e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sluiting aan de ovendeur geheng: gǝheŋ (Hout-Blerick), gewichten: gewichten (Neerpelt), grendel: grendel (Tegelen, ... ), grendjǝl (Helden), greŋǝl (Bilzen), griŋǝl (Beverst), grɛndǝl (Arcen), grɛŋǝl (Genk, ... ), grendel met pin: grɛndǝl met pen (Ottersum), haak: hǭk (Swalmen), handgreep: haŋkgrīǝp (Heerlen), hendel: hendel (Maastricht, ... ), klep: klɛp (Mal), klepjes: klępkǝs (Munsterbilzen), klink: klink (Blerick, ... ), kliŋk (Houthalen), klɛŋk (Genk), kluppel: kløpǝl (Maaseik), ovenhandvat: oavǝhantvat (Gulpen), ovenpeg: ǭvǝpɛk (Heythuysen), ovenschuif: ōǝvǝsšȳf (Wittem), ovenslot: ǭǝvǝšlǭǝt (Beek), ovensluiting: ǭvǝslūteŋ (Blerick), overslaand klepje: overslaand klepje (Neeritter), pinnen: penǝ (Geleen), rebel: rebel (Maastricht), scharnier: šø̜rnēr (Posterholt), scharnieren met slot: šarnērǝn met šloš (Kaalheide), schoude: sxǫw (Maaseik), šaw (Gronsveld, ... ), šǫw (Nuth, ... ), šǭ (Panningen), šǭw (Bocholt, ... ), schuif: schuif (Neerpelt), sxȳf (Neeritter), sxø̜̄f (Kwaadmechelen), šȳf (Herten), šøjf (Gronsveld), šāf (Tegelen), šūf (Tegelen), sloop: šlø̄p (Eijsden), slot: šlot (Eys), šlōs (Bleijerheide), šlǭt (Tegelen), stang: staŋ (Geleen), stok: stok (Stokrooie) Getuige de opgaven komen er verschillende manieren van sluiten voor variërend van heel eenvoudige tot meer technische. Volgens de informant van P 56 wordt er daar simpelweg een stok tegen de ovendeur geplaatst. Volgens de zegspersoon uit L 372 gebeurt dit sluiten met een (kløpǝl) door de boer, terwijl de bakker gebruik maakt van een (sxǫw). [N 29, 2c; N 29, 2a; N 29, 2b] II-1
sluitklep boks met valdeur: boks met valdeur (Neerpelt), boksenbodem: [sic]  bokseboom (Einighausen), boksenklep: bokseklep (Stevensweert), bókseklep (Sittard), boksenlok: bokse loek (Maasniel), boksenslag: boksesjlaag (Hoensbroek, ... ), bokseslaag (Sittard), bóksesjlaag (Kerkrade, ... ), broekenklep: brookeklep (Brunssum, ... ), brookeklép (Klimmen), broekenslag: brookesjlaag (Brunssum), broeksklep: bro.kskleͅp (Rekem), brokspleͅp (Mechelen-aan-de-Maas), dienblaadje: deenbléédje (Tungelroy), duivenslag: vgl. Van Dale: duivenslag, inrichting waardoor duiven hun hol wel vrij kunnen binnengaan, maar er niet zelf uitkomen. WNT duif, ss. duivenslag, toestel waardoor de duiven hun hok wel in, maar niet uit kunnen gaan. [-&gt; metafor.?]  