e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bijten van de zaag bijten: bītǝ (Heel, ... ), derdoor vallen: dǝrdørǝx ˲valǝ (Mechelen), fijn snijden: fęjn šnīǝ (Herten), goed bijten: gut˱ bęjtǝ (Leopoldsburg), goed gesteld zijn: (de zaag) ęs ˲gōt ˲gǝstɛlt (Bilzen), goed lopen: gōt lǫwpǝ (Herten), goed scherp zijn: (de zaag) ęs ˲gūt šɛr(ǝ)p (Bilzen), goed snijden: gu snęjǝ (Tessenderlo), snijden: snījǝ (Venlo), šnīǝ (Reuver), wie sokker snijden: wi tsukǝr šniǝ (Bleijerheide) Het soepel door het hout gaan van de zaag. [N 53, 28d-e] II-12
bijvoederen bijvoederen: bęi̯vui̯ǝrǝ (Aalst, ... ), bijvoeren: bii̯vōrǝ (Thorn), bivōrǝ (Echt, ... ), bęi̯vurǝ (Meijel), bęi̯vōrǝ (Nieuwenhagen) [N 77, 104] I-12
bijweg bijweg: beej waeg (Blerick), beejwech (Heerlen), beiwaeg (Guttecoven), bie weeg (Montfort), biewaeg (Klimmen, ... ), bieweg (Schinnen), bieweig (Born), biewèg (Kesseleik), biewèèg (Geulle), bijweg (Jeuk, ... ), biè-wēēg (Schimmert), bīēwééch (Susteren), binnendoor (bw.): binnedur (Venray), binnenpad: bénnepaad (Sittard), binnenweg: binne wèg (Meerlo), binnewaig (Ittervoort), binnewāēg (Klimmen), binneweeg (Amby), binneweg (Simpelveld), binnəwéch (Meijel), binnəwéég (Opglabbeek), bénnewéég (As), bönneweeg (Pey), m.  b‧eͅnəweͅ.x (Eys), holle weg: hoale weig (Vlodrop), landweg: lantjwaehg (Herten (bij Roermond)), veldweg: veldjweg (Stein), veldweeg (Maastricht, ... ), veljtwééch (Swalmen), vèèldweëg (Mheer), weggetje: wegske (Noorbeek), zijstraat: ziĕstraoët (Nieuwenhagen), zijweg: zeͅjwjeͅch (Houthalen), zi-j wég (Gennep), zi-jwéég (As), zie weeg (Tungelroy), ziej waeg (Oirlo, ... ), ziej-weg (Eys), ziejwaig (Roermond), ziejweeg (Ell), ziejweg (Waubach), ziejwééch (Kapel-in-t-Zand), ziewaeg (Echt/Gebroek), ziewaig (Maasniel, ... ), zieweag (Lutterade), zieweeg (Gulpen), zieweeëg (Wijlre), zieweĕg (Hoensbroek), zieweëg (Ten-Esschen/Weustenrade), ziewèg (Montfort), ziewèèg (Geulle, ... ), ziewég (Susteren), ziewééch (Urmond), ziewéég (Doenrade), ziewêg (Velden), ziewêêg (Stein), ziĕwèg (Nieuwenhagen), zijjweeg (Maastricht), zijjwēēch (Maastricht), zijweeg (Eksel, ... ), zijweg (Leopoldsburg), zijwieeg (Weert), zijwêch (Hoeselt), ziwēͅch (Meeuwen), zièwaeg (Geleen), zīē-weeg (Sevenum), zīēwaeg (Blerick), zīēweg (Schaesberg), zīēwèèg (Venlo), zīēwééch (Reuver), zééjweeg (Maastricht), zééweeg (Diepenbeek), (= zijweg).  zeieweèg (Gulpen, ... ), m.  z‧ii̯weͅ.x (Eys) een af te leggen afstand korter maken door een rechtere weg te nemen (richten) [N 90 (1982)] || een weg die niet de hoofdverbinding vormt (bijweg, remel) [N 90 (1982)] III-3-1
bijwerken van het paardehaar afsnijden: āfšni-jǝ (Reuver), āfšniǝ (Bleijerheide), ǭfsnājǝ (Bilzen), afsnirken: āfšnirkǝ (Born), haren trekken: hǭrǝ trękǝ (Meerssen), paardshaar rondom vortdoen: pɛǝtshǭr rondøm vutduǝ (Montzen), paardsharen deruit trekken: pęrshǭr dǝrøtj trękǝ (Meijel), terugscheren aan de kantjes: tryxsxē̜rǝ ān dǝ kɛntjǝs (Venlo), terugsnijden: trøxsnejǝ (Horst), uitpluizen: uitpluizen (Opglabbeek), uitrijten: ūtrītǝ (Echt, ... ), uitsnijden: uitsnijden (Hopmaal), uittrekken: ūttrekǝ (Eijsden), ǫwttrękǝ (Bilzen), wegknippen: węxknepǝ (Stein), wegsnijden: węxsni-jǝ (Eisden), węxsnęjǝ (As) Het paardehaar van de binnenvulling aan de kanten en uiteinden verwijderen of fatsoeneren. [N 59, 185] II-7
