e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bittere scheefbloem bittere scheefbloem: zelfde uitspraak  bittere scheefbloem (Echt/Gebroek), dukaat: WLD  dukaat (Beesel, ... ), iberis: -  iberís (Venlo), patakon (h124): patakons (Jeuk), scheef: Bree Wb.  sjèèf (Bree), scheefbloem: -  sjeifbloom (Tungelroy), WLD  scheef bloom (Montfort), scheverik: WLD  scheverik (Schimmert), truweeltje: truweelken (Jeuk) bittere scheefbloem [DC 60a (1985)] || Bittere scheefbloem (iberis amara). De stengel is iets houtig; de bladeren zijn niet overblijvend, behalve soms de allerbovenste, de bladeren zijn tevens getand; de bloemen zijn wit of iets roze en groeien in gewone langwerpige, niet in platte, trossen. V [N 92 (1982)] III-4-3
bitterkruid donderkruid: Veldeke bergbitterkruid (VD: alleen bitterkruid: picris hieracioides) (GrTh: 432)  donderkroed (Klimmen), hommelskruid: Veldeke bergbitterkruid  hómmelskroed (Klimmen) bergbitterkruid [N 92 (1982)] III-4-3
bitterzoet bitterzoet: ook: kalfskroed  bitterzoet (Echt/Gebroek, ... ), bombaulus: eigen spelling; geen aanknoping in WNT  bombaulus (Vlodrop), duivelskrallen: ook: duivelskers  duùvelskralle (Venlo), hennebes: hinnebes (Zonhoven), kalfkruid: Veldeke  kalfkroet (Echt/Gebroek), kalfskruid: ook: bitterzoet  kalfskroed (Echt/Gebroek, ... ), nachtschaal: -  nachtsjaal (Tungelroy, ... ), nachtschade: z. L.J. p. 70  náchtschaoëj (Zonhoven), stinkend hout: (onderstreept bij gesuggereerde woorden)  stinkend hout (Jeuk), stinkhout: sjtink hout (Schimmert), ?  stinkholt (Oirlo), idiosyncr.  stinkhout (Thorn), WLD  schtink-hout (Schimmert), stink hout (Montfort, ... ), troetelhout: WLD; cf? WNT troetelgewas gewas dat veel zorg nodig heeft.  troetelhout (Beesel), wild kalishout: wild-kalishout (Jeuk), wilde tomaat: wil tomate (Vijlen), zoet en bitter: zoet en bitter (Jeuk), zoethout: -  zeuthout (Echt/Gebroek, ... ), eigen spellinsysteem vroeger voor een cent een staafje  zuuthoud (Meijel) benaming voor verschillende planten van het geslacht Solanum || bitterzoet || Bitterzoet (Solanum dulcamara L.) [DC 60a (1985)] || Bitterzoet (solanum dulcamara). Een 30 tot 200 cm grote heesterplant, met wat houtachtige stengels en windende takken; de bladeren zijn eivormig, met twee slippen aan de voet, spits. De bloemen groeien in losse trossen en zijn violet van kleur, met grote, [N 92 (1982)] III-4-3
bitumen bitumen: bitum (Bleijerheide), bǝtȳm (Nieuwenhagen, ... ), tar: tār (Houthalen) Dakbedekkingsmateriaal met steenkoolteer als basis. Het wordt doorgaans in rollen geleverd en bestaat uit een kern van glasvlies, gedrenkt in bitumen. Soms is het fabriekmatig afgestrooid met leisteen of fijn grind. Een bitumineuze dakbedekking is doorgaans opgebouwd uit twee of drie lagen gebitumineerd materiaal. Warm bitumen wordt gebruikt om de verschillende lagen op elkaar te plakken. [N 64, 155d] II-9