dōēvesjlaag (Klimmen, ... ), gaar: gaar (As), gōr (Eigenbilzen), klep: klaep (Bemelen), klap (Boeket/Heisterstraat, ... ), klep (Baarlo, ... ), klEp (Lanklaar), klep (Lanklaar, ... ), kleͅp (Boekt/Heikant, ... ), klip (Schimmert), klàp (Bilzen), klèp (Borgharen, ... ), klép (Bocholtz, ... ), klɛp (Meijel, ... ), doog dat klep hoore trottoir touw"werd gezegd als de achteklep van een meisjesbroek openstond  klep (Maastricht), geen aparte naam  klép (Meerssen), Uitsl. NO.  klap (Weert), wuurd neet miër gedrage  klep (Blerick), klepstuk: klepstøk (Ophoven), kontlap: kontlap (Diepenbeek), lap: gezegde: doe has d¯r lap af  lap (Bleijerheide), lok: loek (Egchel, ... ), loêk (Tungelroy), luuk (Born), lūk (Maaseik), lôek (Belfeld), ophaalbrug: ophaalbrug (Oirlo), paan: WNT: paan (I), zekere harige stof voor kleederen, fluweel [vgl. Van Dale: (II) paan, pane (&lt;Fr.)]; paan (II), doek of lap van wollen, katoenen of linnen stof, waarmede de negers in Afrika die niet geheel naakt gaan het lichaam omgeven, van het middel tot aan de knieën of iets lager [vgl. Van Dale: (I) paan (&lt;Port. &lt;Lat.)].  pan (Haelen, ... ), pat (<fr.): Van Dale: pat (&lt;Fr.), korte strook of lap die met het ene uiteinde aan een deel van een kledingstuk is bevestigd en aan het andere einde door middel van een knoop wordt vastgemaakt; - losse belegstrook of klep, m.n. over een zak; [...] Van Dale (FN): patte, 3. lip (v. schoen enz.), klep, pat.  pḁt (Borgloon), presenteerblad: presenteer blaad (Echt/Gebroek), presenteer blaat (Venlo, ... ), presenteerblaad (Echt/Gebroek, ... ), presenteerblad (Ottersum), presenteerblā (Meijel), schuurpoort: sjīērpōērt (As), slag: sjlaag (Klimmen), WNT: slag, 64) Plank of klep, die door middel van een scharnier kan neerslaan.  sjlāx (Montzen), sluitklep: sjloetklep (Born), sous patte (fr.): səpàt (?) (Zolder), Van Dale (FN): patte, 3. lip (v. schoen enz.), klep, pat. [WNT, Van Dale: pat]  sous-patte (Eijsden), toe: toëwe (Eijsden), valdeur: va.ldīr (Opglabbeek), valdeur (Sint-Truiden), valdiêr (Bree), valdø̄r (Beringen), voldir (Bree), (valdeur).  valdier (Genk), [duir: deur, p.87]  vàlduir (Sint-Truiden), valdeurtje: va.ldørkə (Halen), valgaar: valgoar (Genk), voorslag: veurslaag (Blerick), zolder: [sic]  zölder (Sevenum) achterklep van jongensbroek || broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] || broekklep || deze klep (klep, presenteer blad) [N 59 (1973)] || klep [v.e. broek] || klep van de destijds veel gedragen klepbroek (mansbroek, die van voren met een klep gesloten werd, of onderbroek, die van achter met een klep sloot) || klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)] || klep van kinderbroek || klep van ouderwetse klepbroek || valklep aan jongensbroek III-1-3
sluitlaag dobbelstrik: dǫbǝlstrek (Rekem), sluit: sluę.t (Membruggen, ... ), slūǫt (Grote-Spouwen), slǫu̯t (Diets-Heur, ... ), sluitlaag: slø̜̄.tlǭx (Hasselt, ... ), slø̜̄tlǭx (Halen), slø̜̄ǝ.tlōx (Kozen, ... ), slātlōx (Aalst, ... ), slǭ.tlōx (Broekom), slǭǝ.tluǝf (Overrepen, ... ), slǭǝ.tluǫf (Bommershoven, ... ), slǭǝ.tluǫx (Hoepertingen, ... ), slǭǝ.tlōx (Boekhout, ... ), slǭǝ.tlōǫf (Gors-Opleeuw, ... ), slǭǝ.tlōǫx (Alken, ... ), slɛ̄tlōx (Binderveld, ... ), sluitring: slau̯.tre.ŋk (Berg, ... ), slǭ.tra.ŋk (Romershoven), slǭǝ.tre.ŋk (Sint-Huibrechts-Hern), sluitschoven: slau̯tšøi̯f (Lauw), slǭǝ.tskø̜i̯f (Gelinden, ... ), slǭǝ.tsxø̜i̯f (Hopmaal), slǭǝ.tšø̜i̯f (Gors-Opleeuw), strik: strek (Opgrimbie, ... ) De laatste laag op de wagen. [JG 1b] I-4
