e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
biscuiteren biscuit bakken: beskwi bakǝ (Tegelen), biscuiteren: beskwitī̄rǝ (Ottersum), voorbakken: vørbakǝ (Ottersum) De gedroogde voorwerpen eenmaal bakken zonder te glazuren, meestal met de bedoeling om daarna het dan voor de eerste maal gebakken goed in een tweede bakronde te glazuren. [N 49, 88a] II-8
biscuitje suikerkindje: soekkerkindsche (Valkenburg, ... ) biscuitje || kolombijntje, naar de vorm van een windelkind III-2-3
bisdom bisdom: besdom (Meijel), biesdom (Hoensbroek), bisdem (Tongeren), bisdom (Achel, ... ), bisdoͅm (Lommel), bisdòm (Thorn), bisdóm (Bree, ... ), bisdôm (Eisden, ... ), bisjdom (Koningsbosch), bizdom (Montfort), busdom (Weert), busjdom (Lutterade), bösdom (Reuver), e biesdom (Valkenburg), e bischdom (Meerssen), e bisdòm (Tongeren), e bêsdóm (Klimmen), ee bisdom (Eys, ... ), ein busdom (Klimmen), het bisdom (Eigenbilzen), t bisdom (Gulpen, ... ), t bisjdom (Klimmen), ə besdom (Montzen), ə bisdom (Nieuwenhagen), diocees (<fr.): diocees (Maastricht, ... ), n diocees (Schimmert), t diocees (Gulpen) Een bisdom of diocees. [N 96D (1989)] III-3-3
bisschop bisschop: `ne bössjep (Klimmen), besjop (Meijel), biesjop (Hoensbroek, ... ), biesjöp (Schinnen), bisjop (Eigenbilzen, ... ), biskop (Eksel, ... ), biskoͅp (Lommel), bisschof (Bocholtz), bisschop (Achel, ... ), bisschup (Baarlo), bissjep (Sevenum), bissjop (Bocholt, ... ), busjep (Schinnen), busjkep (Lutterade), busjop (Ell, ... ), buskop (Sint-Truiden), busschop (Eys, ... ), bussjep (Epen, ... ), bussjop (Echt/Gebroek, ... ), bussjòp (Hoensbroek), bussjôp (Heel), buusjop (Montfort), buussjop (Kessel), bösjop (Reuver), bössjep (Geleen), bössjop (Baarlo), bössjöp (Heel), de bisjop (Eigenbilzen), dr bussjop (Waubach), eine busschep (Klimmen), enne bisschep (Schimmert), enne bössjep (Klimmen), inne biesjof (Nieuwenhagen), inne biesjóp (Nieuwenhagen), ne bisjop (Tongeren), ne busjòp (Tongeren), nne biesjop (Gulpen), nne biessjop (Valkenburg), unne bĭsschop (Meerssen), ənə bøsjəf (Montzen) Een aartsbisschop [ärtsbiskop]. [N 96D (1989)] || Een bisschop [busschop, biskop, bissjep]. [N 96D (1989)] III-3-3
bisschopskorf bisschopskorf: bišofskø̜rf (Heerlen), bisschopsmuts: bešopsmøts (Meijel), bisschopsmuts (Venray), muts: muts (Hasselt), mutsenkorf: møtsǝnkɛrf (Hasselt), spitse kop: spitse kop (Maasmechelen, ... ), torenkorf: tǫwrǝkø̜rf (Rummen), tǫwrǝkø̜rǝf (Sint-Truiden) Mandkorf met een spitse kop. De bisschopskorf of bisschopsmuts is een ander model korf dan de zwanehals. Bij de bisschopskorf loopt het bunt niet door tot boven de top van de korf zoals dat wel het geval is bij de zwanehals. Het inregenen wordt bij de bisschopskorf verhinderd door een strooien kraag die aan de top met een houten spijl is vastgemaakt (Gelens 1963, pag. 51). De bisschopskorf is een zeer oude bijenwoning. Een model hiervan werd onder andere gevonden bij opgravingen in Wijk bij Duurstede (Dorestad). [N 63, 3b; N 63, 3e; N 63, 3g] II-6