bijzondere harken bladerreek: blǭrrē̜.k (Hamont, ... ), blǭrrē̜k (Neerpelt), bosreek: busrē̜.k (Horn), bǫsrē̜k (Bocholt), bosreekje: bǫšrē̜kskǝ (Obbicht), loverreek: lǫu̯vǝrrē̜k (Neeritter), loverreekje: lǫu̯vǝrrē̜kskǝ (Susteren), naaldenreek: nōljǝrēk (Stokkem), nǭlǝrē̜k (Opglabbeek), pitsershark: petsǝrshɛrǝk (Baarlo, ... ), snadereek: snāi̯ǝrēk (Maasmechelen), spangenreek: špaŋǝrē̜k (Grathem, ... ), speldengritsel: spɛlǝgretsel: (Boekt Heikant, ... ), spelreek: spęlrē̜k (Lommel), spritserhark: špretsǝrhɛrǝk (Tegelen), strooiselgritsel: strøsǝlgretsǝl (Kwaadmechelen), strooiselhark: strø̜i̯sǝlhɛrǝk (Hout-Blerick, ... ), strooiselreek: strooiselreek (Lanklaar, ... ), strøsǝlrɛ̄k (Lommel), strű̄i̯tsǝlrē̜k (Bree), štrø̜i̯sǝlrē̜k (Boukoul, ... ), štrø̜i̯tsǝlrē̜k (Vlodrop), štrǫu̯sǝlrē̜k (Achel, ... ), strouwrijf: strǫu̯ręi̯f (Wellen), weireek: węi̯rē̜k (Oost-Maarland) De volgende opgaven hebben betrekking op harken met een specifiek doel dat in het eerste lid van de benaming is aangegeven. Vgl. ook de lemmaɛs Mesthaak, Hooihark en Naoogstrijf. [N 18, 95; monogr.] I-5
bijzondere rieken, a. voerriek crompîrengaffel: krompii̯ǝrǝgafǝl (Teuven), deelriek: dē̜lrēk (Lanklaar), dē̜ǝlrek (Berverlo), dęi̯lrek (Paal), drankriek: drāŋkrik (Middelaar, ... ), drē̜ŋkrik (Kermt), ketelriek: kētǝlrik (Lommel), kē̜tǝlrēk (Swalmen), knollenriek: knǫlǝrīk (Herkenbosch), richelpan: rixǝlpan (Opheers), schupriek: sxø̜prīk (Gennep, ... ), varkensriek: vɛrkǝsrēk (Baexem), vɛrkǝsrīk (Gelinden, ... ), voerriek: vui̯ǝrrek (Gelieren Bret, ... ), vuǝrrik (Achel), vōrrēk (Neeritter, ... ), vōǝrrēǝk (Lanklaar), wasriek: wasrek (Wellen), zoopgreep: zø̜i̯pgriǝp (Maasmechelen), zoopriek: zø̜i̯.prēǝk (Rotem) Een riek met brede platte tanden, om voer uit de koeketel te scheppen. Zie ook de toelichting bij het lemma Aardappelriek, Algemeen. [N 18, 26a] I-5
bijzondere spelen met een priktol een pom houwen: Sub pong. Klanknabootsend.  `n pòm hòò(ë)n (Zonhoven), een pong houwen: Sub pong. Klanknabootsend.  `n pòng hòò(ë)n (Zonhoven), opwerpen: opweͅərpə (Montzen), {z. toel.}: Er wordt n grooten kring gemaakt ongeveer 1m doormeter. Daarin n kleine van n 20 cm doormeter. De spelers staan rond de groote kring. Er wordt gelot wie het eerst moet inwerpen in den kleinen kring. De oudere spelers moeten trachten den eersten speler zn priktol uit den kleinen kring te werpen. Wie daarin lukt, dat is de winner  spelen (Kuringen) In het priktolspel: een pong gooien, gezegd wanneer 2 priktollen mekaar zijdelings raken (dus niet met de prik). || Welke bijzondere spelen doen de kinderen met de priktol? Beschrijf kort. [ZND 16 (1934)] III-3-2