sluitlusjes grindel: greŋǝl (Diepenbeek), leetjes: lēkǝs (Tessenderlo), ogen: awgǝ (Stokkem), oogjes: ȳxskǝs (Weert), ø̜̄jxskǝs (Uikhoven), oortjes: ǫjrkǝs (Loksbergen), sluitstuk: slātstø̜k (Sint-Truiden) Rieten lusjes die als sluiting dienen. Het vervaardigen van het sluitlusje wordt in Stokkem (L 423) snuitje maken (snȳtskǝ mākǝ) genoemd. [N 40, 93] II-12
sluitmand sluitkorf: sluǝtkø̜rf (Uikhoven), šlū.tkø̜.rf (Gronsveld, ... ), sluitmand: slutman (Meeswijk), slytmant (Blitterswijck, ... ), slytmãnt (Castenray, ... ), slø̜̄.tmān (Hasselt), slōwtmanj (Maaseik), slū.tmaŋ (Altweert  [(hierin bewaarde de meid haar kleren als ze in een betrekking ging)]  , ... ), slūtman (Bree), slūtmanj (Grathem, ... ), slǫwǝtman (Tessenderlo), slǭtmān (Zonhoven), šlȳtmānt (Eijsden), šlū.tmanj (Sittard), šlūtmanj (Roermond), sluitmandel: šlū.tmanjǝl (Sittard), šlūsmaŋǝl (Bleijerheide, ... ), šlūtmaŋǝl (Klimmen), sluitskorf: slutskø̜rǝf (Maastricht) In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.] II-12
sluitnageltang clavette: klavęt (Zie mijnen  [(Eisden)]  [Zwartberg, Winterslag, Waterschei]), pince: pince (Zie mijnen  [(Zwartberg / Winterslag / Waterschei)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), pince clavette: pince clavette (Genk  [(Winterslag / Waterschei)]   [Eisden]), pince à clavette: pē̜ ̞s á kláve̞t (Zie mijnen  [(Beringen)]  [Winterslag, Waterschei]) Werktuig dat de verbinding vormt tussen enerzijds een sleepkabel en anderzijds de te verplaatsen mijnwagens. De sluitnageltang is samengesteld uit een klem die op de kabel wordt geplaatst en een haak die aan de mijnwagens wordt bevestigd. Naarmate de wagens steeds harder aan de staart van de tang trekken, sluit deze zich door middel van een spie of sluitketting vaster om de kabel (Defoin pag. 181). [monogr.; N 95, 760 add.] II-5
sluitpin scheerpin: sxērpen (Ottersum), slietpin: šlespen (Bleijerheide), sluitpin: sløtjpēn (Meijel), slūtpen (Ospel), splitnagel: splētnāgǝl (Stein), splitpen: špletpɛn (Sint Odilienberg) De bout die door het in de kozijnstijl geboorde gat wordt gestoken. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Grendelboom'. [N 55, 72b] || De sluitpin in het midden van het achterste schot. Door deze pin omboog te trekken kan men het slijk ergens op de heide laten neerschieten. [I, 95f] II-4, II-9