bit bit: bet (Kerensheide, ... ), bēt (Nunhem), dwingtoom: dweŋtōm (Lommel), gebit: gebēt (Baarlo, ... ), gǝbei̯.t (Mettekoven, ... ), gǝbei̯t (Donk, ... ), gǝbei̯ǝt (Gutschoven  [(recht of boog)]  , ... ), gǝbet (Afferden, ... ), gǝbięt (Weert, ... ), gǝbiɛ.t (Hees, ... ), gǝbi̯et (Eigenbilzen, ... ), gǝbi̯ęt (Val-Meer), gǝbē.t (Achel, ... ), gǝbēi̯t (Sint Pieter), gǝbēi̯ǝ.t (Gelinden), gǝbēǝ.t (Berbroek, ... ), gǝbēǝt (Puth), gǝbē̜t (Neer, ... ), gǝbęi̯t (Borgloon), gǝbęi̯ǝ.t (Alken, ... ), gǝbęt (Aalst  [(recht of krom)]  , ... ), gǝbī.t (Beverst, ... ), gǝbīt (Groot-Loon, ... ), gǝbīę.t (Elen, ... ), gǝbīǝ.t (Dilsen, ... ), gǝbīǝt (Gronsveld, ... ), gǝbīɛ.t (Mopertingen), gǝbɛt (Borlo  [(recht en krom)]  , ... ), jǝbes (Bleijerheide, ... ), jok: jōk (Koersel), kinstaaf: kenstǭf (Ulbeek), krom gebit: krump ˲gǝbęt (Binderveld, ... ), los gebit: lǫs ˲gǝbiɛ.t (Veldwezelt), mondstuk: mondstuk (Meldert), mōntstøk (Hamont, ... ), mǫntstø̜k (Heers, ... ), muilijzer: muilijzer (Kuringen), paardsgebit: pē̜rs˲gǝbī.t (Stokkem), pęrs˲gǝbē.t (Hamont), recht gebit: rɛxt ˲gǝbęt (Duras, ... ), stang: staŋ (Berg  [(er kan een kromming in zijn)]  , ... ), štaŋ (Gronsveld, ... ), toom: tum (Helchteren, ... ), tuøm (Berverlo), tuǝm (Beringen, ... ), tōm (Lommel), tū.m (Zelem), tūm (Koersel, ... ), tūǝm (Kermt, ... ), vaarstang: vārstaŋ (Maasbracht), watertoom: wurǝtum (Kuringen), wǭtǝrtōm (Lommel) IJzeren mondstuk aan het hoofdstel dat men een paard in de mond, boven de onderkaak legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn. De meeste bitten bestaan uit een rechte stang, sommige hebben een beugel in het midden om te voorkomen dat het paard zijn tong op de stang legt. Voor enkele plaatsen (L 270, Q 75, 94, 169, 174 en179) wordt gemeld dat de opgegeven term ook ter aanduiding van het wolfsgebit gebruikt wordt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 19, 38b, 41; L 35, 45b; monogr.] I-10
bitringen gebitringen: gǝbetreŋǝ (Middelaar, ... ), gǝbē.treŋ (Opglabbeek), gǝbētreŋ (Herten, ... ), gǝbētreŋǝ (Haelen), jǝbesreŋǝr (Bleijerheide), gebitsringen: gǝbetsreŋ (Klimmen, ... ), gǝbetsreŋǝ (Gennep, ... ), gǝbetsrēŋ (Meijel), gǝbēi̯tsreŋǝ (Sint Pieter), gǝbētsreŋ (Baarlo, ... ), gǝbęi̯ǝ.tsręi̯ŋ (Opheers), gǝbętsręŋ (Melveren, ... ), gǝbīǝtsreŋ (Gronsveld), (enk)  gǝbetsreŋk (Susteren), gebitsringetjes: gǝbī.tsreŋskǝs (Hoeselt), gespanring: gǝšpanreŋk (Buchten), knevelringen: knēvǝlreŋ (Hamont, ... ), knuppelringen: knøpǝlreŋ (Hoepertingen), leidselringen: lęi̯tsǝlreŋǝ (Merselo), lijnringen: līnreŋ (Swalmen), ogen: ūgǝ (Halen), ringen: reŋ (Achel, ... ), reŋǝ (Roermond), ręi̯ŋ (Borgloon), (enk)  reŋk (Bocholtz, ... ), rēŋk (Smeermaas), rē̜ŋk (Berg), schakel: šākǝl (Maasmechelen, ... ), stangringen: staŋrēŋ (Tongeren), teugelringen: tø̄gǝlreŋǝ (Velden), (enk)  tø̄gǝlreŋk (Neeritter), tø̄gǝlrēŋk (Sittard), toomringen: tuǝmreŋ (Berverlo), tuǝmreŋǝ (Paal), vaarringen: vārreŋ (Klimmen) De beide ringen aan het einde van de bitstang. [N 13, 44] I-10
bits <omschr.> dan gaat het hem goed: moeilijk leesbaar.  dé gét `t hum goed (Genk), <omschr.> haken op zijn tanden: (zo iemand heeft "haken op zn tanden").  hèùk óp zien tāānd (Gennep), <omschr.> scherpe tong: Note v.d. invuller (zie ná vraag 97):  sjèrpe tòng (Sittard), afgebeten: aafgebete (Venlo, ... ), astrant: esteraut (Opitter, ... ), Van Dale: astrant, 1. (volkst.) vrijpostig, brutaal; -2. (gew.) onbeschroomd, zelfverzekerd.  astrant (Itteren, ... ), àstrànt (As, ... ), bars: bars (Blerick, ... ), bars(ch) (Bree, ... ), barsch (Achel, ... ), barsj (Oirsbeek, ... ), bāāsj (Nieuwenhagen, ... ), bàrs (As, ... ), bárs (Venlo, ... ), hij is nogal bars (Neerpelt, ... ), hije es nogal bars (Heusden, ... ), hiè es nogal barsch (Zolder, ... ), hè is nog al bars (Neeroeteren, ... ), hè is nogal bars (Hechtel, ... ), héj is nogâl bars (Hamont, ... ), hê is nogal bars (Reppel, ... ), ie is nogal barsch (Neerpelt, ... ), bekaf: bek aaf (Montfort, ... ), bijtend: ees nog al bijtend (Landen, ... ), h`es nogal bijtend (Koersel, ... ), bikachtig: hi is nogal bikachtig (Kerniel, ... ), bits: bits (Born, ... ), bitsj (Susteren, ... ), he es nogal bits (Neerharen, ... ), hē is nogal bits (Bree, ... ), hi is nogal bits (Kerniel, ... ), hij is nogal bits in ze streken (Neerpelt, ... ), bitsig: betsech (Alken, ... ), betsəch (Opglabbeek, ... ), bitsech (Hoeselt, ... ), bitsich (Kapel-in-t-Zand, ... ), bitsig (As, ... ), bitsəch (Lommel), ees nog al bitsig (Landen, ... ), he es nog al bitsig (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), hiə is nogal bitsich (Nieuwerkerken, ... ), hè is nogal bitsig (Neeroeteren, ... ), hé is nogal bitsig (Hoeselt, ... ), əɛs nogal bɛtsɛch (Dilsen, ... ), bot: boet (Neer, ... ), bot (Vaals, ... ), bót (Epen, ... ), bôt (Venlo, ... ), bots: [sic]  hé es bots (Kuringen, ... ), brutaal: brutaal (Bilzen, ... ), bruut: hij is nogal brut (Kaulille, ... ), hé is nog al brut (Sint-Truiden, ... ), ə ais nogal brut (Walshoutem, ... ), buffelen: vgl. Maastricht Wb. (pag. 56): buffelen, a) eten, schransen, schrokken; - b) schelden, mopperen inz. in de ss. oetbuffele uitkafferen, de huid volschelden, razen en tieren.  