bivakmuts apenmuts: apemuts (Eksel), bakfietsmuts: bakfietsmuts (Ittervoort), berenmuts: baeremöts (Swalmen, ... ), beremöts (Maastricht), berəmŭts (Herk-de-Stad), bērəmuts (Borgloon, ... ), bēͅrəmuits (Tongeren), bēͅrəmøͅts (Zichen-Zussen-Bolder), beͅrəmuts (Millen, ... ), Sub passe-montagne. Ook berenmuts.  berenmuts (Kanne), bivak: bivak (Rosmeer, ... ), bivakmuts: bevakmøts (Achel), bevaok meͅts (Opglabbeek), bievakmötsj (Einighausen), bivak məts (Lanklaar), bivak-mutsj (Klimmen), bivakmets (Neeroeteren), bivakmots (Kermt), bivakmoͅts (Diepenbeek), bivakmuts (Baarlo, ... ), bivakmuts [bivakmøͅts} (Neerharen), bivakmutsch (Bocholtz, ... ), bivakmutsj (Hoensbroek, ... ), bivakmŭts (Herk-de-Stad), bivakmyts (Lummen, ... ), bivakmótsj (Susteren), bivakmôts (Roermond), bivakmöts (Aldeneik, ... ), bivakmötsj (Hoensbroek, ... ), bivakmøts (Beringen, ... ), bivakməts (Boorsem, ... ), bivapmets (Neeroeteren), bīvākməts (Rotem), bívakmøͅts (Rotem), bivakpots: bivakpoͅts (Lommel), cagoule (fr.): Van Dale (FN): cagoule, 3) bivaksmuts.  kagoel (Sint-Truiden), kagol (Leopoldsburg), kagul (Hasselt), capeline (fr.): kapəlys (Halen), ijsberenmuts: iesbaeremuts (Sevenum), ijsmuts: ejsmŭts (Herk-de-Stad), iesmoets (Eijsden), iesmuts (Blerick), iesmöts (Herten (bij Roermond), ... ), kap: kap (Hout-Blerick), kapoets: kapoetsj (Sittard), klaboets (Hoensbroek), kaproen: kaprɛ:n (Paal), klots: Kindermuts zonder klep. Van Dale: I. klots, 1) (houthandel) stuk vierkant beslagen hout; - 2) (gew.) lichaam van een houten tol; - 3) zeker glasblazersgereedschap waarin de glasklont tot een kogel wordt gedraaid. -&gt; overdrachtelijk/metaf.? (vooral &lt; bet. 2)  klots (Ulestraten), kousenmuts: kousemutsch (Valkenburg), lindberghkap: lindberg kap (Meerssen), lollemuts: ["lol"&lt; Van Dale: lol in bet. 2. herrie, kabaal?]  lollemutsj (Chèvremont), muts: mu:ts (Wintershoven), muts (Sint-Truiden), mu̯ts (Hechtel), möts (Weert), møͅts (Lummen), oormuts: urmøts (Hasselt), oorwarmer: ôôrwermer (Puth), passe-montagne (fr.): pasmo͂tanj(ə) (Maaseik), pasmoͅntan` (Hasselt), pasmoͅntaŋ (Hasselt), pasmoͅtanjə (Borlo), pasmòo͂tang (Sint-Truiden), pasməntang (Donk (bij Herk-de-Stad)), pasəmŭtaŋə (Opheers), pōsmōͅnto͂ŋ (Opheers), Ook berenmuts.  pasmə(n)taŋ}, [pasmo.(n)taŋ (Kanne), Passe Montagne  pasməntang (Zelem), pulvermuts: poe`lvërmoe`ts (Tongeren), toe wollen muts: toew wölle möts (Ulestraten), vliegersmuts: vligərsmuts (Spalbeek), vriesmuts: vriesmuts (Kwaadmechelen), vriespots: vriespots (Kwaadmechelen), windmuts: windjmöts (Grathem), winterkalot (<fr.): wēntərkaloͅt (Teuven), wintermuts: went`ərmøts (Ophoven), wentərmuts (Vliermaal), wēntərmøtš (Teuven), we͂ntərmuəts (Kermt), wollen muts: woͅlə mets (Grote-Spouwen), woͅlə møͅts (Bocholt) bivakmuts || bivakmuts, nauw om hoofd en hals sluitend wollen muts die alleen een deel van het gezicht onbedekt laat [N 25 (1964)] || gebreide muts die over het hoofd wordt getrokken en buiten een opening voor ogen, neus en mond tot in de hals en nek kwam (Fr. passe-montage) || hul, höl, hulmuts, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || muts, op bivakmuts gelijkende lederen ~ die onder de kin met een knoop wordt gesloten [N 25 (1964)] || passe-montagne: bivac muts, die slechts een gedeelte van het gezicht vrijlaat III-1-3