bikbijltje beitel: bē.tǝl (Jabeek), betonhamer: bǝtonhāmǝr (Dieteren), bijl: bīl (Blerick), bɛal (Diepenbeek), bijltje: bilkǝ (Ell), bęjlkǝ (Bevingen, ... ), bikhak: bekhak (Leuken), bikhamel: bekhāmǝl (Tegelen), bikhamer: bekhamǝr (Bleijerheide, ... ), bekhāmǝr (Maastricht, ... ), bekhǭmǝr (Tessenderlo), brikkenkrabber: brikǝkrabǝr (Eijsden), kapbijl: kap˱biǝl (Munstergeleen), kap˱bīl (Gronsveld), kapbijl voor brikken: kap˱bīl vø̄r brekǝ (Boorsem), kapbijltje: kap˱belʔǝn (Lommel), kap˱bīlkǝ (Susteren, ... ), kaphamel: kaphāmǝl (Herten, ... ), kaphamer: kaphāmǝr (Eys, ... ), kaphǭmǝr (Rijckholt), kap˱āmǝr (Rekem), kap˱ǭmǝr (Sint-Truiden), kapmes: kapmęs (Tessenderlo), klief: klīf (Sint-Truiden), kophamer: kǫphamǝr (Vaals), krabber: krabǝr (Sittard), pikhamer: pekhāmǝr (Heugem, ... ), pioche: pijǫs (Lummen), pijǫš (Zonhoven), pioš (Bree), piǫs (Lummen), praks: prākš (Rekem), rechte kaphamel: rɛxtǝ kap˱ǭmǝl (Sint-Truiden), scheerbijltje: šērbilkǝ (Rothem), scheerhamel: sxę ̝rhā ̝mǝl (Alken), scheerhamer: šē̜rhāmǝr (Tungelroy), šęjrhāmǝr (Beek, ... ), schifthamer: šefthāmǝr (Gulpen), spijskapper: špīskapǝr (Klimmen), splijthamer: splī.thāmǝr (Maasbree), steenbijl: štēbęjǝlǝ (Kerkrade), štęjnbīl (Heythuysen), steenbik: štęj.nbek (Panningen), steenbikker: štęjnbekǝr (Tegelen), steenhamer: štęj.nhāmǝr (Klimmen), steenkapper: stęjnkapǝr (Neeritter), steenkuiser: stēǝnkøsǝr (Lommel), steenveger: stęjnvē̜gǝr (Weert), verkeerhamel: fakīrhǭmǝl (Paal), vuisthamer: vøjsthāmǝr (Bree) Tweesnijdend bijltje met kort handvat om oude stenen schoon te kappen. Zie ook afb. 9. Het verwijderen van oude specieresten van metselstenen werd in Q 116 'afbikken' ('āf˱bekǝ') genoemd. [N 30, 15c] II-9
bikhamer bikhamer: bekhamǝr (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) Hamervormig werktuig met aan een zijde een ronde, spitse punt. De bikhamer werd volgens de respondent uit Q 121 gebruikt om na het schieten loshangend gesteente te verwijderen. [N 95, 760 add.] II-5
bikkel(s) basselknook: basjəl knø͂ͅək (Mechelen), bazjəlkny(3)̄jək (Mechelen), beentje: be.nšɛ (s-Gravenvoeren), beͅiŋkəs (Diepenbeek), beͅŋkəs (Mal), bi.jənjəs (Kwaadmechelen), bikkel: begel (Hasselt), begəls (Bree, ... ), bickels (Opglabbeek), biegels (Hasselt), bieggel (Heythuysen), biggel (Eksel), biGGel (Sittard, ... ), biggel (Velden, ... ), biggels (Blerick, ... ), bigkel (Maaseik, ... ), bigkels (Helden/Everlo, ... ), bikkel (Hoensbroek, ... ), bikkele (Ubachsberg), bikkels (Houthalen, ... ), #NAME?  ne biggel (Zolder), /  biegels (Godschei, ... ), bieghels (Genk), biggels (Hasselt, ... ), bikkels (Berbroek, ... ), bikkels ? (Kessenich), bikkers (Eksel), bikkɛls (Bocholt), de bikkel, (-s) (Kanne), dë bikkels (Tongeren), De maedjes ware mit de bigkels aan t sjpele.  bigkel (Roermond), Pak dich de bigkel en help mich t ies te braeke.  bigkel (Echt/Gebroek), pôtter, richel en stönder (naargelang de ligging op de grond van de bikkels) zijn heel oude woorden, opgetekend van een 90 jarige vrouw.  biggel(s) (Eksel), Vgl. pag. I.067: bikkel, zie biggel.  bigəl (Zonhoven), Wordt niet meer gedaan: bikkelen  bikkels (Meijel), bikkelaar: begəlēͅrs (Kaulille), bikkelkoot: biggelkeuet (Holtum), bikkelkootje: bekəlkøͅtjəs (Guttecoven), biggelkooitjes (Susteren), bikkelsteen: biggelstēͅn (Opglabbeek), bikkeltje: begəlkəs (Hasselt), Sub bikkele: In zès keer hao zei al hr bikkelkes konne vange.  