buffele (Maastricht), charmant astrant: [sic]  ə es šərmant astrant (Stokkem, ... ), correct (fr.): [sic]  hejes krek (Kuringen), dwars: hij is nogal dweijəs i zə spreekə (Tessenderlo, ... ), hij is nogal dwers of dwes (Lommel, ... ), finessig: fenessig (Gronsveld), frank: hè is nog al frank (Neeroeteren, ... ), héə ɛs nogal vrank (Waasmont, ... ), frech (du.): freͅ.x (Eys, ... ), vrech (Ten-Esschen/Weustenrade, ... ), vrek (Meijel, ... ), vrèch (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), vrèg (Roermond, ... ), vrèk (Meijel, ... ), genepen: he is nogal geniepen (Maaseik, ... ), grof: groaf (Merkelbeek, ... ), haar op zijn tanden hebben: hij heet haar oep z`n tan (Tessenderlo, ... ), haken op zijn tanden: (zo iemand heeft "haken op zn tanden").  hèùk óp zien tāānd (Gennep), happetig: Van Dale: happig, 4. (gew.) bits, spijtig.  he es nogal hepətich (Genk, ... ), happig: Van Dale: happig, 4. (gew.) bits, spijtig.  happig (Meeuwen, ... ), hard: hij is nogal haard (Overpelt, ... ), hij is nogal hard in zijn manier van spreken (Kaulille, ... ), hɛi nogal hart van sprèkən (Neerpelt, ... ), ɛi ɛs nogəl hart van sprèkən (Neerpelt, ... ), heftig: ees nog al heftig (Landen, ... ), hel: hel (Maastricht, ... ), hēl (Maastricht, ... ), hitsig: hitsig (Herten (bij Roermond), ... ), kattig: kattig (Doenrade, ... ), kitsige, een ~ (zn.): `t is ne kitsige  tesənə ketsegə (Neerpelt), `t is ne kitsige WNT: kitsig, van kitsen (II) aanjagen, aanzetten; 2. Van personen. Prikkelbaar, lichtgeraakt en derg.  tesənə ketsegə (Neerpelt), konijnachtig: knienetich (Beek), konijnetig: knienetich (Beek), konijns: vgl. Bree Wb. (pag. 242): kni-jns, lastig, grommelend.  he is nogal kniensch in zien məneer van sprēken (Reppel, ... ), kort: er ēs nogal kort (Lanaken, ... ), hee is nogal kot (Wimmertingen, ... ), hij is nogal kort (Peer, ... ), hije `s nogal kaod (Herk-de-Stad, ... ), hé is nogal kort in z`n manier van sprieken (Maaseik, ... ), kot (Hoeselt, ... ), `(gauw geraakt)`  hij is nog al kort (Neeroeteren, ... ), stomme e  hij`s nogal ket (Kerkhoven, ... ), kort aangebonden: heî is kort aangebonne (Bocholt, ... ), hij is nogal kort aangebonden (Peer, ... ), kort aangebonne (Bree, ... ), kot aa gebónge (Schaesberg, ... ), kot aagebonde (Gulpen, ... ), kort aangezet: hij is nogəl kort oangezet (Hamont, ... ), hij is nogəl kortaon gezet (Hamont, ... ), kort afgebeten: kort afgebieten (Opoeteren, ... ), kort afgehangen: hè əs nogal kort ofgehange (Koersel, ... ), kort gebonden: hij is nogal kort