blaar blaar: blaar (Achel, ... ), blaawr (Jeuk), blaēr (Paal, ... ), blaier (Lommel, ... ), blaor (Amby, ... ), blaor in de han (Neeroeteren), blaor onder de veet (Neeroeteren), blaor van t luipe (Niel-bij-As), blaor van t werke (Niel-bij-As), blaore (Meijel, ... ), blaoren (Rekem), blaoər (Mielen-boven-Aalst), blaoər in de haaən (Mielen-boven-Aalst), blaoər onde de vuut (Mielen-boven-Aalst), blaōr (Sint-Lambrechts-Herk, ... ), blaŏr (Mheer), blaër (Opoeteren, ... ), blaër van t luipen (Opoeteren), blaòr (Sevenum), blāor (Swalmen), blāōr (Vroenhoven, ... ), bla͂r (Opglabbeek, ... ), bleur (Helchteren, ... ), bljoir (Rijkhoven), blo.r (Genk, ... ), blo.ər (Engelmanshoven, ... ), blo:ar (Hoensbroek), blo:r (Maaseik, ... ), bloaer (Jeuk, ... ), bloajer (Lommel, ... ), bloar (Beek, ... ), bloar in e han (Neeroeteren), bloar ōnder miene voot (Neeroeteren), bloaər (Gutshoven, ... ), bloear (Ulbeek, ... ), bloeer (Zepperen), bloewer (Rijkel, ... ), bloewər (Heers, ... ), bloeër (Heers, ... ), bloeər (Ulbeek, ... ), bloier (Lommel), bloir (Mal, ... ), blooer (Diepenbeek, ... ), bloor (Beverlo, ... ), bloore (Gruitrode, ... ), bloowər (Val-Meer, ... ), blooər (Jeuk, ... ), blor (Achel, ... ), blouer (Beringen, ... ), blouër (Kwaadmechelen), blowejer (Lommel, ... ), blowr (Borgloon, ... ), bloyr (Koersel), bloâr (Tungelroy), bloèr (Riksingen, ... ), bloër (Hasselt, ... ), bloər (Hees, ... ), blōar (Diepenbeek, ... ), blōār (Opitter, ... ), blōer (Diepenbeek, ... ), blōōr (Gruitrode), blōr (Eksel, ... ), blōr en də hān (Herk-de-Stad), blōr ondər də vūtə (Herk-de-Stad), blōər (Hamont, ... ), blōͅ:r (Bree), blōͅr (Bocholt, ... ), bloͅar (Eys), bloͅr (Vroenhoven, ... ), bloͅər (Beverst, ... ), blu.ər (Veulen), bluijer (Beverlo, ... ), bluor (Hasselt, ... ), bluoͅr (Zonhoven, ... ), bluër (Groot-Gelmen, ... ), bluə.r (Berg), bluər (Bilzen, ... ), blūr (Borgloon), blūər (Borgloon, ... ), blwor (Genoelselderen, ... ), blwŏr (Hoeselt), blwoͅi.r (Tongeren), blâôr (Tienray), blòr (Bree, ... ), blòò:r (Thorn), blòòr (Kuringen, ... ), blòər (Heerlen), blôâr (Grote-Spouwen, ... ), blôêer (Sint-Truiden, ... ), blôôr (Riemst, ... ), blǫar (Heerlen), blǭr (Gulpen, ... ), Indien ze met bloed doortrokken is, is het een pitsbljoir of bloedbljoir.  bljoir (Rijkhoven), Met vocht erin.  blaor (Wolder/Oud-Vroenhoven), Ook bloar.  bloor (Opglabbeek), Wanneer de blaar ontstaan is door knelling, wordt ze ook pitsbluijer genoemd.  bluijer (Beverlo), blaas: blaas (Heppen), blaes (Heerlerbaan/Kaumer), blaos (Kaulille, ... ), blāəs (Leopoldsburg), bloos (Eupen, ... ), blōs (Oostham, ... ), blòòs (Kuringen), blǭs (Kelmis), blaaster: bloester (Boorsem), blein: blaan (Kwaadmechelen, ... ), blaan aan de voeten (Kwaadmechelen), blain (Oostham), blān (Kwaadmechelen, ... ), bleaan (Tessenderlo, ... ), blein (Achel, ... ), blē.n (Leopoldsburg), blēən (Herk-de-Stad), blijn (Lommel, ... ), blijnen (Heppen), bloan (Tessenderlo, ... ), blâân (Tessenderlo), blèèn (Loksbergen, ... ), bléén (Leopoldsburg), blê"n (Beverlo), blɛəjn (Leopoldsburg, ... ), bluister: blustǝr (Stokkem), voetblaar: vutblwo:rə (s-Herenelderen) blaar [N 84 (1981)], [ZND A2 (1940sq)], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || blaar (brand) [ZND m] || blaar (van werken) [ZND m] || Blaar: blaasachtige opzetting van de huid (blaar, blein). [N 84 (1981)] || Bolvormige verhevenheid in het schilderwerk. Blaren treden vooral op wanneer het oppervlak van het te schilderen voorwerp niet goed droog is of wanneer er geen goede hechting van de verflaag aan het materiaal heeft plaatsgehad. [N 67, 69b; monogr.] || een blaar [ZND m] || een blaar (wanneer men zich heeft verbrandt) [ZND 32 (1939)] || Een blaar in de hand, veroorzaakt door bijvoorbeeld zwaar schepwerk. [monogr.] || een blaar in de handen door het vasthouden van een werktuig, bv. een hamer [ZND 32 (1939)] || een blaar onder de voeten, door het gaan veroorzaakt [ZND 32 (1939)] || een brandblaar [ZND 45 (1946)] || Een brandblaar. [DC 14 (1946)] II-4, II-9, III-1-2
blaas van een geslacht varken blaas: blaas (Alken, ... ), bloas (Waasmont, ... ), blowas (Helchteren), blowǝs (Beverst, ... ), bloǝs (Nieuwerkerken), bluas (Diepenbeek), bluōs (Riksingen), bluǝs (Vliermaal), blwōs (Tongeren), blōjs (Mal), blōs (Hasselt, ... ), blōǝs (Beringen, ... ), blūws (Kortessem), blǫwǝs (Wellen), blǫǝs (Neerpelt), blǭas (Borgloon), blǭs (Berg / Terblijt, ... ), pisblaas: pesblowǝs (Lommel), pesblǭs (Blerick), pisblaas (Leunen), varkensblaas: vęrǝkǝsblōǝs (Lummen), vęrǝkǝsblōǝz (Grazen), vɛrkǝsblǭs (Buchten), vɛrkǝtsblǭs (Terwinselen), zeikblaas: zęjkblowǝs (Neerpelt) De blaas van het varken wordt voor verschillende doeleinden gebruikt volgens de respondenten. Men smeert er werkschoenen mee in of de houtzaag. Als heelmiddel wordt hij op een gekneusde plek gelegd. Men vangt er vogels mee of men doet er bloedworst in; zelfs brandewijn wordt ermee gesmokkeld. Hij kan functioneren als ijszak voor een zieke of als afsluiting voor levensmiddelen. Vaak dient de gedroogde blaas als tabakszak of geldzak. Opgeblazen en gedroogd is hij een voetbal voor de jeugd. Men maakt er kunstdarmen van en heel bekend is het gebruik ervan bij het Carnaval als "foekespot" of "rommelspot". Kan men er echt niets mee doen, dan wordt ie weggesmeten. [N 28, 73; N 28, 74; monogr.] II-1
blaasbalg van het orgel blaasbalg: blaasbalg (Sint-Huibrechts-Lille), blaosbaak (Opoeteren), blaosbalg (Baarlo, ... ), blaosbalg vaan `t örgel (Maastricht), blaosbalg van et orgel (Hechtel), blaosbalk (Baarlo, ... ), blaosbalk vaan d`n ölleger (Wijk), blaosballech (Tessenderlo), blaosballeg (Horn, ... ), blaosballek (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), blaosbawg (Mechelen-aan-de-Maas), blaosbàləg (Maastricht), blāōsballeg (Maastricht), blāūsbalk (Boorsem), bloasbalg (Ell, ... ), bloasbalk (Achel, ... ), bloasbalk van het ergel (Peer), bloasballeg (Zonhoven), bloosbalg (Neerpelt), bloosbalk (Eksel, ... ), bloosbawk (Opglabbeek), bloosbàllek (Sint-Truiden), blooësbalg (Diepenbeek), blosbalk (Klimmen), blouwsbalk (Jeuk), blōāësbàlk (Nieuwenhagen), blōōsbalk (Loksbergen), blōͅsbalg (Eksel), blōͅsbalək (Meijel), blōͅsbauk (Bree), blwosbalk (Hoeselt), blwòsbalk (Hoeselt), blòsbalk (Epen), blòàsbalk (Schimmert), blósbalk (Eigenbilzen), d`r blaosbalk (Klimmen), de bluòisbalk (Tongeren), der blaosballek (Klimmen), dr blaosbalk (Gulpen), dr bloasbalg (Nieuwenhagen), dər blŏsbalək (Montzen), windbuidel: windbuul (Meijel), windjbuul (Weert), windzak: wiendzak (Merselo), windjzak (Weert) De blaasbalg van het orgel. [N 96B (1989)] III-3-3
blaasbalgklep afsluitklep: āfšlūtklɛp (Helden, ... ), blaasbalgklep: blǫas˱balǝkklɛp (Heerlen), blaaslok: blǭslǭǝk (Wijnandsrade), blaaspijp: blǭspīp (Klimmen), bovenklep: bōvǝklɛp (Neeritter), buis: bø̜̄js (Jeuk), fok: fuk (Ophoven), inlaat: enlǭt (Montfort), inlaatklep: enlōtklɛp (Bevingen), enlǭtklɛp (Meerlo, ... ), ęnlǫtklɛp (Bilzen), klep: klɛp (Maastricht, ... ), klepje: klɛpkǝ (Bilzen), lochtklep: loxklɛp (Klimmen), luxtklęp (Tessenderlo), luxtklɛp (Oostrum), lǫxklɛp (Eigenbilzen), lǫxtklęp (Weert), loftklep: lofklɛp (Kerkrade, ... ), middenklep: medǝklɛp (Neeritter, ... ), onderklep: oŋǝrklɛp (Neeritter), onderste klep: ø̜ndǝrštǝ klɛp (Rothem), uitlaat: ytlǭt (Heijen), ūtlǭt (Montfort, ... ), ūtlǭǝt (Wijnandsrade), uitlaatklep: ytlǭtklɛp (Meerlo, ... ), ātlōtklɛp (Bevingen), ōtlǭtklɛp (Eigenbilzen), ūtlǫatklɛp (Heerlen), ūtlǭtklɛp (Reuver, ... ), ǫwtlǫtklɛp (Bilzen), zuigklep: zȳxklɛp (Helden, ... ), zūxklɛp (Spekholzerheide), zuiklok: zūklǭǝk (Wijnandsrade) In een blaasbalg met twee compartimenten, zowel de benaming voor de aanvoerklep voor de lucht als voor de klep in het vaste tussenschot waardoor de lucht van de ene kamer in de ander geperst kan worden en via de luchtleiding naar het smidsvuur kan stromen. Op deze wijze ontstaat een onafgebroken luchtstroom. Zie voor het woordtype fok ook het lemma "trekopeningen" in Wld ii.8, pag. 62. [N 33, 14; N 33, 15] II-11
blaasbalgpijp, luchtaanvoerleiding blaasleiding: blǭslɛjeŋ (Neeritter), blaaspijp: blǭspīp (Middelaar, ... ), buis: bȳs (Ophoven, ... ), bø̜̄js (Jeuk), bø̜js (Bevingen, ... ), elleboog: ęlǝbuǝx (Bilzen), lochtbuis: lǫx˱bǫws (Bilzen), lochtleiding: luxtlęjeŋ (Oostrum), lǫxlęjdeŋ (Wijnandsrade), lǫxlęjeŋ (Montfort), lochtpijp: loxp ̇īp (Herten), loxpīp (Klimmen), lǫxpēp (Eigenbilzen), loftbuis: lof˱bȳs (Simpelveld), loftleiding: loflęjdeŋ (Heerlen), loftreur: lofrø̜r (Heerlen), toevoerbuis: tuvūrbȳs (Meerlo) De leiding die de lucht van de blaasbalg naar het vuur voert. Bij ouderwetse smidsvuurhaarden werd de luchtstroom aan de zijkant van het smidsvuur toegevoerd. De blaasbalgpijp liep daarbij in een verbreed uiteinde uit dat één geheel uitmaakte met een dikke ijzeren plaat, het oogijzer. Deze plaat was met ijzeren bouten aan de brandmuur verankerd. Bij moderne smidsvuurhaarden mondt het uiteinde van de luchtaanvoerleiding uit in de onder de vuurhaard aangebrachte smidsvorm of windkast. Zie ook afb. 6 en het lemma "smidsvorm, blaasgat". [N 33, 20] II-11