bikkelkes (Eigenbilzen), zelf nooit gespeeld, nog bekend bij mijn moedere  bikkelkes (Susteren), dikkel: deGəls (Maastricht), deGələ (Klimmen, ... ), dickele (Geulle), diegel (Brunssum), diegkele (Mheer), diggele (Schin-op-Geul), diggels (Maastricht), diggəl (Maastricht), digkel (Sint-Pieter), dikeͅlə (Eckelrade), dikkele (Ten-Esschen/Weustenrade), dīGələ (Brunssum), tīGəl (Heerlen), #NAME?  degələ (Mechelen-aan-de-Maas), De kinderen spelen niet veel meer met diggelen.  degəl (Meeswijk), Dee bijj t neergoje de -e opein kraog te valle, had "bogkelebaj"en waos aaf.  digkel (Maastricht), Den digkel ès e kneukske oet ene sjaopspoit.  digkel (Uikhoven), Mv. tieggele (expl. gg).  tiekkel (Heerlen), Ohgd. deoh (spreek: dich): schenkel. (In het Gronings is diggel aardewerk of scherf van aardewerk, vgl. tegel.)  diGGel (Valkenburg), Vroeger als speelgoed gebruikt.  digkel (Gronsveld), dikkelsteen: diggelsjtein (Gronsveld), diggelstein (Gronsveld), dikkeltje: diekelke (Brunssum), hilt: heelse (Middelaar), heelte (Ysselsteyn), hi.lt (Gennep), [Vgl. hilte].  hīlt (Meerlo, ... ), Dit been heeft een vierhoekige vorm met afgeronde hoeken, en meet ± 5 x 2 1/2 cm. In het midden het merggat, de kule. De dikte is ± 3 cm. Aan de bovenzijde is het beentje niet vlak, doch enigszins hol. Verdere benamingen van de zijden van een hilt: bu:kele, stäöfke, stäöntje.  hilt (Venray), volgende termen worden nog vermeld. Ze hebben betrekking op de verschillende standen van de hilten, maar de preciese betekenis werd niet vermeld: leuk, peuk, schrepke, schrijverke, stenderke, stupke, kèèrke, tupke, boterwiek, hartenboets.  hilten (Leunen), hiltje: hiltjes (Meijel), karmellen (scherts.): Dit werd zo thuis in de Grotestraat genoemd,had ook andere namen in Genk die mij niet meer bekend zijn.  kermelle (Genk), kattepoten (scherts.): /  kattepoete (Diepenbeek), klabatter: kelbattere (Eijsden), knook: knø͂ͅk (Sittard), knookje: kneukskes (Kerkrade), knø͂ͅkskəs (Gulpen), koot: keuit (Schinveld), koot (Sittard), koten (Sittard), koət (Borgloon), koͅut (Hoepertingen), koͅutə (Borgloon), kūoͅtə (Sint-Truiden), /  kauten (Wellen), kauwte (Wellen), kouwte (Wellen), Zie i.v. kaatsen. Geh. Weert.  keut (Weert), kootje: k"tjəs (Mal), k"tsjəs (Maaseik), keetje (Eigenbilzen), keuitjes (Herten (bij Roermond)), keutjes (Heythuysen, ... ), keutsjes (Weert), kēitsjəs (Beverst), kēͅutjəs (Susteren), kuātjəs (Neer), kuujtjes (Neeritter), kuutskes (Weert), kuuëtske (Nederweert), kuətjəs (Sint-Truiden), ky(3)̄tjəs (Tungelroy), ky(3)̄øtsjəs (Tegelen), ky(3)̄ətjəs (Ell, ... ), kyøtjəs (Tegelen), kø͂ͅtjəs (Haelen, ... ), 3 tot 5 zijn bewegingen die men bij het opvangen van de kootjes moet maken)  keitsjes (Bilzen), Als kinderen speelden we meet de kootjes van varkenspootjes. Later waren deze, als kinderspeelgoed, ook in metaal verkrijgbaar.  keuëtje (Herten (bij Roermond)), Dim. v. kóot (z. ald.).  