (Beverlo), smerig: smierig (Weert), te lustig: tə löstig (Maastricht), tuchtig: tögtich (Kelpen), (bij vrouwen gezegd).  tichtig (As), vettig: vettig (Reuver, ... ), vies: fies (Oirlo), fiēs (Horst), fiës (Maasbree), vies (Echt/Gebroek, ... ), vieës (Herten (bij Roermond), ... ), vīēs (Geleen, ... ), v‧īs (Eys), vuil: voeel (Weert), voel (Melick, ... ), vooël (Hoensbroek), vûîl (Beverlo), warm: waerm (Venray), wulps: wuileps (Maastricht), wulleps (Maastricht), wulps (Eys, ... ), wulpsj (Oirsbeek, ... ), wö.lləps (Maastricht), wöl-ləps (Maastricht), wölleps (Maastricht, ... ), wöllepsch (Amby), wöllepsj (Klimmen), wölps (Venlo, ... ), zedeloos: zedeloos (Maastricht, ... ) onkuis, onzuiver, ontuchtig [N 96D (1989)] || onkuis; tot wellust neigend, onzedig [onkuis, wulps, ontuchtig] [N 86 (1981)] || onzedelijk III-2-2
onkuisaard beer: bier (Weert), del: del (Weert), fannie: fannie (Baarlo), gemene beest: gemein bieës (Eisden), gemenerik: gemèinerik (Tongeren), hoerenbok: hoerebok (Eigenbilzen), hoerenjager: horejaeger (Klimmen), klootzak: kloedzak (Meijel), lage, een ~: ne laege (Montfort), niemens: enne niëmes (Klimmen), nutte beest: nutte bieës (Gulpen), nötte biës (Montfort), nutterd: nutterd (Gulpen), nutterik: nötterik (Weert), nøtərek (Lommel), nutzak: nøtsak (Lommel), onkuisaard: onkuisaard (Eigenbilzen), onkuuserd (Ophoven), onnut: oonnöt (Terlinden), onnutterik: oͅnøtərek (Lommel), onnutzak: oͅnøtsak (Lommel), oversekste gast: oversekste gast (Sint-Huibrechts-Lille), scherpe, een ~: sjérpe (Heel), seksmaniak: seksmaniak (Sint-Huibrechts-Lille), smeerlap: schmeerlap (Meerssen), schmeèrlap (Schimmert), sjmaerlap (Baarlo, ... ), sjmeerlap (Neerbeek, ... ), sjmierlap (Gulpen, ... ), sjmieërlap (Epen), sjmīērlàp (Nieuwenhagen), smaerlap (Baarlo, ... ), smeerlap (Ell, ... ), smerlap (Oirlo, ... ), smeͅrlap (Meijel), smiejerlap (Heers), smierlap (Bocholt, ... ), smirlap (Montfort), smiërlap (Thorn), smäerlap (Mechelen-aan-de-Maas), smèèrlap (Eigenbilzen), smérlap (Eigenbilzen), smêerlap (Hoeselt, ... ), smêrlap (Tongeren), smerige duivel: smerige duvel (Jeuk), varken: verreke (Klimmen, ... ), vetlap: vètlap (Baarlo), vetzak: vetzak (Oirlo, ... ), vies: vies (Geleen), vies varken: vīēs vèrreke (Nieuwenhagen), vieszak: viesak (Grevenbicht/Papenhoven), viessak (Maastricht), vieszak (Klimmen), vieze beest: vies bies (Hoensbroek), vieze beest (Siebengewald), vieze dalle: vieze dalle (Venlo), vieze fiks: vieze fiks (Melick), vieze vent: vieze vent (Sevenum), vieze willy: vieze wielie (Reuver), vieze zouwbeer: viese zauwbeer (Eys), vieze, een ~: fieze (Tegelen), fiêze (Baarlo), inne vieëze (Hoensbroek), inne vīēze (Nieuwenhagen), ne fieze (Maasbree), vieeze (Ell), vieze (Posterholt, ... ), vieëze (Venlo), víéze (Terlinden), viezerd: viezzerd (Waubach), viezerik: fiezerik (Reuver), fiêzerik (Baarlo), ne fiezerik (Maasbree), viezerik (Baarlo, ... ), vrouwenloper: vrowəl"pər (Montzen), vuilderik: voelderik (Achel), voeldrik (Eksel), vuilerik: voalerik (Hoensbroek), voellerik (Eksel), vuillərik (Opglabbeek), vuilik: voelek (Weert), voelik (Echt/Gebroek), vuillap: voellap (Stokkem), vûlap (Bree) Onkuisaard, viezerik op sexueel gebied [smeerlap, vieze beest, vieze fannie]. [N 96D (1989)] III-3-3
onkuisheid beesterij: beasterie (Lutterade), beesterie (Klimmen, ... ), beesteriej (Roermond), beesterij (Siebengewald), beësteriej (Geleen), beͅstətēͅj (Meijel), bieesteri-j (Weert), bieesterie (Koningsbosch), biesterei (Maastricht), biesteri-j (Bree), biesterie (Nuth/Aalbeek, ... ), biesterij (Hoensbroek, ... ), bieësterie (Bocholt, ... ), bieësteriej (Ell), bieësterèè (Sint-Truiden), bièsterie (Schinnen, ... ), biëesterie (Schinnen), biësterie (Meerssen, ... ), biësteriej (Klimmen, ... ), bèsterij (Meijel), bésteraj (Tongeren), de beest uithangen (ww.): de bêês oethange (Posterholt), gemeenheid: gemeinheid (Klimmen), hoeren (ww.): hoere (Posterholt), mottig doen (ww.): mottəg dōēn (Loksbergen), nuttigheid: nuttigheid (Melick), nöttigheid (Klimmen), nutzakkerij: nøtsa?əreͅj (Lommel), ondeugd: ondeug (Klimmen), òndeugd (Heel), onkuisheid: onk"jsjhēt (Montzen), onkuisheid (Achel, ... ), onkuisjhèèd (Gulpen), onkuisëd (Hoeselt), onkuusheid (Nuth/Aalbeek, ... ), oonkuisheid (Maastricht), ònkuusheid (Geistingen, ... ), onkuisheids: onkuiseits (Sint-Truiden), onnuttigheid: onnuttighèèd (Gulpen, ... ), onnuttigheids: onnettighets (Eigenbilzen), onnutzakkerij: oͅnøtsa?əreͅj (Lommel), ontucht: ontucht (Neerbeek), oontuch (Maastricht, ... ), onzedelijkheid: oonzedelekheid (Maastricht), onzuiverheid: onzuverheid (Valkenburg), onzuverhèèd (Gulpen), oonzuverheid (Maastricht), ônzuuverheid (Baarlo), smeerlapperij: sjmaerlapperie (Baarlo, ... ), smerlapperi-j (Tienray), smèèrlapperi-j (Eisden), smerigheid: smaerigheid (Sevenum), varkensachtig: vaerkesaegtig (Oirlo), varkenserij: varkenserij  verkeserie (Vlodrop), vetlapperij: vètlapperie (Baarlo), vieze manieren: viesmeniere (Tongeren), viezigheid: viezigheed (Epen), viezigheid (Baarlo, ... ), vuiligheid: voeligheid (Weert), zwijnenboel: zjweineboel (Klimmen), zwijnerij: schjweinerie (Schinnen), sjweinerei (Waubach), sjweinerie-j (Hoensbroek), sjweinerĭj (Nieuwenhagen), zjwaineriej (Geleen), zjweinerie (Gulpen), zjwijnerij (Reuver), zwieneriej (Thorn), zwijnerie (Nuth/Aalbeek, ... ), zwijnerij (Echt/Gebroek, ... ) Onkuisheid, onzuiverheid, ontuchtigheid [beesterij, zwijnerij]. [N 96D (1989)] III-3-3