gebonden (Peer, ... ), kort gebouwen: hè es nogal kort gebouwen (Beringen, ... ), kort geknoopt: kôrtgeknuiptj (Herten (bij Roermond)), kort geversd: er is nogal kortgeveērs (Rekem), hè es kort geveesd (Vucht), kort van stof: die is kort van stof (Neerpelt, ... ), hei(e) is kort van stòf (Bocholt, ... ), kot van stā(u)f (Mettekoven, ... ), nogal kort van stof (Genk, ... ), kort van versen: hé es nogal kot van vasse (Millen, ... ), kortaf: ee es kortaaf (Eisden, ... ), h(i)ē(ə) es nogal kotō(a)f en zən mənīr va spr(i)ē(ə)kən (Diepenbeek, ... ), hei es nogal kotaf (Jeuk, ... ), hi is nog al kodoəf (Borgloon, ... ), hij is nogal kortaaf (Achel, ... ), hè ès kotaaf (Eigenbilzen, ... ), kordāāf (Beesel, ... ), kort aaf (Sevenum, ... ), kortaaf (Geleen, ... ), kortaof (Caberg, ... ), kortāf (Lanaken, ... ), kortááv (Geleen, ... ), kot aaf (Wijlre, ... ), kôrt-aaf zeen (Nunhem, ... ), əi ɛs nogəl koto.f (Vroenhoven, ... ), (= kortaf).  ko.t˂‧āf (Eys, ... ), kortgeversd: er is nogal kortgeveērs (Rekem), hè es kort geveesd (Vucht), krekelachtig: vgl. Hasselt Wb. (pag. 251): krekel, 1. krekel; -2. vervelend, zeurderig kind; 3. kregel, snibbig persoon.  kriekelechtig (Hasselt), krekelig: WNT sub krekelen: afl. krekelig, korzel, kregel.  hieje is nogal kriekelig (Hoepertingen), krenselachtig: WNT: krenselen, afl. krenselig, 1. kribbig, knorrig, lichtgeraakt.  hie is nogal krenselechtig (Wintershoven, ... ), krevelig: hè is krevelig (Bree), cf. WNT VIII, 1kol. 187 s.v. "krevelen"afl. "krevelig"= onrustig, prikkelbaar  hè is krevelig (Bree), kribbelachtig: WNT: kribbelen, 2. ruzie maken, krakeelen. Verouderd.  hɛ ɛs nogəl krɛbəlɛchtəch (Genk, ... ), krijtelig: [sic]  hè is nugal krietelig (As), krikkel: Van Dale: krikkel, (gew.) licht brekend; -oplopend, lichtgeraakt; -kriegel, kregel.  hè əs nogal krikkəl (Koersel, ... ), kriekel (Koersel, ... ), krikkelachtig: vgl. Hasselt Wb. (pag. 251): krekel, 1. krekel; -2. vervelend, zeurderig kind; 3. kregel, snibbig persoon. WNT sub krekelen: afl. krekelachtig, onaangenaam humeur.  kriekelechtig (Hasselt), krikkelig: WNT sub krekelen: afl. krekelig, korzel, kregel.  hieje is nogal kriekelig (Hoepertingen), kwade tong: koej tong (Maastricht, ... ), neutelijk: Men spreekt ook van kôrtgeknuiptj.  neuëtëlik (Herten (bij Roermond)), obstinaat: hie is nogal opstenaut (Maaseik), obstinaat (<lat.): hie is nogal opstenaut (Maaseik), ongedachtig: dieje ès nog al ongediechtig (Hasselt, ... ), ongeschoft: ongesjuft (Vlijtingen, ... ), onvriendelijk: onvrentelijk (Hoensbroek, ... ), onvreuntəlik (Montfort, ... ), onvrintelijk (Venlo, ... ), onvruntelik (Voerendaal, ... ), onvruntlich (Waubach), ónvruntəlich (Heerlen, ... ), onvriendlijk: onvruntlich (Waubach), pikant: hiej ès piekant (Hasselt, ... ), pikantig: hij ɛs nogal pɛkkantɛg (Tessenderlo, ... ), ə ais nogal pikantig (Walshoutem, ... ), ɛi is nogəl pikantig (Overpelt, ... ), pinnig: pinnig (Itteren, ... ), pittig: pittig (Sint-Huibrechts-Lille, ... ), plomp: ploemp (Merkelbeek, ... ), rad: he es nogal rad (Landen, ... ), rap gebeten: nochal rap gəbetə (Velm, ... ), rap op zijn tong gevallen: he es nogal rap ol sīn tong gəvalə (Neerglabbeek, ... ), ruw: dieje ès nog al reu (Hasselt, ... ), he is nogal ra (Sint-Truiden, ... ), hejes ròe (Kuringen, ... ), hij is ruw (Genk, ... ), moeilijk leesbaar.  e(ə) es nogal raw (Waasmont, ... ), ruwe, een ~: ne`n raë (Sint-Truiden, ... ), scherp: ē es nogal scherp en zən manier van sprēkə (Sint-Truiden, ... ), het is nogal scherp (Lanklaar, ... ), hi is nogal scherp (Kerniel, ... ), hij bet het nogal scherp af (Kwaadmechelen, ... ), hij bet nogal scherp af (Kwaadmechelen, ... ), hij is nogal scherp (Kwaadmechelen, ... ), hé is nogal scherp (Hoeselt, ... ), scherp (Gulpen, ... ), schèrp (Maastricht, ... ), schérp (Venlo, ... ), schêrp (Schimmert, ... ), sjerp (Ittervoort, ... ), sjerp zin in ⁄t sjprèke (Schimmert, ... ), sjerrep (Maastricht, ... ), sjērrəp (Maastricht, ... ), sjèrp (As, ... ), sjèèrp (Heerlen, ... ), sjérp (Heel, ... ), sîerp (Geulle, ... ), scherp met zijn tong: `t is nogal ne scherpe me zen tong (Koersel, ... ), scherp van tong: her es nogal scherep van tong (Zichen-Zussen-Bolder, ... ), snauwen: sjnauwə (Roermond), sjnawwə (Maastricht), snauwend: snauwend (Horst, ... ), snauwerig: snauwerig (Tienray, ... ), snauwetig: sjnouwetig (Noorbeek, ... ), sneppenig: vgl. Niel-bij-Sint-Truiden Wl. (pag. II.321): snep, bitsige vrouw. WNT snappen, spreken, op onvriendelijke toon spreken.  ek es nogal sneppenig (Montenaken), vgl. Niel-bij-Sint-Truiden Wl. (pag. II.321): snep, bitsige vrouw. WNT snappen, spreken, op onvriendelijke toon spreken. Zie echter ook WNT: snippen, afl. snippig, snijdens, scherp, verouderd, verg. snibbig. vgl. Sint-Truiden Wb. (pag. 215): snèppig, bitsig.  ek es nogal sneppenig (Montenaken), snibbig: heeje is noal sneppig (Hoepertingen, ... ), hei es nogal sneppig (Jeuk, ... ), heje es nogal sneppig (Groot-Gelmen, ... ), hē es nogal snepeg (Herk-de-Stad, ... ), hē is nogal sneppig (Diepenbeek, ... ), hie is snebbig (Kortessem, ... ), hiej is nogal sneppig (Ulbeek, ... ), hieje is sneppig (Sint-Lambrechts-Herk, ... ), hijə es nogal snepich (Gutshoven, ... ), his nogal snebbig (Wilderen, ... ), his nogal sneppig (Wilderen, ... ), hè is nogal sneppig (Wellen, ... ), hé es sneppig (Tongeren, ... ), sjnebbig (Herten (bij Roermond), ... ), sneppig (Jeuk, ... ), snibbig (Born, ... ), zijt mer zoe sneppig ni: wees toch niet zo bitsig  sneppig (Kortessem), snip: sjnëp (Reuver, ... ), spits: hè is nogal spits (Gruitrode, ... ), spits (Bree, ... ), spitsenrijk: WNT: spits (II), zn., ontleend aan mhd., hd. spitz; 6) scherpte, m.b.t. iemands verstand. [sijn spits, het spits]  hei is nogal eine spitsereik in zein maneer van sprieke (Maaseik, ... ), stout: hè`s nogal stoo(e)t (Genk, ... ), straf: hij is nogal straf (Tessenderlo, ... ), streng: ees nog al streng (Landen, ... ), stuurs: stuurs (Venray, ... ), van zich af bijten: moeilijk leesbaar.  hij bitch van zich aaf (Opitter), vies: vies (Heerlerbaan/Kaumer, ... ), vinnig: vinnig (Maastricht, ... ), vliddig: vgl. Kerkrade Wb. (pag. 268): vliddig, smerig, lelijk, gemeen.  vleddiech (Kerkrade), wars: hè is nogal wèrs (Neeroeteren, ... ), warse, een ~ (zn.): `t es ne worsche (Houthalen) bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)] || bitsig || Hoe zegt ge &lt;&lt; hij is nogal bits, scherp, prikachtig&gt;&gt; in zijn manier van spreken. [ZND 40 (1942)] || kortaangebonden, gauw kwaad || kregelig, kortaangebonden || vinnig, onvriendelijk in manier van spreken [bits, scherp, bars, mondig] [N 87 (1981)], [N 87 (1981)] III-1-4, III-3-1
bitstang bijtring: bitreŋk (Kerensheide), bit: bet (Nuth, ... ), gebit: gǝbet (Gennep, ... ), gǝbē.t (Kinrooi, ... ), gǝbēi̯t (Sint Pieter), gǝbēt (Baarlo, ... ), gǝbē̜t (Neer), gǝbęi̯ǝ.t (Hoepertingen, ... ), gǝbęt (Melveren, ... ), gǝbī.t (Hoeselt, ... ), gǝbīt (Oirsbeek), gǝbīǝ.t (Maaseik), gǝbīǝt (Gronsveld), jǝbes (Bocholtz), gebitijzer: gǝbetizǝr (Susteren), gebitsstang: gǝbetsstaŋ (Middelaar, ... ), gǝbetsštaŋ (Klimmen, ... ), gǝbētštaŋ (Baarlo), gǝbīǝtsstaŋ (Oost-Maarland), kiefgebit: kēf˲gǝbet (Herten), los gebit: lǫs ˲gǝbīę.t (Eind, ... ), mondijzer: mōnjtjīzǝr (Tungelroy), mondstuk: monjtjsrøk (Maasbracht), moŋkštøk (Bleijerheide), mǫntstøk (Halen, ... ), mǫntštø̜k (Ten Esschen), muilstang: mulštaŋ (Limbricht), staaf: stāf (Koersel), stang: staŋ (Achel, ... ), štanj (Sittard), štaŋ (Boukoul, ... ), stanggebit: staŋgǝbet (Milsbeek, ... ), staŋgǝbē.t (Achel), tongijzer: toŋīzǝr (Overpelt), tǫŋizǝr (Hamont), tǫŋē̜zǝr (Sint-Truiden), toom: tuǝm (Paal), tō.m (Val-Meer) De ijzeren stang van het bit dat het paard in zijn mond heeft. De benaming voor dit onderdeel is vaak hetzelfde als die voor het bit in zijn geheel. [N 13, 42] I-10
bitter bitter: be‧tər (Meeswijk), bitter (Heerlen), bItər (Meeuwen), n Bittere sjmaak Zo bitter es gal t Is bitter koud  bitter (Roermond), garst: gars (Eupen), garts (Eupen) bitter || bitter, scherp III-2-3