keutsjë (Tongeren), Dit waren middenvoetsbeentjes en eveneens de beentjes van de tenen van varkenspoten. Deze beentjes hebben een speciale vorm, n.l. twee tegenover elkaar "liggende"kanten zijn vlak, terwijl de andere enigzins hol zijn. Na het koken van erwtensoep, waarbij steeds varkenspoten te pas kwamen, werden deze kootjes zorgvuldig bewaard om als bovenbedoeld kinderspeelgoed te gaan dienst doen.  keuëtjes (Herten (bij Roermond)), Ook schuurtje.  kuëtje (Tungelroy), kuëtske (Tungelroy), Sub koot. Syn. DIGGEL.  kyətəs (Meeswijk), Sub kuuëtse. Ook: biggele/bikkele; vero. NO kootsele, bikkele.  kuuëtjes (Weert), Sub kwaot, (1).  kwäötjes (Echt/Gebroek), Sub kóot, (3) (dim.).  keutsjë (Tongeren), kootseltje: kuĕŭtselkes (Heythuysen), pik: pik (Borgloon), prikknook: preknōͅkə (Bleijerheide), prikknoke (Bleijerheide), De sjmaal zieë van dr hoosje wap en trier, de brei zieë hoosje ruk en laoch.  prikknoak (Kerkrade), priksteen: priksjteen (Hoensbroek), schaapskootje: sxōͅpskø͂ͅtjəs (Nunhem), schenk: /  scheenken (Hamont), schenkel: schinkel (Houthem), schenkeltje: sjinkelkes (Herten (bij Roermond)), titsknook: te.tšknōͅa.k, -knø͂ͅa.k (Sint-Martens-Voeren, ... ), tetschknook (Montzen) [SND (2006)](schapen)kootjes [SND (2006)] || / [SND (2006)] || 1. Bikkel (spelvoorwerp). || 1. Kootbeentje, oorspr. van schapen, geiten en varkens. || 2. Kootje, lid van vinger of teen, bikkel. || ? [SND (2006)] || ??? [SND (2006)] || [De jongensspelen: 4]. Kootjes. || Beentjes uit de varkenspoot als kinderspeelgoed. || Biggel. || Biggel: Bikkel, vooral van varken. || biggels [SND (2006)] || Bikkel (kinderspel: oorspr. kootbeentje). || bikkel(s) [SND (2006)] || Bikkel, kootbeentje. || Bikkel, kootje (eigenl. wervel) van metaal. || Bikkel, kootje (van bot, tin, lood of messing). || Bikkel, sprongbeen, beentje uit de hiel van een schapenpoot gebruikt om mee te spelen. || Bikkel, steen (waarmee gebikkeld wordt). || Bikkel, stuiter. || Bikkel. [ZND m], [ZND m], [ZND m] || Bikkel: 1. kootbeentje voor kinderspel. || Bikkel: 1. Sprongbeen; 2. Metalen voorwerpje dat daarop gelijkt (wordt gebruikt in het bikkelspel, z.o. bikkelen). || Bikkel; kootbeentje van schaapachtige dieren. || Bikkelen bij het bikkelspel. || bikkels [SND (2006)] || Bikkels. || De beentjes. [N R (1968)] || De bikkel, beentje uit de voet van varkens (of schapen), waarmee de meisjes vroeger bikkelden. || Diggel*: Bikkel. || Diggel: b) kootbeentje, oorspr. van schapen, geiten, varkens (fr. jouer aux osselets) bij het kinderspel. || Diggel: bikkel. || Hielbeentjes van schaap en geit. || Kinderspel. || Koot; biggel, zie ook: biGGele. || Kootbeentjes uit de hiel van een schaap, die dienen als bikkels (kinderspel). || Kootje, bikkel (uit spel). || Kootjes. [Bikkels, de beentjes bij het bikkelen]. || Lievelingsspel 2. [SND (2006)] || Lievelingsspel 3. [SND (2006)] || Lievelingsspel 4. [SND (2006)] || Schaapskootje. || Schape- of geitekootje. || Schapenkootjes. || Springbeentje van een schapehiel. || Steentjes of benen voorwerpen (gebruikt bij spel). || Vinger- of teenkootje, synoniem bikkel. III-3-2