sluitpin onder aan een poortvleugel grendel: gręŋǝl (Hasselt, ... ), grɛndǝl (Overpelt), grɛŋǝl (Beringen, ... ), grendelpin: grɛndǝlpen (Gennep), grindel: grendǝl (Hamont), grenjǝl (Einighausen), greŋǝl (Halen, ... ), grondschaaf: gro.ntšǭf (Grathem), grōntšǭf (Grathem), grondschoude: grōntšau̯ (Bree), handhaafschoude: hant(h)ǝfšǫu̯ (Eisden), ondergrendel: ondǝrgrɛndǝl (Lommel), onderschaaf: oŋǝršāf (Tegelen), onderschoude: oŋǝrsxǭi̯ (Leuken), oŋǝršou̯ (Hoensbroek), ǫndǝrsxā (Leopoldsburg), onderschuifslot: ǫnǝrsxø̜u̯fslōt (Boekt Heikant), onderste grendel: undǝrstǝ gręŋǝl (Heppen), ǫndǝrstǝ grɛŋǝl (Beringen), ǫnǝstǝ gręŋǝl (Rosmeer), onderste schaaf: øndǝrstǝ sxāf (Ottersum), pegel: pīgǝl (Nederstraat), pin: pe.n (Ingber), pen (Genk, ... ), penǝ (Maasbracht, ... ), pē̜ ̞n (Boekend), p‚ēn (Meijel), pinschoude: penšǫu̯ (Stevensweert), penšǭx (Stevensweert), schaaf: sxāf (Middelaar), šāf (Tegelen), schoude: skā (Opheers), sxāi̯ (Venlo), šai̯u̯ (Schimmert), šau̯ (Bemelen, ... ), šø̜u̯ (Opglabbeek), šūi̯ (Maaseik), šǫi̯ (Meijel), šǫu̯ (Eys, ... ), šǭ (Panningen), šǭi̯ (Neeritter, ... ), schuif: šøu̯f (Maaseik), šūf (Helden), schuifje: šø̜fkǝ (Diepenbeek), slof: slof (Neerpelt), sluitgrendel: slø̜t˲grɛndǝl (Zelem), sluitijzer: slǫu̯tɛi̯zǝr (Beverst), sluitpin: slø̜̄i̯u̯ǝtpen (Kermt), slø̜tpen (Meldert), šlūtpen (Haelen), sluitstuk: šlūtštø̜̄k (Stokkem), valpin: valpen (Geulle), verrou (fr.): vɛru (Sint-Truiden), vloerschoude: vluršā (Eigenbilzen), voetpin: vōtpen (Eisden), voetschoude: vōtšǫu̯ (Geleen) Een poortvleugel kan aan de onderzijde gesloten worden door een korte metalen stang of pin te laten zakken in een gat in de drempel. Aan de bovenzijde is meestal een ring of haak waardoor de stang in de hoogste stand kan blijven hangen aan een pin als de poortvleugel geopend wordt. [N 4A, 47c] I-6
sluitplaat slietplaat: slētplāt (Stein), šlētplāt (Mechelen), slotplaat: slotplǭt (Tessenderlo), sluitkast: šlūtkas (Posterholt  [(bij veiligheidsslot)]  ), sluitplaat: slytplǭt (Ottersum), slū.tplāt (Venlo), slūǝtplǭt (Bilzen), šlūtplāt (Posterholt, ... ), splitsplaat: špletsplāt (Bleijerheide) Plaat in de kozijnstijl waar de schoot van het slot in valt. [N 54, 103e] II-9
sluitplank eindplank: ē̜ntplaŋk (Ottersum), kantplank: kantjplaŋk (Herten), kijlbred: kīlbrɛt (Bleijerheide), leste plank: lęstǝ plaŋk (Bilzen), passtuk: passtøk (Ottersum), slietbred: šles˱brɛt (Bleijerheide), slietplank: šlētplaŋk (Mechelen, ... ), sluitplank: slū.tplaŋk (Venlo), slǫwtplaŋk (Bilzen), šlūtplaŋk (Posterholt), strook: strōk (Stein) De laatste plank van het dakbeschot, die eventueel bijgeschaafd moet worden. Het plaatsen van de sluitplank werd in L 385 'stuk inzetten' ('štø̜k˱ enzetǝ') genoemd. [N 54, 181] || De plank die als laatste bij de aanleg van een houten vloer wordt geplaatst. [N 54, 133] II-9